| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
IN een woestijn gekomen; en over alles heen een hette-blauwe waze, waarin de zon zich hoogelijk boog in sidder-blindend rond als vonken sproeijend in het stralen. ❦ Het was een trekken op de aard' van zengend snare-vuur, een berrenende schijn als het hart van vlamme goud, die ritste door de lucht, en waas naar kimme joeg, waar vurig-wit in krommig stijgen uit het fijolig strepen sloeg. ❦ De bleeke, grijze grond, die al zich verder strekte, met schitterheid van pulver-kristallijnen als blonde asch in smeuling lag, en wel tot heuvelen zich hief, of zonk in diep, door stormen gehold, tot schijn van droge bedding, waarin het zand geschulpt alsof het spoor van kabbel-vloeijen. ❦ Ook rotsigheid verspreid - stapeling van roodsteen-schotsen, die lagen op als dolmen-steenen, in brokkeling verbleekt, waardoor dat witte aâren schoten; en al wat koelte bracht, dáárvan het schaduw-plekken: een kort en peersig strepen, dat kromp met hooger schijn. Daar en in holten vezelig van groen, vervaald, die langs de aarde kroop en dorrigheid van harde blaâren, waarop was zandgestuif. Dit al de groei met enkelen verdraaiden struik, de takkingen verknikt: gewrongenheid, die uitgedroogd in dorre beender-kleur, en waarvan hing geblaârt, dat zilverde in zon met brekelig geritsel. ❦ En in verlorenheid de sporeloze weg slechts aangeduid in wijd door beesten-riffen en karkassen, die staken uit het zand dood-blank als onheil-teekenen, door zonne al verknaagd. ❦ Een sombere stoet daarop het heir in volle lichte-praal, trots guldigheid, die op de lijven in pronkend vlammen schoot, en brozig felle-kleurde, met gloed en
| |
| |
weekheid ook, de stoffen der habijten, die langs de paarden plooiden. ❦ Als wademde een brand, de lucht sloeg tegen aangezichten, en schroeide oogen rood, die star en door dien dag verblind. In smoor de moede lijven verloren al het vocht, dat in de kleêren trok, al walging verspreidend; en loom de paarden stapten voort met schuime-glanzigheid, door warmte, op de gladde lijven. ❦ Geen harrenassen de kruisvaarders hadden aan; het metaal was al in gloed en zengde vel van handen. ❦ Trots lichtheid ruiters nu gebogen, die wankelden in het zaâl; de hette-laaije-ring, die lekte door de lucht als ijle vlamme-tongen, bracht suizeling en dikte bloed, dat in de hoofden kropte. ❦ Gedwee de edelvrouwen reden, het lichaam als geknakt, zooals een bloem kan zijn, en smalle handen, in berusting, moê hingen langs de roben neêr met wondere schoonheid van den brand, die in juweelen was ontstoken. Heur oogen loome loken, en zagen dan weêr open met droeve heldering, alsof het laatste leven uit ziele kwam gevloden. ❦ En van het volk, dat, te voet, verdroeg in duldig lijden tormenten van de vurigheid, voorover velen vielen door zon, als door een knods getroffen, in wilde tuimeling, schrik-heffend op de ruwe handen.... ❦ Geen water meer. Door dorstigheid in gloed het leger was tot staan gekomen. ❦ De ridder, die, vooraan, nog kloek was op zijn paard gezeten, reed eene verre hoogte op, en zag in het rond met hand als luifel boven de oogen. ❦ Als beeld van man-en-dier, hij stond door zonlicht vol begoten - een ruischeling van vuur, die vol van boven kwam, en drong de schaduw klein tot onder het paardelijf. Stram stond de zwarte hengst op vuur met fieren krom van nek in warme bronzing uit - donker-glanzen van ebeen,
| |
| |
