| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
IN hoogmoed weder leven, toen hij niet ziek meer was. Denken met trotsche vreugde aan de vrome wapenfeiten, die hij met hulp van God voor het heilig doel volbrengen zou, want daardoor komen tot aanzien, en tot grooten roem bij hen, die machtig waren, en heerschten over het leger. ❦ Om waardiglijk den kruistocht meê te maken, hij rustte vijftig ruiters u 't met speer en zwaard en brigandijn - en wijl zijn geld hiervoor niet reikte, verkocht hij sieraden van goud en kostbare steenen ook, die had zijn voorgeslacht door roof en koop bijeengegaard. ❦ Daarvoor Joden in het hooge slot. Hun voeten in zacht leder, van binnen nog behaard, zacht over het marmer der gangen, als slopen zij vol vreezen door ruimten hun verboden - en voor den ridder zij bogen diep, de bruine rimpelhanden op de borst ootmoediglijk gekruist. ❦ Hun haar, zéér zwart of rood, in lange vrouwe-vlechten hing op gekromde ruggen neêr, gekromd door onderworpenheid en het buigen over geld en zaken van veel waarde. ❦ Licht glinsteren hunne diepe oogen, die gitte-donker werden, als zij de steenen zagen, die schemer-flonkerden in een schrijn, en luide zij dan klaagden met wanhoop-heffen hunner armen, die wijd-ommouwd wel vleugelen schenen, dat zij geen geld meer hadden en in ellende leefden, wijl Kristenen hen steeds van wat met zorg vergaard vol willekeur beroofden. ❦ Dan boden zij, na lang betasten en schudden van het hoofd om twijfeling te wekken, een som, die immer veel te laag, en als de ridder koud en vol verachting een weigerend antwoord gaf, de Joden weêr verdwenen - om na een korten tijd vol jammering
| |
| |
terug te komen. ❦ En als zij eindelijk, na lang geduldig handelen, hun goud te voorschijn brachten, soms niet vóórdat de ridder had gedreigd met stok of grooter kwelling, zij bijkans weenden om den koop, die hun verlies moest brengen.
Een regendag de ridder met zijn ruiters verliet het hooge slot. ❦ De lucht, een somber vlak van wolkend grauw met bleeke lichting, die laag was in een streep, schoof langzaam over de aarde heen - bleek glommen gronden onder water-in-strakke-sluijers neêr; om het opgaand groen, dat trilde door het vallen, trok neveling van vocht, en de horizont nabij was doffe waas voor het verre. ❦ De torens van het slot, dat vochtig-rood als moer van wijn, in dichtheid van de stralen scholen, die sprankelden op de leijen neêr met klettering van regen-hagel. Uit overvolle goten golven stortten door de lucht, als werd een hooge bak gekeerd; onstuimig klokte water door looden pijpen heen, en schuime-stralen spuwden muilen, aan hoeken oopgesperd. ❦ Het binnenplein was een moeras, en daarin stille-stonden in armzaligheid de natte menschen van zijn grond. En toen de ridder uit het slot hun reed voorbij in volle rusting, zij vielen allen neêr, en baden zachtkens voor hun heer. ❦ Ontroering kwam in hem, door ijzer niet te zien; zijn zwaar omslagen hand bewoog een laatsten groet of zegen, en met zijn ruiters reed hij voort. ❦ Dof roffel-stampten hoeven op het krakend brugge-hout, dat naar het hooge water boog; er waren hoeve-knarsingen op glibberigzwarte planken, die natte vonken spatten deden; in natten roest schijn-kreten schakelen-aan-een, gewrongen door den zwaren last - en dondering klonk
| |
| |
