| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
IN vlakten daalde men, waarboven stond aan trille-schitterend blauw de zomer-zon in lichte-felheid zonder ronding. ❦ Een zachte wind, die door de pluimen streek, op kap of helm gedragen, bracht geen verkoeling aan het leger; dit nog zoo groot met tros en al wat medetoog, dat de edelen, die vooraan, ver achter zich, in blauwe warmte-waze, het einde niet meer zagen. ❦ In het langzaam-groot bewegen het al der menschen eene horde, die, als een kronkeldier, zich kromde naar den weg, en kwam met zwaren dreun van voeten en van hoeven. ❦ En op de lichte-aarde het volk, dat verre af, in donker door schamel-grauw van dracht; maar in de voorste rijen, waar dat de krijgers waren, kleuren schoten uit door zon als bloemen-bontheid op een veld, en zilver-vurigheid van blank-geschuurde pantsers straalde. ❦ Zacht ging men over groen, dat voor de voeten was als mostapeet, en waaruit groepen boomen rezen met donker-volle kruinen, die zacht in warmte bewogen. ❦ De schaûw van het geblaârt, die stille in beweging, bracht koele duistering, alsof daar avond kwam, en wel de edelvrouwen daarin zich vlijden neêr. Dan, tusschen het rechte rijzen der donkerpaarse stammen, die droomden weg waar dieper donker was, een zachte kleuren-veelheid door het gedempte bont der lang-gedragen roben, waartusschen groen gespreid. ❦ Wegge-gaan de juiste vormen - uit een vleugel-mouw, waarvan het karmozijn nu bleeke rozen aardde, het wezen van een smalle hand kwam elpenblank met sierelijk gebaar; een kleed-in-geel, dat strak om blonde slankheid sloot, scheen luchtig amber-weefsel om teêre vormen-in- | |
| |
vermoeden, en tusschen varen-kruiden was duive-witte schijnseling van eene hooge muts, die als een toren werd gedragen. ❦ Soms klonk een stille lach als pareling zoo zuiver; en knapen, die couleuren droegen, zacht naar de edele vrouwen schreden met zoeten drank in fijn geslepen kelken. ❦ Een korte rust in zonne-warme schaduw, waar dat een enkele vlinder, die had de zon verloren, week-fladder-dwaalde rond, met oogengloed in het stof-fluweel der bonte waaijer-vleugelen... ❦ Maar het leger kwam al naderbij, en verder moest men gaan. ❦ Naderen nu verre bergen, die nevel-blauw in zomerwaas, doch als de avond kwam en het leger rustte neêr, voor bleeker helderheid door zonnegoud, dat vaag verzonk, de hoogten staken donker uit, en woest-verlaten schenen met ruigheid op de toppen van rood-verlichte struiken. ❦ De schemering zeer kort; een oogenblik van nacht en plotseling de maan als zachte zon aan diepe lucht verscheen, die blauwde in het donker, waar dat de sterren scholen. - Het land in wazig-zilver nachte-dagen: een volle helderheid, die klaar met zuiveren schemer was, waarin de warm-grauwe boomen als stille donkerheden rezen. ❦ De bergen verder dan bij dag, na velden blank in tooverschijn, ijl blauwden op in andere vormen, en waar dat water lag, een starre blinking was gekomen, als vloeide er metaal-in-glans, dat geene golven toonde. ❦ Teêr geurden bloemen uit, die zachtelijk zilver-kleurden in paars en blauw of rood, en braken de verlatenheid van het land-in-nacht-en-licht, dat slapend leefde stil in warme ijzigheid, die helle pulver-bleekte wegen en bracht een vorste-zuiver-heid in lucht-van-helderen-wintertijd. ❦ Waar was het kamp, de aarde scheen te golleven van menschen
| |
| |
op den grond in donkerheid gehuld, waarop een spel van rooden schijn door het laatste vuur in kwijnen. ❦ Om tenten kleurig-bleek of blank-in-maan als schoone zeilen, wachters als bevrozen stonden in blinkend harnastuig, dat koud in stralen was. ❦ Van menschen en van beesten een stille onrust in den slaap; soms eene schrei of het stampen van een hoef. ❦ Toen echter oud de nacht, kwam leven in de lucht; schaduwen over velden schoven, die duisterlijkten struiken, en plooiden de banieren uit, die voor de tenten opgeplant. ❦ Rood-droef de maan-in-dalen, die grooter was geworden, en als door nevelen scheen; een onheil-gloed op velden, waardoor de boomen dreigend rezen met rossigheid in wilde toppen. ❦ De bergen in den nacht verdwenen; zwart-grauwen aan den horizont, dat als een wal trok op, en huiver-licht sloeg over luchte-kruinen, die grillige kanten hadden door smorend vuur bestookt. ❦ Rood blonken nu de harnas-mannen; vurigheid liep langs hun speren, en op den grond, die woest door gloed scheen te bewegen, hun schaduwen van licht tot donker in huiver-trekking waren. ❦ De maan nog slechts een schijn van ver-verborgen brand, en donker van de aarde waarde als nevelen van smook, waarin het kamp gehuld.
