| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk.
TIEN dagen duurde het, vóórdat het gansche heir met al wat er toe hoorde, in karmosalen en galjoten den Bosporos was over. ❦ Onstuimig nu de drift, die door gebed en prediking werd aangevuurd, om in het Heilige Land te komen; en in hun vromen overmoed veel kruisvaarders trokken weg, vóórdat het leger was krijgsvaardig. ❦ Dit duurde lang door velerlei bezwaren om mondkost en om oorlogszaken, die uit Byzantium moesten komen. De Keizer, die veel had beloofd, zeer langzaam in het geven was. ❦ De ruiters door hem toegezegd, een troep van duizend man, met speren en rondassen, ook nimmet daagden op, maar wel het arme volk vermeêrd met pelgrims uit het land der Basken. Zij liepen barrevoets in geitenvellen rond; hun taal door niemand werd verstaan, en zij de vingers kruisten om het doel van hunne reis te duiden. ❦ Het wachten groot misnoegen baarde, doch alles weêr vergeten, toen, eenen ochtend vroeg, de tenten werden opgebroken, en het heir allengskens toog in het onbekende land, dat verre rijen heuvelen toonde. ❦ Den eersten dag het weder milde was door frischheid van een bollen wind. ❦ De lucht in zonnetintelspreiding, die het blauw tot blankheid warmde door strafheid van de stralen, stond achter grillig vliegen van donkere wolk-gevaarten, die leken losse bouw van krasse tuimelvormen met zware dracht van sneeuwkop-kruinen en ook met bressen en ravijnen, waardoor de schijn in blazing schoot. ❦ Wel regen sparig nederjoeg, die deed het stof verdwijnen, maar, als de vlaag voorbij, de zon, in gulden ruiging, streek over hoogten heen, en over de armey, die in
| |
| |
de dalen bleef. Dan warm uit-brosseerde het wollige bruin der pijen van monniken, die, vooraan, het hoofd in luifelkap verborgen, hun vrome liederen zongen, en hadden in de magere handen een kruis uit hout gesneden. ❦ De wilde zon sloeg koperijnen glans in pantsers en bardeering, waarbij dat coloreerde fel de kleurige praal van edelvrouwen, die fierelijk op heur hakkeneien als mannen reden voort. ❦ De glaviën der piekeniers met spitsen alsof vlammen; en schilden, die langs schouders hingen, door fellen schijn-in-strooken blind-schitterden opeens als water door de zon getroffen. ❦ Het laaije licht met wieken sloeg in het volk neêr, dat ordeloos kwam achteraan - en luistering in armelijkheid van afgedragen kleedingstukken. Een purpergloed in valig rood; grauw van schamele habijten fluweelig werd als sabelbont; ruig-geel scheen oud brokaat geworden; en kale mantels in de plooijen de staatsie van goud-laken hadden. Maar slechts een korte wijle het hulsel was een waan om leven, blij door waan, die als een hemelstraal de ziele gansch doorschoot. ❦ De vreugde der verwachting had zieken doen verrijzen, die, gloed op beenige kaken en koortse-brand in diepe oogen, met zwakke schreden liepen voort, het knokken-lijf in steun op eenen stok. ❦ Kinderen dansend mede, vroolijk in onschuldigheid; blinden aan een hand geleid, voor hunne witte oogen een heerlijkheid op aard, in hooge glorie zagen, en al-om was gezang, dat met den wind vervloog. ❦ Na al het onnoozele volk, dat was ter dood gedoemd, gekruipsel bont gekleurd nog op den weg: twee ijselijk verminkten, die, zonder beenen, in schuiving voort op plankjes en op leder, om stompen heen gebonden. Een lamme ook daarbij, die krachteloos door ingekrom- | |
| |