dat glaarde vochtig door het nat - waarboven was de ruiter hoog, om over alles heen te zien. ❦ Rood was zijn kleed, waaruit de koene facie glom, een rood, dat feller dan scharlaken als kleure-barning was, waar zonne er langs streek; en in de donkerheid, die in de plooijen school, het flouwijn van duister bloed tot stollen scheen gekomen. ❦ Slechts woestenij was om hem heen - het starrige van zand, dat blinkerde de schijn, en dat in stille onrust was als golleven, die tot staan gekomen - en wel in hettelijk verstuif, of wind soms streek, stof ging in wolking naar boven als kolke-draaijen van een horen, die statiglijk rechtop verschoof, en dan in ijlheid ging te loore. ❦ Een heldering in lucht van lichte-zilverheid, alsof het zonnegoud in blank al glanzende vervlood, en waardoor scheen hem dichtebij wat op een grooten afstand was. ❦ De ridder zag met klare oogen in het ruim van licht en zand, maar nergens iets dan dát te speuren. ❦ Wel scheen het hem of, ver op hoogte, een ruiter stond als hij, maar dit een ijl verschijnen, een wazigheid gelijk, die plotseling was vervloden. ❦ Droef reed hij naar het heir terug. De dood voor allen scheen gekomen... ❦ Ofschoon de zon in dalen, de hitte grooter werd. Het was een vurigheid, die zwaar in lucht bleef hangen, een neveling van gloed, die gansch doorzichtig was, en teerde leven weg. ❦ De dorst werd grauwelijke kwelling. Droge monden snakkend open, alsof de heete lucht een lafenis zou brengen. Op doek en leder werd gekauwd, wat even schijn van stilling bracht, en beesten neêrgestoken, om het warme bloed te drinken - een korte leniging, die weeë walging deed ontstaan. ❦ En bitter was het lijden, dat kinderen moesten dragen; zij weenden zelfs niet meer, en steunden slechts van smarten. ❦
| |
| |
Vrouwen zaten stil, en bogen over leven heen, dat aan heur zorg ontvlood. Aan leêge borsten - levensbron, die had de zon verdroogd - groote hoofdjes lagen stil, in slapte hangend als met koorde aan kleine magerheid, die ingeschrompeld was, en oud door dorre rimpelen leek - en over oogjes, die gebroken, uit droeve oogen braken tranen. ❦ Kruisvaarders rechte opgezeten als beelden hard uit hout gesneden, en strak zij zagen in het zand met grootheid van de oogen, alsof door hunnen blik een welle zou ontstaan. ❦ Anderen neêrgezegen als in een droom bevangen door bevingen van heet verlangen, want hun verdooldheid water zag - een koele donkerheid, die glanzig-zwart vlood onder lommeren in even-lichtend rimpelen voort, of wel fonteinlijk sprong een straal uit zandigheid omhoog en viel in ruikering van klare zilver-droppelen neêr. ❦ Een groote stilte was. De dorst met zwijgen sloeg. Slechts klonken zacht, als hoorbaar zweven, de prevel-woorden van gebeden. Monniken op-geknield: een donker beeld in licht was elk gestaltenis in bruinen rouw door pij, die hield den mensch verborgen. ❦ De vroomheid in verholen kracht scheen strak uit het zonne-zand te rijzen, en het streng ornaat, dat somber bleef in schijn, droeg huive-van-geheimenis door hulle van de groote kap, waarin het onzichtbaar hoofd was op de ruige borst gezonken.
Lang was de rust-vol-smarten, maar van den Hertog streng bevelen joeg krijgers op en ridders in het zaâl. ❦ Voor velen moeielijk het verrijzen, en de dood, die kwam met dovenisse, liet menigeen niet gaan. ❦ In schuiner stralen nu de zon met rosser gulden-schijn, die meer gespannen was, en lich- | |
| |
tend over het zand heen schoot, dat roodig in gestuifsel glooide. ❦ De heldere hoogheid van den dag met het strakke warme was voorbij; er kwam een nadering van laatste heftigheid, die woester aanschijn schiep, en eenzaamheid nog grooter maakte. ❦ De rotsen-die-verspreid, eerst in den gloed verzonken, nu harder vormen kregen alsof van klippen, die uit zee in somberheid verrijzen, en wilder rood het rood gesteent in het laatste vlamme-branden werd. ❦ En het geluchte, hooggetrokken, in lichtigheid gedeemsterd - een vaging van azuur, die oudheid ging vertoonen. ❦ Aan kimme als een luchtepoort; voor het blauw, in vurig blank versmolten, een dieper ijl gekomen, dat geene kleur meer had, en hemel-openheid naar verre verten breidde, die roersel van verlangen bracht.