Al verder ging de tocht, en vreemder werd de groei van boomen en van struiken. Uit grauwen grond, die pulverig als asch en schaarselijk bedekt met gras, dat droog en hard als helm op duin, doch donkerder van kleur, planten schoten op met stekelige stengels, waaraan dat smalle blaâren hingen, die bruin als leêr en scherpe kantels hadden. En oude boomen stonden recht met zilver-mosse stammen,
| |
| |
waarop een kroon stond stijf, die voller-rood dan wingerdblaâren. ❦ Het land nu vlakker werd, en bruin het volk, dat men zag, met schapenvellen om het lijf en wollen windsels om de beenen. ❦ Soms op het veld een hut, waarvoor naakt kinderen in de zon, die krabbend op het wollige hoofd of eenen vinger in den mond, met donkere wonder-oogen het schitteren van den stoet aanschouwden. ❦ Ook verre wel een herder in ruig gewaad, die stil uit vlakken groei verrees bij het ronde wollen van zijn schapen, het heir zag met verbazing naderen, waarvoor hij vluchtte weg uit vreeze voor zijn kudde - en dieper in het land de mare door hem werd verspreid van het verschijnen der geduchte scharen, die blonken door metaal, en roofden goed en vee. ❦ Zoo arm het volk echter was, dat enkelen zich slechts verborgen, die met hun have vluchtten diep in bosschen of op verre bergen. De meesten hadden niets, en daardoor ook geen vrees; zij onbeschroomd de ridders naderden en liepen in het stof der hoeven met open hand vooruit, waarin wel zilver viel, dat achteloos geworpen.
Een sterreloozen nacht de ridder met verkenners was voor het leger uit. Wit schimme-schemerde zijn paard in het sluijeren van de hoze, waar-boven-uit de harnas-man in kloeke stijfheid rees, die zichtbaar was door lichte-glimpen langs armstuk en been, als lichtte uit de kimme schijn van onder zware duisterwolken. ❦ Ver-om het land dan waarde uit; grauw trilden boomen uit het donker; de wind liep door het nachte-gras, en schijn de onrust pakte; donkerheden rezen op alsof er horden stonden; en op het neêr-getreden pad de knapen, achter paard-en-ruiter,
| |
| |
bleek toonden hunne blijde kleuren, die streepten op het lijf, dat niet door ijzer was gedekt. ❦ Soms als in horst geruischel was, éen sloop daar-heen met katte-zachte schreden, het lijf vooruit gebogen, den boog omlaag tot schieten aangelegd. ❦ Een pijl, wel nutteloos, in struiken snorde neêr, en ritseling van blad alsof een vos sloop weg. ❦ De ridder met zijn lieden scheen heel alleen te zijn; en hij, ook hoog-alleen, dacht in het waakzaam-zijn aan al wat was gebeurd, en aan den verren tocht, die nog zeer lang kon duren. ❦ Diep in zijn hart het vroom-en-trotsch vertrouwen was ongerept gebleven, dat in het Heilige Land hem wachtte hoog geluk, maar twijfel somberen toch de blijheid van zijn leven, of wel het doel bereikt zou worden, want weten al te goed hoe zwak het heir aan strijdbare mannen was.