pen leden, nauw door de handen voorwaarts kwam. Ruig hunne koppen langs den grond bewogen, die monsterlijk van grootte schenen door nasleep van verschrompeldheid. De aangezichten grauwden op uit vuil, en dierlijk door het lage, met oogen, die als ballen puilden en waarin bloode waanzin lichtte door harigheid, die woestelijk viel. De monden gaven wel geluid van klagen, maar dan weêr strakken wil vertoonden in vastgenepenheid. Soms lag één neêr, het gelaat in het warme zand verborgen, die rustte alsof dood, maar op de handen hief zich weêr, die wagden voort als pooten met last van het achterlijf. ❦ Niet lang dit echter duren kon; maar de ridder, die reed achteraan met al zijn vijftig knapen, om het leger daar te dekken, uit louter barmhartigheid de arme creaturen op eenen wagen nederlei, die reeds met krijgstuig was beladen. ❦ Daar leefden zij hun laatste leven in zachte dommeling, waardoor de smarten sneden, en hoorden flauwelijk de vrome klanken, die losse uit de verte waaiden.... ❦ De ridder reed in hoog geluk, want nu nabij de tijd van strijd en overwinning. ❦ Zijn vrome drift, als vlamme schoon in het hart, doortrilde gansch zijn lijf en staalde zijne leden. Hij wist hoe sterk zijn kracht, en licht hem was de rusting met al de wapenen, die hij droeg. ❦ Zijn zoekend oog door gleuven in het rond, of Saracenen ook te speuren, maar leêg de heuvelen, waarop, in groei van stugge nardus-halmen, de zon liep weg, en wind de stralen sneed. ❦ Zoo reed hij langzaam met zijn troep den ganschen dag door het lichte-spel, dat vulde de eenzaamheid der onbewoonde streken, en van het leger, ver vooraan, hij hoorde het geluid alsof zwak stads-rumoeren, dat kwam uit stoffigheid, waarin zich schitter-dingen
| |
| |
toonden, als door den wind gescheurd. ❦ Toen laag de zon ging staan, en het schaduwen der lijven zich voor de ruiters strekte, een ander land om hen. ❦ Voor het zachte heuvelen een woester hoog gekomen van rotsen als bouwvalligheden, die rezen donker op. Spitsen schenen oude torens in langzame verbrokkeling. Groen uit het grijs gesteent van harde stekel-blaâren, en lange draden ook, die neêr in slierten alsof haren. ❦ Voor wind nu slaap gekomen. Stilte in den avondgloed, die aan den hemel sloeg naar boven in vurigheid uit krater-rood, waarin dan wolkjes versmolten, en die de hoogten lichtte uit tot riffen en gespleten kimmen. ❦ Een enkele boom hoog-strekte uit zijn groene somberheid, die om den zilverstam in dichtheid was gegroeid, bij water, dat al klaterend uit een ravijn kwam vallen in klare koudheid, rood door schijn, en waarbij ruiters knielden neêr met ongeduld en gloed in ijzer op hun ruggen, de handen tot een nap bijeen. ❦ Den nacht men daar zou rusten, op veiligen afstand van de hoogten, waar zand zich ver tot vlakten spreidde. ❦ Een vuur werd aangemaakt, en bij de kruisvaarders daar-omheen, die zich gereed tot slapen maakten, een kreupel hollebollig staan van afgelegde rustingstukken, die leêg in spiegeling verschenen. ❦ Dichtebij geruchten van de paarden door hoeven en gesnuif. Bij laaijer branden de koppen zich onrustig keerden, en in den zwoelen donkeren nacht, die als flouwijn zich breidde, de beesten uit in moiren glans of hettig bruin, dat soms zoo fel als sandel-rood, waartusschen alsof toovering een blespaard luister-schimde op met warmte van oud ivoir, dat roomig-blond geworden. ❦ De ridder zat alleen. Vaal de blauwheid van den rok, die dekte zijnen maliënkolder, en boven-uit den stijven
| |
| |
kraag, in ringel-schittering, het gelaat had donkerheid van bleek met levensglans in de diepe oogen. ❦ Hij waakte met zijn wachters, die rezen in het rond als grauwe beelden uit de vlakte, en hoorde naar geluiden, die zwierven in den nacht. Soms leek het of gesluip was om de mannen heen; een schreeuw ook wel van boven, waar zwarte vlerken scheerden weg - maar onraad niet te speuren, en verre voor zich uit, waar was het groote heir, de ridder breede lichting zag als van een stad, die zonder muren.... ❦ Toen kwam de maan in bloed-couleur naar boven, en hing in sluijer-walen aan lichte hemeling, die wittelijk zonder sterren was. ❦ Een huiverschijn van rood de aarde lichtte glomelijk uit met somberen stand der rotsgevaarten, die mossigheid-in-glooijen