door het rondend poortgewelf. ❦ De brug met houtgekreun en keten-rammelen weêr omhoog. ❦ In vet bruin-oker slijk de ruiters reden nu, de hoeven neêr in plassen, en klonten spatten op tot tegen ruggen aan. ❦ Van helmen met een kouden schijn, het water op de ringe-schouders in tikkend vloeijen neêr; vocht kleurde rokken donker, waarop het kruis gehecht; een opgekomen zwoele wind sloeg pluimen laag, en druppelen van de oude boomen, die glibbe-knoestig druilden met plassen aan hun voet, waarin op rimpels blaârtjes dreven van wilde twijgen afgewaaid. ❦ Somber voelden zich de mannen, alsof het weder was een teeken, dat de nauw begonnen verre tocht hun rampen slechts zou brengen. ❦ Vooraan de ridder onbewogen met binnen-gloed van trotsche zaligheid. Hij voelde wind noch regen; voor zijne oogen vreemde landen, waar dat hij vroom door moed zou zijn. Een leven vol geluk in krijg, dat tot geluk zou voeren. Hij zag niet om meer naar het slot, waar dat zoovele jaren hij zondig had geleefd. Dit was hem reeds vergeven, en ook hij wist door groot geloof, dat wat hij ook nog mocht misdrijven in woestheid door den krijg geen zonde van hem wezen zou... ❦ In zon, na éénen dag, op wegen die slechts karre-sporen, en slingerden door velden. ❦ Teêr was de wind vol geuren, die speelde door de rijen, en golving bracht in vederbossen, die boven zilver-kaatsing om hoofden heengeslagen. ❦ Schakel-schittering van de pantsers; in schilden blanke vlammen, en hozen door den wind gevuld, die ruischen deed het jong en nog doorzichtig groen van enkele slanke stammen, die zilver-bleekten eenzaam op uit het boter-groene gras, waarin ook poelen stonden met breking in het sneeuwe-beeld van
| |
| |
lentewolken boven. ❦ Vroolijk de mannen reden door de zon; zorgeloos in vroom vertrouwen de strijd in verre landen hun geen verschrikking was. Zij naderden den dood en deelden reeds den buit, die in de heilige stad, waar zij geluk slechts vinden zouden. Goud schitter-schemeren voor hun oogen, en schoone vrouwen ook, die voor haar leven zouden minnen. ❦ De ridder zwijgend reed vooraan. De lente hem niet lachen deed. Hij sprak niet met zijn mannen, die hadden groote vrees voor hem, ook wijl zijn kracht geweldig was, en hij geen mededoogen kende, als iets door hen misdreven was. ❦ Hij leefde heel alleen in droom van roem door groote daden en later hoog geluk. ❦ Zoo reden zij veel schoone dagen door het vlakke zonnige land, waar menschen waren schaarsch en ook geen bosschen stonden, om aan de stad te komen, die bij een berg gebouwd, van waar het groote leger naar het verre Oosten trekken zou. ❦ Slechts langzaam ging de schaar, wijl achteraan was oorlogstuig en mondkost ook op zware, breed-gewielde wagens door rooie ossen voortgetrokken, die hadden bladerschut op slaperige koppen, en sloegen met hun staartepluim in langzaamheid en als op maat goud-zonne-vliegen van hun schonken. ❦ Als zij teruggebleven, zoodat de ruiters wachten moesten, het bel-om-nek-gerinkel was als een vreedzaam avond-klingelen van verre kerke-klokjes, dat langzaam luider werd. ❦ Een dag, dat regen dreigde uit zacht, verdeeld gedrijf van watergrijs, waardoor de warm-gouden schijn was in een wissel-vlucht met wolke-schaduw-strepen, de ruiters in een andere streek - het gras werd schaarsch en donker op heuveligen grond, die ijzer-rood alsof de aarde was gedrenkt met bloed in grooten slag vergoten. ❦
| |
| |
Blauwen waas-bergen in lichte-schijn vooruit, waarover, als de zon verborgen, in snelheid duistere dreiging trok. ❦ De paarden langzamer door stijgen, de voorste hoeven dieper spoorden, en de wagens bijna stille stonden - droog-harde slagen toen van leder met een kopervlecht, dat haar van stugge ruggen haalde. ❦ De weg, die mul, ging tusschen hoogten op, waar donkerheid was onder het somber altijd-grauwe-groen van roeste-rooie mastestammen. En onder het ruischen van de hooge blaâren-zee in koele schemering, die leêg van leven scheen, een aarzel-gouden-dans, door wind, van sluike zon op mosbedekte grijze blokken, die aan de hoeken uitgesleten door stille rust van af den vroegsten tijd. De steenen onder vochtig donker, waartegen schel en teeder groen van