De nacht trok langzaam weg. Na donker grauw, dat ijl en bleekte, vaag vormen verschenen, die onbewegelijk als nog door slaap bevangen; boomen als uit dampen rezen, en grijze kronen lichtelijk groen, waarachter sleepte nevel weg, die voor het verre hing. ❦ Een zonnestraal opeens koud-guldend door het mistig sluijeren, dat rafelend verdween. ❦ Ver zag de ridder nu, en voor zijn oogen vol verbazing een stad, die grooter was dan al de steden in het Westen, die hij ooit had aanschouwd. ❦ In ochtendlucht, die bijna blank van teêre blauwheid was, de zon, nog laag en door de stad verborgen, schoot stralen op-en-uit in ijle-strakke spreiding als gouden lichte-snaren, die vloeiden weg in het hooge bogen, waar was de lucht nog nachtelijk grijs. ❦ En voor den jongen schijn, als groot obstakel, hoog rondde boven alle huizen en boven alle torens óók de Dom door
| |
| |
Justiniaan gebouwd, die, blank door steenen Rhodos-platen, rees als een wereldbol, bedekt met sneeuw-vaal-in-de-schaduw, aan het stede-kimmen op. Daar-om-en-aan nog koepeling van lage torens, die bolle-kroonden groen als mos op goud door het metaal van oude platen, of koperden in rood met vurigen glans door dofheid heen. ❦ De muren, die dit droegen, hoog kleurden uit in wisseling van steen: geel als het dof van zonnebloem naast blauw van ouden hemel, dat valelijk het groen benadert, en door die kleuren heen ging matter paars en tulpenrood-dat-koude-heeft-gebleekt. ❦ Door spacie, die kolommen lieten, de zon schoot uit, en, als een vogel van vuur met kruis-op-kop-in-blinking, een adelaar, de vleugelen gespreid, zat op een zuil, die was van jaspis opgetrokken. ❦ Een toren, die een bouwval was, in brokkeling van boven, met groen, dat uit de voegen sproot, rees machtig en was rood als oude ijzer-aarde. ❦ Daar-bij van een verwoesten tempel nog enkele zuilen stonden op, gedeeltelijk geknot door handen of den tijd, die had het marmerblank vergroend of elpengeel gemaakt; en de ridder ver daarachter, op blauw-van-donkeren-schitterhemel, zag groote zeilen van galjoten, die zwellend gleden voort als volle zomerwolken. ❦ Van huizen weinig was te zien. De walom-alles-heen zóó hoog, dat enkele daken slechts daarboven uit, die plat en waarop wel beweeg in kleine kleurigheid van menschen in gewaden.