toonden. ❦ De ridder, nu in slaap gezonken, lag als zijne ruiters neêr, en maan in rossig dwalen, den waan van vuur op pantsers bracht. ❦ Uit monden moede woorden klonken. Een arm ging op, en sloeg in lucht door krijg in droom gevoerd, en de ridder scheen wel dood, zoo stille was zijn lijf. Zijn mond was stijf gesloten, maar de slaap in hem slechts sluijering, die zoo doorzichtig voor zijn geest, dat al wat om hem was in dwalen voor zijn oogen stond. ❦ En eensklaps was hij op door het hooren van een ver gerucht. Hij zag de maan niet meer; de ochtend vaalde aan, en alles nog in ruste. ❦ Maar toen hij greep zijn zwaard, in zekerheid dat kwam gevaar, alsof het was een steenen kloot, die uit een bleijde werd geschoten, een bekkeneel-om-Kristenhoofd, dat grauwelijk en zonder oogen, sloeg voor zijn voeten neêr met staalglans in de kap, waaruit nog zwierden bloedige haren. ❦ Als stormklok zijn stem de rustenden deed rijzen, die eerst verbaasd nog zagen rond, en luijelijk, door
| |
| |
slaap, zich rekten naar hun wapenen. ❦ Haastig echter werd hun doen, want winde-snel de dood met groot rumoer uit schaduw-van-de-hoogten kwam in het lichte-spreidend dagen. ❦ De ridder, die met eenen sprong was in het zaâl gezeten, en had zijn esschen speer, die was vijf ellen lang, van zijnen knaap gegrepen, zag in het ochtend-helderen zeer wonderlijk de drommen naderen van Saracenen, die te paard, met zwaai van groene vlag vooraan. ❦ Nog schimmig zij door het halve licht, en vreemd het zware, dompe slaan der hoeven in het zand. ❦ Hoog door het staan in breede bogels, de armen uit in spokigheid met zwaai van kromme zwaarden in evenscherp flitsen, dat rilde door het licht. ❦ Van schouders bleekte doek in wapperen; ook zilvering van brigandijnen en bontheid was om hoofden, die, bruin en donkerder getaand, al duidelijk verschenen, met wittig rollen van de oogen. ❦ De ridder voelde eenen pijl, die op zijn helm stootte af met harden tik in het hoofd. Een siddering doorschoot zijn lijf en duisterde zijn oogen. Hij hief zich nu in het zaâl, de speer vooruit op lenden-hoogte, en machtig riep hij uit met stem, die naar de rotsen rolde: ‘Dieu le veult. Montjoie, Saint Denis!’ ❦ Als stormram zijn brieschend paard een opening in rijen maakte. De speer, door schilden en door lijven, zich kromde tot een boog, en voortgedreven met zijn hand-van-ijzer in ijzer, versplinterde als mast, door kracht van storm gebroken. ❦ Voorover, door het plotseling weêrstand missen, zijn hoofd de manen raakte. Snel óp hij willen, maar om zijn halsberch was een greep als van metalen klauw, die boog de ringen in. Zijn hoofd, in donkerheid gesloten, te bersten scheen; het opgekropte bloed deed zijne slapen zwellen. ❦
| |
| |
In licht, dat flauwer, door de gleuve, voor zijne troebele oogen een groene doek met goud-in-draad doorstikt, die om een warm-bruinen kop, heel dichtebij, met ebben tanden bloot door lach van wreed genoegen. ❦ Dit even zien in het komen van geduizel, maar door een zijsprong van zijn hengst, de nagels van den kraag afkrasten. ❦ De ridder op uit de benauwing. Bloed tintelde door heel zijn lijf, en sterreling danste voor de gleuve, maar de levensheldering ontoomig wraak-verlangen bracht. ❦ Hij zag een arm met seis-geblink opdreigen naar zijn hoofd, doch bukkend in een greep, met overhang van het lijf, zijn linkerhand schroef-draaide om den pols, die stak uit wijde mouw. ❦ Een klievend gillen uit den mond, zooeven nog hoogmoedig; het kromzwaard uit de vingers gleed, en de afgebroken schacht, den ridder niet ontvallen, door hem als knods gebruikt, verpletterde het tulband-hoofd. ❦ Het lijk, in witte stoffen, afbuitelde van de schabrak, die was een pantervel, alsof een volle baal in het zand terneder plofte. ❦ Maar nauwelijks weêr rechtop gezeten, de ridder