| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
HET ordelooze, bonte heir, waarbij de ridder weder, trok vele dagen langzaam voort door onbewoonde heidestreken, waar groeide brem en kruid, dat bloemde paars in mager gras, dor-grauw als na een groote hitte. ❦ Men ging op slinger-wegen, die slechts gebaand door voeten, en zoo lang was de stoet, dat die vooraan, de laatsten niet meer zagen. ❦ Het mulle zand de schreden doofde, maar ver het ratelen der karren klonk, en ook het gonsgeluid van al wat sprak en zong. In het gras de krekelen verstomden, en op het veld een vlucht van dieren bij nadering der vele menschen. ❦ De ridders, die vooraan, den tijd met kout verdreven, en soms een pijl schoot van hen op naar vogelen, die overvlogen. Hun mannen schertsten ruw of spraken vuile taal, en het vrome volk, dat achteraan door monniken geleid, zong blij het Curieleys, want voor die arm waren, de Kruistocht geene zorgen bracht, en in de Heilige Stad hen groote vreugden wachtten. ❦ Het God-vertrouwen was zoo groot, dat zij die leden zelfs niet klaagden. De dorst voor velen kwelling was, want water schaarsch in deze streken, en daardoor kinderen wel kreten, die werden zachtgetroost met simpel-vrome woorden. ❦ Hoe langzaam men ook ging, toch waren er reeds achterblijvers - moeders zaten langs den weg met pasgeborenen, die zogen tevergeefs aan uitgeputte borsten, en grijsaards rustten lange uit van het strompelen met een stok. Ook zieken, die niet verder konden, en neêrgezonken waren, het heir verdwijnen zagen, en blijheid was in hen voor wie nabij de dood, want voor hun glanzelooze oogen rees in het stervens- | |
| |
schemeren een groote zaligheid in toover-schoone hemelstreken, waar immer lente was. ❦ En om de dooden en de zwakken boeven slopen rond, die droegen ook het kruis op haveloos gewaad, dat toonde naakt door ruigheid heen. Zij deinsden niet voor moord terug, en soms in nacht uit eenzaamheid een kreet, die honden klagelijk huilen deed.
Een dag, dat regen viel uit somber-grauwe lucht, het heir kwam uit het heideland. De grond werd heuvelig en donkerder van kleur. Ook zag men bergen in de verte, die, dicht begroeid, grijs rezen op door vochtigheid omneveld. ❦ Door bosschen kwam men ook, waarin verlatenheid door regen; de vogels waren stil, en geen gegons om struiken. Soms kraakte een stam, die zwart door nat geworden, en door de kruinen lekten druppelen, die lage blaâren trillen deden. ❦ De kruisvaarders stille liepen, en zongen nu geen lied. ❦ Zoo somber soms de lucht, alsof reeds droeve avondstonde. Dan donkerde het harnastuig van rijen edelen te paard, en hunne opgestoken lansen in duisternis dreig-duisterden aaneen met glimme-blanken van de punten. ❦ Van kolders liep het water neêr, dat parelen in maliën zette, en vochtig-dof de zilvering in blank-geschuurde kappen. ❦ De armen rilden in hun kleêren, die van het nat doortrokken waren. Zij waadden onverschillig door plassen en door volle sporen; de regen blindde hun oogen, en zwaar de last voor hen, die kinderen of have droegen. ❦ En toen het avond werd, men op een vlakte kwam, waaruit op hoogte eene stad met vele koepeldaken, die grauw-en-groen door koper, en waarbij torens schoten op, die wit als marmer waren. Om alles heen een zware wal van
| |
| |
rooie zandsteenblokken met bastionen aan de hoeken. ❦ De vale regenlucht nu brak door wind die kwam met stooten, en lichte-wolken rolden zwaar, waaruit de laatste druppelen vielen. In avondschijn-door-vocht op donkere huizen glommen daken in grillige verscheidenheid, waarover schaduwen veegden als duistering door wolken kwam. ❦ Dan somberde de stad en grauwde uit in het nachte-komen als grille-spel van rotsgevaarten, waaruit in bleeke zuiverheid de torens droomden op. ❦ De kruisvaarders in groote vreugde, want in de stad zij hoopten overvloed te vinden. ❦ Velen liepen naar de poorten, en maakten groot misbaar, maar het stedevolk, dat vreesde roof en plundering, had alle bruggen opgetrokken. Klokken bomden het gevaar, en haastig menschen door de straten, die naar de wallen toe, vanwaar veel pijlen vlogen, toen