De kruisvaarders voor de stad; en bij de zee op hoogen grond was voor de edelen een kamp, waarom palissen een versperring. ❦ Hun krijgers dichtebij gelegerd; en het volk meer verspreid, in groepen naar den landaard, lag verder om de wallen van bij
| |
| |
de Sint-Rhomanospoort tot aan Die-van-de-zeven-torens. ❦ Het leven was van plundering, en branden in het rond de landkasteelen van de grooten, die in de stad uit vrees gevloden. ❦ In stillen nacht de vlammen rezen van tusschen het huiver-blanken der statige marmer-zuilen, waarover gloeide uit en neêr in helle-rood het gulden koperen van de daken. Als wolken-vol-dondering, waaronder lichten was, de rook zwierf langzaam op naar het zuiver-diepe sprankel-blauwen, dat door den aardschen gloed in fulpen donker hing. Het jagend licht-van-branden schoof struike-bosschen woestelijk op, en het duister groen tot ringend goud bruineerde uit nacht-verlatenheid, waarin het wijde lag.... Maar de oogen van het volk, dat vol begeerten was, steeds naar de stad gericht. ❦ Des avonds om de vuren, al starend in de vlammen, die rood als goud zich lekkend hieven, men sprak van al de schatten, die in paleizen opgestapeld - en op gestalten, grauw door nacht, die zaten krom in koestering, het schijnselen, dat onrust had, als stille lucht verbroken werd, wierp helle-gloed, en somberde in licht de woestheid van de koppen, met heimelijken glans in schaduwvolle kassen. ❦ Met grimmigheid het lijden werd herdacht door hen die niet uit vrome drift het kruis-op-schouder droegen. ❦ De zoetheid van een rijk bestaan zij in By-zantium wenschten, en luid hun kreten gingen op niet over zee te steken. ❦ De kleine luyden ook zeer klaagden. Hun vrome waan, dat naar Jeruzalem het slechts een speeltocht wezen zou, was door ontbering lang geweken. Het Heilige Land hun thans scheen onbereikbaar, en velen liepen weêr terug, die kwamen ijselijk om, of werden opgevangen om voorts in slavernij te leven. ❦ Maar de vorsten en de edelen, die
| |
| |
vol van vromen strijdlust waren, niet wankelden in hun gelofte, en de oproerigheid door hen met hard geweld werd neêrgedrukt. ❦ Ook door de vurige woorden, die monniken tot het volk spraken, de weifelaars tot inkeer kwamen, en weêr het pelgrimslied onstuimig werd gezongen in groot verlangen naar Het Graf, waar heerlijkheid na strijd hen wachtte. ❦ Den Keizer werd een brief vol pais geschreven en hem om steun gevraagd, maar hij daarvoor den leeneed eischte, en de vorsten, die eerst trotsch-onwillig, om het heilig doel zich voegden naar zijn wil met deemoed, die van noode was.... ❦ Een avond, toen schemering zou komen, zij reden met veel praal ter poorte in om aan den heerscher trouw te zweren. ❦ In het nisse-donkere in grauw-van-harden-steen, gepolisseerd door eeuwen, de ronde zon, naar kimme dalend, schoot rooie vlammenstralen, en de stoffigheid, door voet en hoef, gloed-poeijer-wolkte op, en toonde als in neveling gestikte wapendieren en bontheid van borduren. ❦ Vlak sloeg de schijn op ruggestukken, kostelijk omhuld met dunne gouddraad-stoffen, die ragge op het blinkselen. Helmen in verdwijnen zonne-bolden uit met boven-op de vurigheid van vogels-in-gesprei of opgerichte wonderdieren, in verre-diep sintel-strepingen van speren zwak gloeiden op-en-neêr en doofden langzaam uit. ❦ De stoet in eene lange straat, waar dat de huizen achter muren, die rauwe-wit met gaten en kanteelen, alsof om burchten heen, waarover kwam het stoffig-groen, dat hing in droogheid neêr, van boomen op de binnenplaatsen. ❦ In het warme avond-zonnen tot verreweg, waar het Paleis hoog bleekte op een hoogte in gloed-verdwijnen, aan beide zijden van den weg, als gaanderij van ruiter-beelden, de lijf- | |
| |