geile kruiden schoot omhoog, dat onder schuwe beestjes boog, die kropen op langs stengels, en tastten over blaâren voort, die zacht in trilling waren. ❦ In de zon de weg met breede sporen, die het zware zand deed poeijer-stuiven, en door het schaduw-strijken steeds licht-in-jagen was, dat dreef een plotsen glans op wapenen en kleedij door het rooie stoffen heen. ❦ De eenzaamheid in het omme door menschen niet gestoord; alleen was wel een ritseling in het hout - een woudduif, die vervloog of ook een hertebeest, dat opgeschrikt en even stil vol onrust stond met uitgestoken wonderkop, de takken onder takken, en dieper dan in het woud verdween. ❦ De tocht zoo vele stonden, maar toen er lange schaduwen kwamen, de ruiters eensklaps laag de stad en het leger zagen, dat daarom lag in ruste, en als ver zeegeluid was, hoog in schoone avondrust, het velerlei rumoer, dat steeg uit kamp en huizen op. ❦ Van uit een grauwe wolk
| |
| |
in lage drijving voor vurig avond-rood, dat hoog had paarse tinten, een laatste straal strook-schoot als blad van licht in warm-gouden trilling door het schemerhelder heen. ❦ Een stoffig-grijze toren met boven-schittering als van een brand-kristal stond schaduw-duister-zwaar, en deelde het zonnevuur, dat pijlen joeg door steen, waar lichte-gaten waren. En van de ommegang, voor schijn van verren brand, groot-donker steenen monsters grijnsden op huizen-daken neêr, die grillig om elkaâr gestuwd met hooge nokken scherp als wiggen, en tillekappen boven vensters uit schuine vlakken opgebouwd, - in leijenblauw was straal-weêrkaatsing, rood vlammingen verkreeg, en mosgroen, dat op stroo, had gouden sintel-loovers in donker fulpen glans. Het op den wal gegroeide gras in schroeijing scheen te staan, en zon nog over bonte tenten met, boven, wapenkleuren, die vast met touwen aan palen in den grond geslagen. Daar woonden machtige edelen te kennen aan hun baandervlaggen, en was een druk beweeg van knechten en van kleurige knapen. Het arm, geloovig volk in uitgegraven holen sliep, met planken afgesloten, of wel op bloote aarde om vuren aangelegd van hout, dat was in het rond geroofd. ❦ De ridder daalde met zijn troep op smalle paden neêr, die waren soms zoo steil, dat paarden stonden stijf met trilling van de ooren, en ruiters uit het zadel moesten, dat was zeer breed met rugge-kant, en waarvan hingen sporen neêr van ijzer, die driehoekig waren. ❦ De zon nu was verdwenen, en koud de wind geworden. ❦ Diepgezonken, diepe gloed, als van een vuur, dat vurig nog in smeuling, sloeg achter harde wolken op, die stonden aan den horizont in woeste schakeling met spitsen en ravijnen, als was daar
| |
| |
ver een streek van ijzergrauwe rotsgevaarten. ❦ Duisteren de stad. In floers van nacht, die stille steeg, de rijen stille huizen stonden, gebogen tot elkaâr, waartusschen donker stevig werd, en vulde leêgten aan. ❦ Voor het bleeken van den schijn de groote omtrek van het aan-een nog droome-duidelijk in wonder-oude lijnen, waaruit de toren machtig stond, een steenen duisternis, met luchtrood door de gaten, die naar de sterren ging, reeds schuchterhoog verschenen. ❦ En langs de steenen-monsters, die roerloos bogen in den nacht, de wind begon geluid te maken, en vogelen met grijzel-kreten, als vóór een storm, die kwam, schrikscheerden voor den lichten hemel al om den toren heen in zwarte onruststrepen. ❦ De kleuren-van-den-dag in donker gansch verstorven, maar licht in straten kwam door fakkels of uit huizen, en door de zware schemering rood schijnselen omhoog, dat over daken brandgloed leek. ❦ In het kamp was talrijk vlammen van vuren tot verweg, en klonken vrome zangen op, waarin God werd gebeden de strijders te beschutten en aan het Heilige Graf te brengen.