kruisvaarders in hun woede de stad bestormen wilden. Dit waren arme lieden, die niet gedekt door ijzer, en daarbij slecht gewapend. Zij weken dan ook snel, en lieten dooden liggen. ❦ De ridders kwamen toen te zaam, en na een kort beraad, zij zonden een heraut, die aan een poort met luide stem voor het heir den vrijen intocht eischte. ❦ De Hongaren, die het leger voor eene woeste horde hielden, die geene stad bedwingen kon, hem hoonden uit, en dreigden met een uitval. ❦ De edelen dien smaad niet konden dulden. De stad door hen omsingeld werd, en de belegering begon met spoed, want groot de strijdlust van het heir, dat fel op buit en vrome daden. ❦ Bombaarden werden opgesteld, en slingerden steenen klooten, die in de huizen sloegen; uit staande arbaleten men schoot een horde weg, die boven om een toren was. De barbakaan daarvoor na korten tijd genomen, en met een
| |
| |
stormram-op-wielen, die onder dak, werd in den muur dichtbij een bres gemaakt. Wel trachtten mannen-op-den-wal het houten schut in brand te steken, zij schoten pijlen af, die sulfer-vlamden aan de punt, en wierpen kransen brandend pek, maar alles doofde uit op natgemaakte huiden, die op het dak gelegd; en 's avonds van den vijfden dag de bres zoo groot, dat storm kon geloopen worden. ❦ In luchte-stilte werd het donker, en, onder grauw, loom hingen zware wolken, die onbewegelijk waren, en waar de zon was onder, een gloed van nevel als door brand, die doofde langzaam uit. ❦ De laatste schijn ros-guldde enkele daken in het somber rijzen van de stad waarin verslagenheid in alle harten was. De kerken waren vol, en over bidden klokkenslag, dat alle weerbare mannen de bres verdedigen moesten. Zeer velen scholen echter weg in kelders en in donkere hoeken, want het gebombardeer, waardoor de stad zwaar had geleden, een teeken voor hen was, dat verdere tegenstand geen nut meer had, en bitter leed zou brengen. ❦ Die op den wal, het leger in donkere rijen zagen komen. Vleermuizen schrikten langs den grond en over de hoofden van de krijgers, die naar de stad toe liepen, en luid hun krijgskreet hieven. De grond van voeten dreunde, en groot geraas door trommels en bombaren. Zwaarden zonnevlamden rood, in pantsers sloeg de avondglans, en lichtend blanke helmkappen met allerhand versier van vogelen en vederpluimen. ❦ Wel sloegen pijlen in de rijen, maar enkelen slechts vielen, en de kruisvaarders stuwend in de bres, die slecht verdedigd werd door kleine, donkere mannen, die zwak beschut, slechts op de borst, door ijzeren schubben over leder, en kromme sabels zwaaiden, die breede punten
| |
| |
hadden. ❦ Hun weêrstand gauw gebroken. De kruisvaarders velden neêr wat niet kon vluchten, en vóór de nacht was gansch gekomen, de stad in hunne macht.
De ridder, die met bloed bevlekt, te midden van het vele volk, dat door de poort naar binnen drong met woeste haast uit hebzucht en in rust-verlangen. ❦ Onder den rood-steenen boog, die kleurde warm in onvast licht van toortsen, die in handen zwaaiden, kruisvaarders en ook vrouwen, die hoofd aan hoofd uit donkerheid in schijn-en-schaduwen kwamen. ❦ Het licht-in-dans strak toonde bruin-gebrande trekken, die in den krijg geteekend; in oogen wilde glans en monden angstig-donker open; door luifel-kappen bont van kleur, slechts mond en kin beschenen werd; een vogel op een helm scheen vuriglijk van goud en ijzer, dat om koppen sloot, had traliën-in-gloed voor de gevangen oogen. ❦ Lichamen duwden tegen elkaâr, en kracht tegen kracht als woeste golven-botsing. Men hoorde kolders schuren, en luide vloeken ook. Soms stak een arm uit menschen op van één, die tusschen levens zonk; zwakken struikelden door stooten; gillen smoorden langs den grond, en ijzeren voeten traden handen, die wilden zich om beenen klemmen. ❦ Zonder mededoogen de ridder baande zich een weg door het lage volk heen, dat week voor zijne vuist-in-ijzer, en kwam in duistering door huizen, die dreigend overhingen met onheil-gloed in het bruine hout van rijk-besneden gevelen, waaruit door vlammen koppen kwamen van engelen en gedrochten. ❦ Hij in een smalle straat, waar was geheimnisvol rumoer van moord en plundering in zwoele duisternis, die dichter dan de nacht