wacht van den Keizer vlam-bronsde door kurassen uit op witte paarden-zonder-pantser. ❦ Fier kromden zich in het stille-staan de teeder-sterke nekken, waarvan getresd de lange, blanke manen, en de niet-gekorte, losse staarten door ongeduld zweep-sloegen langs de flanken. ❦ Het volk, van den weg geweerd, geruischte achter muren, en de stoet in ruimte schreed voorbij de stille, donkere ruiters, die langs het neus-stuk hunner helmen trots zagen neêr op het bont door-een van hoofsche praal en eenvoud-door-het-stugge-ijzer. ❦ In het zomer-helderen vóór schemer, toen na de neveling-door-schijn met koelheid ijler luchte kwam, een teêre glans op kostelijke couverturen. Rood leek als jonge vrucht van eenen kerselaar, en blauw kreeg zachte hemeltinten; in blank geschuurde ijzerhoeden een argentijne glans, en in den avond-zucht was luchte-wiegeling van bonten vedertooi, die uit kaproenen sproot. ❦ Blank, verder, rezen torens in zuiverheid, die zonder blinking, en grauwe steen in teeder grijs gebaad. ❦ Als palmen boomen stonden met stille ruiker-kronen, waarvan het groen couleur verloor. Het zand, dat stofte van den weg, als assche bleek geworden, en stil de groote stad in avond-dalen werd. Rumoer in reinheid ging verloren. ❦ Onzekerheid van nacht kwam snel, en, toen voor het Paleis, een kring van brand door toortsen, die walmden naar het licht, dat stierf aan den hemel weg. ❦ De roode schijn als spiegelschijn in het marmer-bleeke van een trap, die breed, waarop de kruisvaarders naar boven. Vooruit de schaduwen grille-gleden der edelen en der knapen, die donker en vol vurigheid, in duidelijk bewegen, op het duistere wit der steenen treden. ❦ Goudschitter-ringden schakeljakken; in felle mantelkleu- | |
| |
ren was diepe donkering door plooijen; het karmozijn van haar bliaut scheen hartebloed te zijn; paars van een habijt als nacht-fluweel van bosch-violen - maar soms de harsigheid der vlammen goud-bruin de schaar omsmookte: dan warmde het vleesch van aangezicht-en-handen, en burre ruiging kwam in het rijke bont van kleedertooi. ❦ Vooraan de Hertog van Bourgondië, een witte pluim op zijnen kovel, die als een sneeuwe-ruiker uit zilver-rooien gloed verrees, en bleekelijk scheen te zweven, toen boven in het donkere, hij tusschen zuilen-rijen kwam. ❦ Geleid door dragers van flambouwen, als ging men door een woud, waar nacht in nacht door blader-dak, en licht slechts door het onrust-lichten, dat deed uit donkernissen kolommen, even-grijs, door rooie vlammingen verrijzen. En wonderlijk het stille staan, dat zoo opeens gezien - een oudheid vol mysterie was in den steen door plotselingen schijn gekomen; om monster-kapiteelen duister waarde, waardoor het walmen heen, dat grilde over hen, die man-aan-man met kruis, fel-rood als warm bloed bij facies, die vol groeven waren. ❦ Maar weder buiten, en in een tuin, waar maan reeds was en zilverde de dingen. ❦ Geen helder stralen als van zachtere zon. De neêrgebogen sikkel deed lichte-nevel dwalen, die onbestemdheid bracht, en teêrder vormen maakte. ❦ Uit groen-in-velden-als-kwartieren, dat blauwde blankelijk, rechte stammen op, waaruit hoog spreidden varen-blaâren, die groen doch grijs in schijn, en daarbij rijs in duisterheid, dat stond als pluimen van sinopel. In heesters paarselijk violetten, en loovers hingen neêr van oude, barstige stammen, die glimmerden en dor alsof van oud velijn. ❦ De schijn in lichterheid als werd een floers geheven, en in een
| |
| |
groote kroon, die kringde donker op de aarde, waar maan door het opene in warrel-groei van blaâren gleed, was lichte-sprankeling op groen als scherffonkelden smaragden. ❦ De luwte van den zomernacht deed schaduwen verglijden en rimpelde een plas, waarbij bleek bloemen bogen. Het sombere kristallijn te breken scheen, en door de boomen brak de maan, die dompelde in diepte in golven-van-schijn met borrelende zilverheid van losse water-paarlen. ❦ En verder hoog, in marberijne bleekheid, voor blauw, dat teêrde weg in het hemel-lichtige, stond het Paleis; de koepel hoog daarboven als een gulden kroon van doffe schittering, waarin precieuselijk de gloed van blauw gesteente lag.