Al minder in getale de kruisvaarders, die nog trokken voort, en in een hollen weg, waar, door weêrkaatsing op het glooijen, de late, felle zon met duister-vlamme kleuren de bonte praal op lijven had ontstoken. Gewaden rood in barstend smoren; geel schoot in guldig barnen uit; stoffen groen als esmerauden gloeiden; en valigheid van grauw, door warmer schijn omwemeld, had ruige ambering naar goud as in flouwijn ontvlamd. ❦ Dit echter eene heerlijkheid was op ondragelijke pijnen, en bitter lijden nu ook zij die krachtig van gestaltenis. ❦ Zware ruiters zonderling bewogen in het rijzen over zongloed heen, en hunne oogen zagen diep-in-onverschilligheid, want over alle smarten heene: de duisternisse van den dood geen schrik meer voor hen had. ❦ In stoffigheid vol zon, als warrelde een gouden glorie, mannen schreden statig voort met
| |
| |
starren schijn van waanzin in de oogen. Zij spraken woorden in den mond, en leefden verre van het heir in trotschheid of geluk van lang vervlogen dagen. En daarbij ook gestalten, die jammerlijk zich voortbewogen, en bange als in blindheid liepen, de handen tastend uitgestrekt met ruggen armelijk krom als smeekten zij een gave. ❦ Maar toen men moeizaam uit de diepte weêr op de vlakte was gekomen, een vreugde in de harten sloeg, die tranen vloeijen deed uit oogen, die door den schijn ontstoken, en handen trillend wezen ver waar eene stad als wonder was verrezen. ❦ Voor lucht, die bleek goudijne strakte, dat teêrend naar lazuur vergroend, de ronde dracht van torens, met gaten en kanteelen, ging zuiver op in roodigheid van steen, zoo ijle in het staan, alsof een spiegeling uit helder water was geheven. ❦ Daarbij in laagte schrankel-rij van daken, de nokken spits als topcapruijnen, in blauwheid die van schaliën kwam - het scheen wel of safieren in maneschijn verglooiden: zoo zacht de sprankeling, die naar den hemel vlood. ❦ En purpering van amaranthen in kruinen was ontstoken, die als door wind daarbij bewogen, waarneven was van palmstammen de weemoedkroon van blaâren neêr - een groen, dat zilverde naar grijs, en garvend over water boog. Dit lag als mare ongerept - klaarheid, die bevrozen scheen, en was van schittering verstoken: een blank, dat lichtte mat door bleekend lichtgebreek uit hooge luchten wazend... ❦ Met blijdschap, die in woord en handgebaar zich uitte, de kruisvaarders schouwden naar de stad; er waren er die dachten, dat dit Jerusalem zou wezen, en vroomheid in hun vreugde toonden. ❦ Zwakken hadden kracht gekregen; zieken liepen opgericht met glans van leven in de oogen
| |
| |
- en haastig werd het gaan; de paarden in een draf, alsof zij reeds water roken. ❦ Langzaam evenwel er kwam verandering: de stad in onbewegelijk staan werd ijler toen men nader kwam. ❦ Als in een droom waar alles schimme lijkt, de torens in vervlieden stonden: zoo brozig werd hun bouw in rood, dat stierf in verblozen. De daken waasden blauw, dat teerde weg in lucht, die glanzenloos verbleekt tot reinheid-zonder-meer in stillen avondstond. ❦ En donkeren het meer in gladheid, die tot hole sombert, waarover grauwden op de boomen alsof door brand tot dorrigheid verkoold. ❦ De kruisvaarders stonden stil en zagen weifelend rond, of niet een duisternis was plotseling gerezen, waarin de stad verscholen, maar om hen nog de dag, die holheid had in heldering door zonlicht dat verdween. ❦ Hun angst uit harte klopte tot in de kele vol, zoodat geen woord de lucht kon vinden, want als een rijke droom de hoop, die eensklaps wezen was, in avond-dag vervlood. ❦ En plotseling de zon, die stond, in grootheid dalend, aan het randen van de aard', met laatste heftigheid een vlammen-schijn van kim naar kimme joeg, waarin de stad verteerd. ❦ Een oogenblik de torens als lucht-ruïnen blaakten, gerezen hoog in kanteling op elkaâr. Schaduwen-van-licht met grilligheid van lijnen de huizen in verzenging waren, en, ijl als rook in pracht van laten rossen brand, de boomen pluimden weg, verwuivend in het vlammen. ❦ Toen schijn-en-zon verdween. De duisternis viel leêg, maar neveling trok op, en sluijerde voor oogen, die star van angstigheid en van vertwijfeling waren.