| |
| |
door gevelen, die overbogen. Daar-onder klonken zwaar de stappen van krijgers uit-op-roof, wier pantsers hadden even-glans als schubbe-visschen diep in water. ❦ Voor hen schimme-vloden menschen in witte nachtgewaden, die schuil in donker zochten; hun schreden licht door het gevaar, en soms één stille stond en omme-zag door angst, een hand op het kloppend hart gedrukt. ❦ Uit huizen, waarin plotseling leven en snelle dwaalde licht, alsof er onraad was, schoot vurig schijn naar buiten als door een drogen nevel heen, en toonde ongewis in flikkeren van brand de vreemdheid van gestalten, die bochelden en liepen krom, door buit, die op den rug gedragen, langs muren rood van steen, die in het rossig lichten gloed-somber van couleur, of waren ook van hout, dat blaker-glansde donker. ❦ Droef klepte eene hooge klok in een onzichtbaren toren, en in de verte was een schijn van roode schemering als smeulde brand, en daardoor daken waren, die gloomden spits en donker op in wonderlijken ouden bouw met overvaart van zware wolken, die woest verlicht van onderen waren... ❦ De ridder dwaalde lange rond, totdat hij voor een huis, waaruit een kreet zoo vol van angst, dat hij bleef staan en binnentrad. ❦ In een vertrek, dat ruim en hoog, het bevend licht op eenen luchter - goud-waze hulle van de kaars - in duisternis bracht onrust van een aarzelen schijn, waarin gestalten zichtbaar waren, die vormen-inschaduwen hadden. ❦ Een kerel aan een tafel in grauwen mantel zat, en boven schemerglans van goud in dik-bekopte schijven, hief parelen aan een snoer omhoog, die kwijnden teêr in gloed, en eene grijns van hebbezucht was op zijn sluw gelaat, dat kerven van wonden in zonverbrande grofheid had.
| |
| |
❦ Uit eenen hoek, waar alles was in donker, kwam zacht gekreun alsof er een gewonde lag, en dicht daarbij een logge man, beschakeld op het lijf als in een narrepak, in waggel-slaap zat dronken op een bank, en zijn gekoperd-roode kop met borstel-korte, grijze haren uit donker nikte in het licht en toonde bot een open mond, waaruit geluiden kwamen. ❦ Twee mannen naast hem, ook gezeten, met somber rood van het kruis op het glimmen van hun lederkolders, de gladde hoofden bij elkaâr in fluisterend gesprek en heimelijke handgebaren. ❦ De ridder gansch verbaasd, dat het zoo stil geworden, stond onbemerkt in donker, maar eensklaps weêr een kreet, nu zachter dan voorheen, die klagelijker was, en uit een kelder scheen te komen. ❦ Hij daardoor deed een schrede, en zijn bewegen bracht in schrik den man, die over goud gebogen. Een schreeuw als van een nachtevogel, de schatten in een zak verdwenen; de kerels, die in stil gesprek, snel sprongen op, en dagge-flikkering door schijn in hunne ruwe handen. ❦ De dronkaard nog steeds sliep, en hij, die droeg het geld, tot achter hem geweken. ❦ Weêr binnen stilte was in het om-en-ver rumoer van moord en plundering, waar-boven-uit de klok te hooren. Dreig-aarzelen de beide boeven als beesten loerend voor een sprong, het lijf gebukt naar voren met spanning in de soepele houding. In licht-onzekerheid de ridder zag hun oogen als die van katten glanzen, en strak hun booze trekken uit donker naar hem kwamen. ❦ Hij zag den dood in sluipend naderen, en even-vrees door lage handen zoo heimelijk zonder roem te vallen, was lamming voor zijn kracht. Nevelen voor zijn oogen, de grond scheen weg te zinken, en koud zijn hoofd als door een ijzigen adem; zijn hand nog on- | |
| |