werd opnieuw bedreigd, en zijne vuist, als moker door den gantelet, te morzel sloeg een lage glibber-gele tronie, die over paardenkop gebogen, waarlangs hing schittering. Een priem, dien had de dood doen dwalen, aan dorre hand ontsnapt. ❦ Een leêgte nu was om den ridder heen gekomen, die had de vrees gemaakt. Alsof na hard geloop, hij ademde heel zwaar, en in beweeg het maliën-lijf, dat roestig-rood door bloed geworden. En met een trotsch geluk hij zat in even-loomheid neêr, die zwaar zijn voeten maakte. Zijn oogen echter, als gevangen, zwerf-loerden door de spleten heen. ❦ Hoog lichte-rein de lucht geworden, waarin de zon,
| |
| |
die boven kimme rees, in krans zijn gulden stralen schoot. ❦ Een zonne-blijheid aan het verschijnen; de rotsen warm-grauwden rijk, en het zand kreeg goudstof-schijn naast donkering van bloede-vochte plekken. ❦ De krijsgeluiden wreed verstoorden de warme eenzaamheid; en als een stilte kwam, slechts van één oogenblik, gesnor van pijlen was te hooren, als zoemden zomerbeesten rond. ❦ Een dolle warreling het was, in duistering door zandgestuif van menschen en van beesten. ❦ Rustingen in rusteloosheid zonne-bronsden uit van tusschen kemelsharen stoffen, die zemel-wit met pekkig bruin gestreep in zwier om donkere mannen, schuin op of hangend aan hun paarden in aanval of verdediging. Mol-blauw, oliven-groen of rood was als pompoenen om hun hoofden, waarboven zwaarden kruisten speren; en de doornigheid van brandereelen sloeg helm-hoofden in, die op de stijve rompen als met geledingen bewogen. ❦ Er was een woest gehinnik. Paarden scheurden vleesch van lijven; en schuim uit bekken op den grond als vlokken van de zee, door storm op strand geworpen. ❦ Van tusschen pooten kwam gekreun, en menschen kropen onder uit met vaalheid om de strakke oogen en slakkespoor van bloed. ❦ Een donker paard met lam-gestoken achterlijf terzijde zat, als hond rechtop, en krabde in het zand met onbeslagen hoeven. Zijn groote oogen, menschen-droef, als wazig door den dood, ter zijde naar zijn ruiter zagen, die lag, het hoofd, in bloed gesluijerd, naar achteren genikt, met spitsen zwarten baard in krullingen naar boven, en de armen uitgestrekt, alsof hij, ongeloovige, was op het kruis geslagen. ❦ Terug de Kristenen moesten: zooveel de Saracenen waren. ❦ Nu trok de ridder het twee- | |
| |
handsch zwaard, dat hij met éénen arm kon voeren, en weêr zijn wapen-kreet ‘Montjoie, Saint Denis!’ ❦ Een Moriaan te-voet toen danste voor hem op met assche-dorrigheid van lange pezige beenen, en de zonne-schaduw op het zand wrong, van het zwart, in blauw gestrek, voor het rood van zijn sandalen neêr. ❦ Citronen-geel van doek, dat goud waar zonne-strijking was, om het olie-zwarte lijf, en liet de sterke armen bloot, die echter dunne waren, en waarom breede ringen blonken. ❦ Zijn mond in open lach, van oor tot oor, den platten neus verwijdde, toen zijne speer met haken zooals aan een harpoen, schoot naar het kruis-op-borst - maar het was een ijdel pogen. De ridder deinsde even, toen hard voorover boog, en neêr de kling, die scheen door snelheid breeder, en deelde het kaal geschoren hoofd als rijpe, zwarte vrucht, waaruit het purper sap ontvlood. ❦ De ridder niet bleef staan. De lange radersporen hard dreven voort zijn hengst, die bloed en zweet liet lekken, en met één sprong was over het vale lijk. ❦ In woed' door het verzet gekomen; zijn tanden in den helm knarsten; en strak in wil en wezen, het druipend zwaard omhoog, hij holde in het krijgsgewoel. ❦ Maar dompe slagen klonken, die boven alles uit, en van de hoogten kwamen, waar dat een krijgstrommel werd geroerd als teeken voor de Saracenen, die snel hun paarden keerden, en weg in wilde vlucht. ❦ In verte nadering van krijgsgejuich, en vaantjes kwamen hoog in zon, die roode kruisen hadden.
|
|