De maan, mat-vurige hoorn, steeg uit den nachte-damp, die, als een wolk dicht, was uit het verre op- | |
| |
gerezen. Een wal-van-somberheid op aarde scheen te staan, waarover het in roodheid smookte, zoo vuige was het licht, dat sloeg bedektelijk op, en troebelde met gloed de donkerheid van hemel-vormen. ❦ En de woestijn in glomen lag - een duisternisse die doordwaald van nachte-schijnseling, waarover waarde weg in onbestendigheid zacht-donker uit de lucht; en wel een zwarter schim in grilheid verre gleed als schaduw van een dreiging hoog, die loomelijk verwiekte. ❦ Beroering als van zee, die echter stiller was. Soms scheen de grond in diep tot zwarten afgrond weg te zinken om weêr in grijzigheid als land uit meer te rijzen, van maan met gloed door-glimmerd als stofselden robijnen. ❦ De rotsen woelden op in roodigheid van smeulen, en weder in den nacht in duister-storm verdwenen. ❦ Een onrust overal - verbeiding van gevaar. Van ver, waar hemelgrens een zwakke lichting toonde - een strepe diep en klaar van glanzenlooze dreiging - grommelingen rolden aan, die stilte stiller maakten. Het was of leeuwen dwaalden daar met honger-wreedheid in de oogen. ❦ Het leger op het zand in ruste; en door hun doffe smarten de kruisvaarders hadden geene vrees voor wat er om hen waarde. Zij lagen neêr alsof bedekt door waden, en de woestijn in schamperheid van donker licht oneffenheid door leven toonde. ❦ Er was een zachte kleuring van kleederen door nacht bestoven, waartusschen zilvervurigde in donker de metalijne glans van wapenen en harnasstukken. ❦ Zwak geluiden klonken. Een zieke steunde soms. Een droomen vol bedrog wel geestesblijheid bracht, die uitte zich in warre woorden, door slaap ineens verstomd; en ook gebeden, zacht als zuchten, van hen die in den slaap geen rust meer
| |
| |
vinden konden. ❦ De ridder met zijn knapen, wier aantal door den dood gedund, was bij een rots gelegerd. Hij leunde tegen steen - nog warm van zon de steun, die hij van noode had, want zwak zijn lichaam ook geworden. ❦ Droog als van hoorn zijn gelaat, waarin de plooijen als bloedige sneden smartten; dorst in het lijf met scherping van tangen neep, en kramp doorschoot zijn voeten, die lagen zwaar, alsof het vleesch tot harden steen geworden. ❦ Maar moêheid niet in het hoofd: een lichtheid was daarin, die ijle vreugd' geleek; en door de duisternis de ridder zag in helderheid al leven in een droom vergaan. ❦ Het scheen alsof hij stond in water, dat tot zijn heupen reikte. De klaarheid een bedwelming was, een spiegel om zijn lijf, waarin hij zag zichzelven in sidderen vervloeijen, en diep, heel onderaan, in zilverend doorschijnen, was teêr gestrek met heimenis van algen en van plantendraden in wemeling van zachte kleuren, zooals de zon in waterbellen doet verschijnen - doch dit vervlood in niet, toen hij zich boog, de holle hand met beven laag, om water naar den mond te brengen. ❦ De dorst opeens zoo hevig met droge pijnen trok, dat na een kreet als door een wonde, de ridder op, en ommezag. ❦ In stilte, die scheen niets al over uitgestorvenheid, de lucht in lichten stond met vurigheid van warme vlammen, en blaakte over donker, dat zwaar en hoog als zwarte rots in naderen verrees. ❦ Een hitte van smorend helle-vuur hing over de woestijn, die ruig in grauwheid bleekte, met kuilen vol van nacht waar grond verzonken was. ❦ Het heir in onrust nu gekomen. Gewaden over menschen heen als golleven beweging toonden; hoofden puilden op met angst in bleekheid trots den schijn, en armen gingen op, on- | |
| |
zeker-bloot als iets van leven met schrik der open handen. ❦ Er was een schimmig rijzen van sidderende paarden in rooie glanzigheid, de koppen laag gedoken naar het opene van nacht, de pooten wijd-uiteen in stramming, wortelend staan. ❦ Opeens de donkerheid, die pal met zwaarte stond, door blikseming gescheurd. In klievend kartel-rijten het blendend licht van hoog naar laag de nachte-stapeling doorschoot met blauwing in het blaaijend felle. ❦ Een even-ijzig helderen ging over de woestijn; het scheen een land verstard door koude; zoo bleek en hard de grond, waaruit de menschen in hun schrik als kille wanhoopsbeelden rezen. ❦ Maar zwaar geluid van rommeling; gewelven schenen in te storten, en duisternis sloeg neêr met zulk een dichtigheid, dat daardoor alles werd bedolven. ❦ Dit duurde lang één oogenblik; toen veegde wind met gierend krijten den zwarten nacht, die brak, in drommen voor zich uit. ❦ Een razernij in lucht, die zwiepte uit, en kolken trok, als water in een branding doet. ❦ Het zand, dat opgezogen, in sluijer-dwarreling hoog, waardoor de vurige maan, die vrijgekomen was, als door een nevel heen, in branderigheid de aard' belichtte. ❦ De woestheid van den grond in het huiveren van den schijn bewoog, die roodig rilde weg naar duisterlijker verten. ❦ De ridder zag dit aan in onverschilligheid-door-lijden-en toen zijn oogen sloot.