gewapend viel langs het lijf terneêr, en zwaar als lood geworden. ❦ Doch deze zwakheid duurde kort, doordien de stilte om hem heen, die waas-van-dood, verbroken werd. ❦ De dronkaard, die ontwaakt, luid lalde woorden voor zich uit, en waggel-zwaaide van de bank met vuiste-dreiging naar den ridder. ❦ Zijn oogen troebel-water-glansden in het vet en bot gelaat, dat bloede-blauwde, in het licht, van wezen-loozen toorn op het kwabbig-dikke lijf, dat in het nauwe kleuren-pak vlam-geelde tusschen rood-in-vure. En de door drank-en-slaap onzekere beenen, die mager kromden onder last, hem brachten in een boog en zonder eigen wil eerst bij de tafel, die hij meed om naar de kast te gaan, waartegen met een schouderbonk, die wierp den luchter om en doofde uit de kaars. ❦ In nacht de ridder stond, die had zijn zwaard getrokken. Hij hoorde dwalend zoeken, voeten schoven om hem heen, en handen langs de wanden. Er was een scherp geknars als van een dolk op steen; die in een hoek gewond lag neêr, begon opnieuw te kreunen, en vloeken vlogen rond, die duistere dreigementen. ❦ De bank viel om met hollen slag, en ook een man, die dronken wel, met zwaar gesmoorden plof als van een meelzak op de steenen. ❦ Een luid gejammer kwam in nacht, en in het groot door-een geraas de ridder sloop zeer zacht terug tot aan den wand, die tot zijn groot verbazen week en openging als eene deur. ❦ In donkere, lage gang gekomen. Dit voelde hij met zijne handen, die boven en aan beide zijden den ruwen steen beraakten. De ridder langzaam verder ging al tastend met zijn voet of hij niet diep kon vallen. Stil bleef het achter hem; hij niet gevolgd werd, maar de onzekerheid wat verder zou gebeuren, hem erger was dan groot gevaar,
| |
| |
dat hij kon overzien. ❦ De gang, die daalde, scheen hem lang in het tastend zoeken als een blinde, en scherp als een blinde ook, hij rook de vochtige, schimmel-duffe lucht als in een kelder aan het water. ❦ Omlaag was snel beweeg van opgeschrikte ratten, die trippel-schoten langs de wanden en over zijne voeten heen, en zijn gelaat verscheurde rag, dat van den zolder nederzweefde. ❦ Soms stond de ridder stil, en luisterde naar wat gebeurde, maar achter hem de stilte bleef, en voor hem niets ook was te hooren. ❦ Maar weêr de luide klacht van angsten-pijn, nu dichtebij, en vooruit zag hij lagen schijn, die langs den grond als een verholen lichte-dreiging. ❦ De ridder, nu hij weêr kon zien, had moed opeens gekregen, en kennen zijne groote kracht; hij snelde naar de deur, waar-onder-uit het schijnselen kwam. ❦ De deur viel onder zijne slagen, en voor hem, door een trap, was een gewelf in diepte. ❦ Licht schommelde van eene lamp, die aan een ketting hing, en in den troebelen dans-van-schijn kolommen grijsden op als oud-versteende stammen in het wijken van den nacht, die niet de muren toonde. ❦ Leêg was het kille ruim-in-licht, en over den rooden grond van steen slechts trage schaduwen gleden. ❦ De ridder aarzelend bleef staan. Hij voelde dat gevaren dreigden, wijl niemand was te zien, en peilde star, het hoofd-en-lijf gebogen, het donkerachter-licht, waarin dat leven was van wind, die rukkend floot, alsof om hoeken en door gangen. ❦ Hij hoorde lang, en weêr een schreeuw, die zwak, van buiten scheen te komen. ❦ Hierdoor geen vrees meer voor het leêge; moed warmde zijn lijf, en van de trappen af, al tastend door het donker, hij kwam in een gang, wat zijne handen voelden. Wind koelde
| |
| |
af zijn aangezicht waarvan de druppelen vielen. De nacht werd lichter voor hem uit - een roode schemering van vuur, waardoor hij zag de wanden. ❦ Toen liep hij hard, en buiten was. ❦ Een binnenplein door hooge huizen ingesloten, die leunden somber over in licht, dat kwam en ging door woestheid van de lucht, en nergens licht door vensters toonden. ❦ De ridder even-zag in ijle een muur meer-duidelijk dan overdag, doch zilver-grauw door maan, waarop een dak sloeg schaduw-donkere spits, en laag daarvoor, op grond, gestalten rood belicht door fakkels, die zij droegen. ❦ Dit zien slechts éénen blik, want voor hem stond een man, als uit den grond gerezen, in donkere kleedij, en donkerder hij nog door het vlammen achter hem, dat zijn bewegen duidelijk toonde. ❦ Zijn aangezicht in duisternis en pluimen op zijn hoofd, die zwart, en door den wind bewogen. ❦ Hij sprak geen woord, maar hoog zijn zwaard, vuur-flitsend door de vlammen. ❦ De ridder snel ter zijde sprong, de kling gleed langs zijn kling met splittering van vonken, en met de spits diep in de aarde drong. ❦ De man-in-zwart hierdoor was ongedekt, en de ridder, die vol grimmigheid, met linkerhand zijn dagge diep-stootte in de borst, die niet beschermd door maliën. ❦ Het hoofd met pluimen boog-in-eens, een arm ging trillend hoog van het lijf, dat zakte neêr, en uit den mond kwam zacht geluid van laatste woorden. ❦ Hij lag nu stil, de beenen opgetrokken, in het brand-licht, dat van verre kwam en kleurde rood verwrongen trekken met open oogen, waarin dat gloed dood-leven in het starre bracht. ❦ De ridder van het lijk ging naar de groep van menschen, waarin ontsteltenis was, te zien aan heen en weêr geloop en opgehef