In zachtelijken gloor de Keizer hoog op schaduwtroon met, achter, ebben dolerijen van bladerwerk en beestenspel, waarin karbonkelsteenen en lumineuze gloed van amberen crapaudijnen. ❦ Achter hem op fulpen duister het goud van felle leopaarden, die in rampeeren stonden met sperring van de open muilen en scherp vertoon der uitgeslagen sikkel-klauwen. ❦ Alsof het zonlicht was, vuur sprong uit eenen steen, die in zijn kroon gezet - een oud-romeinsche diadeem in breede gulding om zijn lokken, die vielen langs zijn baard, een ronden, die van oudheid wit, om het donkere gelaat, waarin de oogen starre-somber. ❦ De kruisvaarders met groot wonderen hem zagen aan, die, hooger dan zij, zat voorover, de elpen-bleeke handen, met fonkelingen al bezet, in greep om liebaertkoppen, die uit porfier gesneden, als wilde hij zich heffen. ❦ Ineens de Keizer op. In licht, van niet te ziene lichten, zijn hoofd in bronzing kwam, en op zijn lang gewaad, dat van
| |
| |
lazuren stof, was ruischeling van goud door het brokaat van vrome stikkerijen. ❦ En met hem stonden, lager, grooten van zijn rijk, twee rijen naast den troon, en in de duistering, die door den schijn van het plaveisel steeg, hun trekken bleek in licht uit de gesmoorde kleurigheid van lange opperkleeden. ❦ De Keizer eerst sprak hoog naar boven. De stem tot naar de spanning steeg, waar dat in duistere hemeling goud starde tusschen kleur-festoenen. ❦ Toen boog hij zich voorover, en koud maar duidelijk sprak hij zijne grieven uit. ❦ Hij noemde op de gruwelen van roof en moord, die in zijn rijk gepleegd door volk met het kruis getooid. Dreiging in zijn woorden kwam en blinkingen van vreugd in de oogen zijner Seneschalen, die groote schaâ geleden hadden. ❦ Gloed op hun gladde wangen, waar-om het meest, als moire kappen, kroes-donkerde het korte haar. Krijgshaftigheid in hun postuur: de glinster-borsten breeder, en handen op gevesten sloegen in moed door het woord gekomen. ❦ De kruisvaarders eerst stille bleven, want onbegrijpelijk van zin de harde taal in hunne ooren, maar toen hun duidelijk werd gemaakt, wat door den Keizer was gezegd, liep gramschap door hun leden, en in hun toornigheid zij maakten groot rumoer. ❦ Zij dreigend voor den troon. In pantsers, door polijsting klaar, rood glinsterde de schijn; dansing van pluijmages was boven woeste aangezichten, en armen op in gardebrassen als tronken van metaal, waarin dat gloed verscheen. ❦ De ridder ook daarbij, die in vol harnastuig en gansch ten strijde uitgerust, hoog hief zijn zwaard opeens van mannes-lengte schier. ❦ De kling in rille-vlamming schoot, en schrik de Byzantijnen sloeg, die bij den troon geschaard. Van tanden klappering,
| |
| |
alsof gekomen groote koude. ❦ De Keizer op zijn troon in even-beving kwam, want kennen al te goed de onstuimigheid der Westerlingen. ❦ Doch de Hertog van Bourgondië, een kloek en achtbaar heer, door zijn gezag de edelen tot stilte bracht. Waardiglijk daarop hij tot den Keizer sprak, hoe groot het ongeluk van twist en tweedracht wezen zou, en dat geen bitterheid meer in zijn hart mocht blijven. ❦ Als balsem op een vurige wonde zijn wijze woorden waren. ❦ De Heerscher, die wel innezag, dat de kruistocht hem profijt zou brengen, zeer hoffelijk ook discoureerde; en toen weêr vrede was gekomen, werd hem de eed van trouw met plechtigheid gezworen.
|
|