Als trok een nevel in vroegen ochtend op van blanke zon doorschenen, zóó zilver-waasde weg de damp, die duisternisse was geweest. ❦ En voor den ridder daalde, omlucht van hemelglans, gestaltenisse van een Vrouw met glorie om het hoofd, die
| |
| |
als een ring van goud-schijn zweefde. ❦ Het was een wonderbaar verschijnen van heilige schoonheid-in-een-waze: zoo teêr de vormen waren, die zichtbaar door een kleed, dat eerbaar als een hulsel was. ❦ De ongereptheid plooide van blanken nevel-tooi, zoo licht alsof van sneeuw geweven, om reinheid van een wezen, dat reiner dan een maagd; en zulk een zachte weelde in kuischheid van den lijve, dat het geen mensch geleek... ❦ De ridder voelde schroom, en zijne lippen stil tot snikken beefden als van een kind in vreeze. ❦ Hij boog het moede hoofd vol schuwheid neêr, want hij het licht-van-Haar door zondigheid niet kon verdragen. ❦ Zijn ziel in onrust was, zooals een nachtevogel, die wordt door zon verrast. ❦ Zoo zat hij roereloos lang in stil zichzelf verklagen om al wat was gebeurd, dat nu zoo zeer zijn hart bezwaarde. ❦ Maar de reinheid uit het hemelrijk, die glaarde op hem neêr van Haar die hem in menschheid was gekomen, doorlouterde zijn geest, die zondig door het lichaam was. En toen zijn hoofd, waarin de koorts nog gloeide, met streeling werd beroerd door hand zoo zacht als bloeme, een blijheid zijne ziele trof. Hij voelde nu geen lijden meer, maar een geluk zoo diep dat het als zoete smart, die aan zijn hart ontwelde - en eene stem, die zacht kwam in verdwijnen, en vol van melodije was, hem als in fluisteren verkondde, waar dichtebij uit rots zou water opfonteinen. ❦ Met oogen groot van zaligheid, die vol van tranen stonden, hij schouwde op en zag slechts de woestijn, die lag als hemelsch oord voor zijne wondering. ❦ In stilte, die zoo stil, dat hoorbaar was het leêge, drie sterren schenen neêr uit blauwheid, die was nevel-bleek, en toch zoo klare trok als middernachte-diep door
| |
| |
vorstig licht behelderd. ❦ De sterren laag als driehoek hingen in goudheid, die verschoot van vurig rood tot bleek verstarren - een wisseling, die in het stralen drie kruisen aan het zwerk trok. ❦ Door hooger licht uit verre verten was de woestijn belicht, die lag in zuiverheid gebaad van amber-blank verglooijen, waaruit de rotsen rezen in koude tinteling alsof koraal door schijnsel was bevrozen. ❦ De ridder schreed daarlangs als door een zachte hand geleid. Hem was alsof hij ging in zaligheid van reine droomen - maar eensklaps stond hij stil met beven van zijn lijf. ❦ Een frischheid, die van druppelen-in sluijerend-vervloeijen, viel als van kristallijnen stam, die sprong fonteinelijk uit rotsigheid omhoog. ❦ Het water hem van zinnen bracht; hij gaf een luiden schreeuw, waardoor zijn knapen kwamen, en viel toen ruggelings neêr.
|
|