| |
| |
van handen. ❦ Maar achter zich hij hoorde schreden, en daardoor ommekeek; de boeven, die hij had ontweken, zacht kwamen uit de gang. Hij telde drie in donker-van-het-huis met matten glans van zwaarden en voelde geene vrees, ook toen die toortsen droegen, dreig-slopen naderbij. ❦ In heldering door het woeste licht van vlammen en van maan-door-wolken-jagen-heen, muur-schaduwen trokken op van vreemde, lange wezens, die plotseling door-een in wilde warreling. ❦ Een kreet van smart als van verbazing, en een der boeven tuimel-viel, de handen voor zich opgeheven, uit duister in den schijn. ❦ Hij rolde om in doods-bewegen, en toonde een gelaat, dat bloed tot masker had. ❦ De man, die had het goud geteld, opeens heel hard begon te loopen met vleugel-flapperen van zijn mantel, en achter hem de ridder in dreiging met zijn zwaard. ❦ Zij om het plein door donker en door licht, gevolgd door de anderen, die tierden luid, en zwaaiden met hun wapenen, maar vóór zij dichtebij, het zwaard als zilverstraal-door-maan schoot door den mantel heen. De man viel op de knieën, en boog zijn hoofd tot het de aarde raakte. ❦ De ridder na den stoot zich snel had omgewend, en viel de anderen aan, die daardoor in verwarring. ❦ Door vlammen van een toorts hij spleet het hoofd van eenen drager, en toen een kerel in het rood, dat purper-somberde in lichten, sloop van terzijde naar hem toe; de ridder na een snede, waardoor zijn kleed gereten hem met een slag terneder velde. ❦ De drie die overbleven, vol vreeze weken nu, en vluchtten langs de huizen weg. ❦ Vermoeid van het gevecht, de ridder liet hen gaan. Hij wischte ruggelings met zijn hand, die vochtig was van bloed, de druppelen van zijn aangezicht, en zag met hoogheid neêr op
| |
| |
hen, die om hem lagen. ❦ Eén trok zijn aandacht echter door baard als sneeuw in schijn, want hij hem niet had neêrgeveld. De ridder daarom tot hem ging, en bukte over een gelaat, dat had het vale reeds van dood. Het oude lijf omkneveld, en toen hij sneed de banden door, zijn hand een dolk beroerde, die uit de zijde stak. ❦ Maar in dit oogenblik kwam ongemerkt, uit de gang en uit het donker ook, de dronkaard in het schakelpak, dat in de stralen van omhoog een teêre bontheid toonde van geel, dat amber scheen, en blauw in luchte-tint. Zijn roode kop in maan had purper-bleeke kleur, en ernst door de schaduw-groeven was in zijn botte trekken. ❦ Onvast zijn gang, een slingerpad zijn voeten maakten, en toch hij liep met willen, een knuppel in de hand, dien hij liet dreigen door de lucht bij het zien der vele dooden. Zien ook den ridder, en ongemerkt hem naderen, die bij den grijsaard neêrgeknield, had opgelicht het hoofd, dat met gesloten oogen. ❦ De ridder eerst bewust dat een gevaar hem dreigde doordien een schaduw langs hem gleed, maar vóór hij op kon staan, lag hij bewusteloos neêr. ❦ De dronkaard na de daad sprak luid en maakte handgebaren, alsof hij zeer verwonderd was, dat hij den ridder had verslagen. Maar waggelend op zijn beenen, hij sloeg zich voor het hoofd, als had hij bijna iets vergeten. Toen bukte hij met moeite, in groot gevaar te vallen, en zocht met grage handen op het lijf van hem die lag, naar goud en kostbaarheden. ❦ Zijn handen echter op in schrik want zijne oogen troebel-groot in de oogen van den grijsaard zagen, die langzaam opgerezen, zijn arm dreig-strekte naar hem uit. ❦ Met oopgesperden mond de dronkaard week terug, en omme-viel door angst. Hij trachtte op te staan, maar zwak door vrees
| |
| |
zijn beenen waren, zoodat hij door het maanlicht kroop, en eerst zich veilig waande toen hij in schaduw was. Daar bleef hij lange liggen.
Eerst toen het ochtend werd, de ridder opende de oogen, en zag-in-waas verbaasd omhoog, waar grauwde eene zware lucht, en neveling van nacht nog om de huizen hing, die droome-stonden stil gesloten, alsof de slaap van menschen was ook in houten-steen. ❦ Door enkele vensters licht, alsof men daar nog waakte, rood-blaakte voor den dag, die in het opgaan was, en wind die kwam uit nacht en koude bracht van ijzige streken, joeg dampen voor zich uit, die om de daken hingen. ❦ Als door een scheur in bleekend duister een grauwe toren stomp te zien, en in de straten kwam rumoer van het leger, dat ontwaakte. ❦ Langs muren klonken zware schreden en rinkeling van harnas-mannen; paarden stampten in hun stallen, en van de pleinen steeg de rook van aangemaakte vuren, waar-om de stemmen klonken van menschen, die zich warmden. ❦ De ridder had zich opgericht. Hij voelde zwaar zijn hoofd nog van den slag, en weten eerst wat was gebeurd na lang en moeielijk denken. ❦ De dooden om hem lagen. Hun bleekheid vale-groen en onbestemd, alsof zij onder water, en stijf-gekromd zij waren door laatste pijn. Eén grijnsde naar de lucht, hij toonde zijne tanden, en lag als op een kruis, de armen wijduit met ballen van zijn handen. ❦ En naast den ridder stil ook dood de grijsaard lag in vreedzaamheid terneêr met zacht gesloten oogen, en het ingevallen aangezicht was week-en-dor als was-en-perkament. ❦ De ridder hem niet kende, en toch hij voelde medelijden, alsof de doode geen vreemde voor hem was geweest...
| |
| |
❦ De dag nu gansch gekomen, en met een twijfel-schijn van lage zon, die kromme gevels bleek beglansde, viel regen neêr uit hooge wolken, die blauwden hard en grijs, alsof er winter was, en weldra sneeuw zou vallen. ❦ De ridder stond nu moeielijk op, en, in het dichter droppelen, ging naar de gang, en weêr in het gewelf, waar dat geen licht meer brandde, en alles duister was. Door tasten kwam hij aan de trap en weder in de kamer, waar in het eerste licht, dat viel uit hoogte over luiken, de dronkaard op de steenen lag, en ronkte luid het aangezicht naar boven. ❦ Zijn kleed in ochtend-schemer was uitgedoofd van kleur, en toonde fletselijk geel, dat met het blauw in schakeling een groene matheid had. ❦ Een klank-geluid van goud den ridder neêr deed kijken; geld zijne voeten traden, dat uit den zak gerold, dien hij reeds had gezien. ❦ Een plots begeeren deed hem duizelen, gloed voelde hij op zijne kaken, en droog zijn mond opeens, alsof van leêr geworden. Met bijna-angst zijn blik verholen naar den slaper, wiens hand nabij de stukken lang, en zonder verder aarzelen, hij schraapte alles op, en ging met zijnen buit, als ware het een vlucht... ❦ Met haast, alsof hij werd vervolgd, de ridder uit de stad, en in zijn hooge tent, waarvan hij sloot de opening met zorg-vol-ongeduld. ❦ Schuw en oplettend zag hij rond in de ingesloten schemering, of ook door eene scheur in het opgespaakte doek een oog hem kon bespieden. ❦ In afgeslotenheid hij echter met zijn schat, en bij het zwakke licht, dat gliste door een hooge spleet, hij schudde met onvaste hand wat in den zak op een tapijt. ❦ Het was een vloed van dik-beknopte koperen schijven, die schimmelig-groen of zwart van vuilnis waren; een enkel zilverstuk, dat dun met
| |
| |
beeltenis van eenen vorst, daartusschen toonde bleek, en de ridder gansch verslagen door dezen mageren buit. Maar toen de zak was leêg van het waarde-arme geld, een aalmoes-taschje viel er uit, dat rond door volheid was. ❦ Met haast door hoop hij stortte zeer behoedzaam den inhoud in zijn holle hand, die vulde zich met parelen, en tusschen het melk-wit blauwend kwijne-glanzen was crapaudijne gloed van enkele kostbare steenen - dit was alleen een schat, die in een diadeem behoorde. ❦ De ridder, als verdwaasd door het onverhoopte vele, zag strak met groote oogen op zijnen rijkdom neêr, en zijne hand zoo beefde, dat in de holte een dans van zijne schatten was, en, alsof van een snoer gereten, veel parelen glipten op den grond, waarnaar hij lange zoeken moest. ❦ Dit onverwacht geluk bracht warmte in zijn hart en ijlheid in het hoofd. Onrust in zijne vingers tintelen, en licht-en-moede zijne voeten als na een nacht vol stoornis in den slaap. Hij kon niet stille zitten om rustig na te denken, wat met zijn schatten nu te doen. Blijheid in zijn hersens dwaalde, en joeg gedachten weg. ❦ Daarom ging hij naar buiten, waar zon uit wolken-scheuring door wind werd voortgejaagd en weder kwam terug. Het was een wiekend wisselen van strooken krachtig licht en schaduwen van omhoog, dat als een onrust-snellen van vroolijk-heid en zorg ging over veld-en-leger heen. ❦ Schel bleekten tenten uit om plotseling grauw te worden als zeilen in een storm. Door het blazen van den wind banieren toonden kleurigheid van velerlei blazoenen, waarover als een floers door wolken werd gebracht, dat weder voor de zon verdween. ❦ Een wemeling van voorjaars-schijn en regenwolkenduister was op het menschen-wemelen, in onrust
| |
| |
door bedrijvigheid, want weldra zou men verder gaan. Karren werden volgeladen; fiere paarden rond-ge-leid, met blinking door de rusting-platen, die zonder glans in even-donker, en druiling over bontheid streek, die daarna lustig was op lijven. ❦ Daar-achter stond de stad, waaruit nog rook wel steeg van waar was brand geweest, die blauwde weg in het stralen, of traag naar donkerheid trok op als vale damp van herfstvelden. ❦ Blindend-wit de torens sprongen uit door lente-zonnelust en doften onder wolken als dreig-kolommen op; het hooge daken-groen had schittering van smaragden, en dán was mat als vochtig mos door ouderdom gelegd. ❦ Een rijkdom in het rood der steenen van de wallen en van de poorten was, die stoerig op in kracht van kleur of stomme-donker stonden, waarachter boven-uit de volheid was van hooge huizen, die naast elkaâr in ordeloozen bouw, en als verrassing toonden van saamgedrongen daken, in hoeken op en uit, van steen en hout vol sier door beitelwerk en gesnij, dat uitkwam in een glimp van rusteloozen schijn... ❦ De ridder naar stad toe willen - een plotseling verlangen het huis terug te zien, waarin hij was geweest, want als een droom hem scheen, wat hij daar had doorleefd.
Trots met opgeheven hoofd, de ridder door een straat, die vol verwoesting was, waar dat hij niet naar keek. ❦ Zoo dicht de huizen bij elkaâr, dat onder donkere lucht, die, in een smalle streep, geen lucht scheen tusschen daken, als avond-schemering was omlaag, waarin geen licht ontstoken - en menschen als in dwaling liepen langs nacht in open gaten door stukgeslagen deuren. ❦ Maar als de zon brak door, kwam schijn in het hooge smalle, en licht- | |
| |
te aan één kant de bovengevels uit, die bruinden diep door hout met bontheid tusschen-in van schilderwerk en steenen. Dan warm-warrelde het lager van stoffigheid in stralen, die zwakten naar den grond en toonden zonnig gevel-koppen van monsters in een grijns en ook van engelen met lokken, die glimme-lachten in den schijn. ❦ En kleurigheid op straat in het even-dag-oplichten was door de bonte lijven van ridders en van knapen, die hadden op de borst het wapen van hun heer. ❦ De grond, die zonder steenen, en hooger bij de huizen, had in het midden eene geul, waarin dat water stond, nog rood-getint door bloed, dat lichte-streepte als in zon, die mat en vurig onderging. ❦ Schuw honden snuffelden bij hoeken met ingetrokken staart, en schuw de menschen, die beroofd, langs huizen slopen voort, vol vrees nog voor de krijgers, die zeer luidruchtig waren... ❦ De ridder voor het huis, waarin hij was geweest, en aarzelen, want groot rumoer van binnen kwam. ❦ Dit wonderde hem zeer, en hij eerst dacht, dat hetgeen des nachts gebeurd, hiervan de oorzaak was. ❦ Maar stout hij ging naar binnen, waar tot zijn groot verbazen veel edelen zaten rond, die dronken sterk gekruide wijnen, en spraken luid met lach en vuistslag op den disch. ❦ Door het licht, dat troebelen door de vensters, in schemering zij zaten, die opgehelderd werd als zon in schuinte schoot terneêr; dan kaatste schijn van den overkant naar binnen, en in het gedempte weder-stralen de mannen als in goud-gloed zaten met warmte der couleuren van rokken en britsieren, bestikt met sterren en met bloemen. ❦ Op het haar in lange lokken meest stonden spitse mutsen van bont of vilt, waarop als lichtekevers de schijn van steenen dwaalde, maar ook
| |
| |
één werd gedragen met avond-luister in den gloed van vele pauwveêr-oogen, hetgeen een vreemde zede was. ❦ Verhit in het zon-afschijnen de meestal-baardelooze koppen, en stroeve moed was in de bruine trekken, die milder werden door den wijn. ❦ De ridder, die de meesten kende, zat met hen aan, en merkte weldra door slinksche vragen, dat niemand van zijn daden wist, waarover hij ook zweeg. ❦ De edelen in het huis gekomen, omdat veel wijn daar was gevonden, en aan den wand stil-donker glimme-buikten vaten, waaruit dat knapen de bekers en de horens vulden. ❦ Wel had men een beschonkene, die op den vloer in slaap, met slagen uit het huis gejaagd, en dooden ook zien liggen, maar niemand dit verbaasde, want bij het plunderen veel lieden waren neêrgeveld. ❦ In vroolijk-zijn hierover, de ridder dronk meer dan hij wist, en luid zijn woorden waren, die over vromen krijg en zaligheid-door-roem. ❦ Ook speelde hij zeer grof, toen steenen op de tafel kwamen, en praalde daarbij met zijn schatten, die afgunst en verbazing wekten. ❦ De ridder eerst won veel, doordien hij even oogen wierp; het goud voor hem werd hoog, en bovenop een kostbare keten, waarin merauden vurig blonken, die hem als pand gegeven was. ❦ Het geluk hem overmoedig maakte; hij zette hooger in, om wat gewonnen was, en meer nog, te verliezen. ❦ Toen stond hij wrevelig op, en zag het spel der anderen aan, doch spoedig zat hij weder in groot begeeren, en wierp met wisselend geluk. ❦ Zoo ging de gansche dag voorbij totdat het duister werd, en kaarsen werden werden opgedragen. ❦ In het licht, waar-om de nacht was holle, de hoofden naar elkaâr gebogen in rossig-warmen schijn met schaduw-groeven, die bewogen door het lichte-beven
| |
| |
van de vlammen. ❦ In spanning oogen, die glansden in schaduw, op beenen oogen zagen, waarover danste schijn, en dans ook over grove handen, die om een dobbelkroes. ❦ Om het donker tafel-vlak in het door licht-begrensde fel-donker leefden-op de bont-omkleede lijven; het rood van een schaproen was somber-frisch met purper-duister in de plooijen; een overkleed, dat blauw, had groene schimmering, maar paars kreeg wisseling van bleek naar heftig violet en geel vervaalde zeer of naderde oranje. ❦ Er was nu trille-schittering van morgenlandsche steenen op gespen en op ringen, alsof zij vloeijend glansden, en sierselen van goud in licht met zonschijngloed warm-doften in het duister. ❦ Bij het spel werd luid gepraat; soms harder klonk een vloek bij tegenspoed, of ook een roep, die van verbazing, als onverwacht geluk. ❦ De ridder langzaam aan het verliezen, zijn geld reeds lange weg, en hij zijn parelen in moest zetten. ❦ Met starren blik zag hij de steenen rollen, en zijn gelaat werd strak en heet, alsof hij voor een vuur gezeten. De angst, als met een sterke hand, lag klemme om zijn hals, en alhoewel hij dronk veel wijn, bleef toch zijn mond zoo droog als leder. ❦ Als sluijering voor zijn oogen, toen alles was verloren; in neveling en rood de harde vleezekoppen die om hem heen gebogen, en stemmen als ver-af en door een suizen heen. ❦ Maar zijn verwarring weg door stillen lach, die om hem was vol spot en leedvermaak. Hij beet zijn tanden samen, waardoor hard-stroef zijn mond, en hoeken zijne kaken. Met dreiging zag hij rond, de hand op zijne dagge, maar alle hoofden stil en alle oogen neêr op oogen in vreeze voor zijn kracht. ❦ Toen ging hij weg met harden vloek.
|
|