De ridder naar de stad, toen zijne mannen rustten, en met hem ging een knaap in wollen snipperrok, door kleuren gehalveerd, die droeg een fakkel in de hand, waarvan de rook-met-vonken door wind sloeg langs zijn vedermuts en neêrgekamde lokken. ❦ Vroolijk de ridder in de vlagen, die sloegen zijnen mantel open - dan wandel-vlamden zijne beenen, die rood in strakke hozen waren, bij het laaijeren der vuren, waarom tot verreweg kruisvaarders in de warmte lagen. ❦ Een woeste vroolijkheid, door niets ontstaan, in hem, die altijd somber was, als had
| |
| |
hij veel gedronken. Hij lachte over oude daden bij vrouwen en bij drinkgelagen in heugenis van zinnenvreugd, en luid zijn lach in donker klonk, zoodat zijn knaap wel ommezag, en toonde een verschrikt gelaat, waarin de oogen groot bij rooie walming stonden. ❦ De ridder liep met groote schreden, en krachtig voelde hij zijn leven, de kracht in lijf en leden, waarin vlam-tintelde het bloed, dat maakte warm zijn hoofd, en klopte in de slapen hard. ❦ De wind hem was genot, die druppen joeg op zijn gelaat uit wolk-somberen hemel, waarin geen ster meer glansde, een steeds-in-vlucht-verschijnen van donkere vormen voor de maan, die lichtte als door sneeuw in rusteloozen kring van zilver-blauwen schijn. ❦ Een teedere helderheid, die zwakke schaduwen maakte door schaarschen regen heen, waarin grauwduisteren de stad, die kwam den ridder nu nabij. ❦ Het pad, waarop hij ging, boog naar de walpoort op, met bleeke strepen door de maan van water, dat in sporen stond; en achter het glooijend donker van aarde tot een dam gehoogd, waarvoor in droge gracht droef-ritselen van struiken, een war geduister van hoekige daken was met glimme-schijn van regen-leijen, en het aarzellicht langs spitsen schampen, die wonder-rezen op in het dagen van de maan door water-nevelen heen. ❦ De ridder in de straten, waar stilte was door nacht gekomen. ❦ Schok-dansen voor hem uit het waaije-onrust-branden, dat werd gedragen door den knaap, die schaduw-donkerrood in schimme danste voort op het eensklaps-licht-van-steen-verschijnen of gleed op even-spiegelen door brand in ebben-diep, dat was van donker hout der tot elkaâr gebogen gevels, die hoog bijeen zóó waren, dat lucht een bleeke
| |
| |
maanwolk-streep gekarteld door de daken. ❦ De ridder, nu hij in de stad, had geene vreugde meer; angst-nijpen in de borst, alsof hem onheil wachtte, dat niet te wenden was, maar toch ging hij vooruit, want sterker dan de vrees zijn boos begeeren was. ❦ En toornig om zijn eigen zwakte, hij vloekte op zijn knaap, dat deze veel te langzaam ging. ❦ Hol roffelden de zware schreden langs het nacht-gesloten donker der kromme huizen op, die zagen in elkaâr met zwarte venster-oogen, waarin, door het vlammen schijn van brand een korte onrust bracht. ❦ De stad door menschen scheen verlaten, zoo stil en leêg de straten met heiligen aan de hoeken, maar toen de ridder op een plein, dat door bewolkte maan in twijfel-blanke heldering, een drank-stem luid in schaduw van bij een huis, dat toonde licht verholen - streep-glimpen op de straat door duisternis, die stoffig scheen. ❦ De ridder somber ging daarheene, en zond zijn knaap met fakkel weg. ❦ De deur ging voor den ridder open, en eensklaps-licht hem blindde - een dorre hand de zijne greep, en trok hem in het huis, waar was groot rumoer, dat klonk gedempt door wanden. ❦ Dood-koud die hand van knokken slechts, waardoor een vrees voor dood plotsrilde door zijn leden. Dit echter slechts één oogenblik. De ridder stapte stout naar binnen, en volgde een vrouw, die mager als een schimme gleed, en reeds heel oud moest zijn, door eene lange gang, waar kille wind sloeg neêr het vaste toortsen-licht, dat golf-vlamde laag met zwarten staart van rook, die roet deed vlokken langs de wanden. ❦ Door eene lage deur, die met ijzer, die opende de vrouw met zwaar-gebaarden sleutel, de ridder in een groot vertrek, dat holle was door onrust-schijn van hout- | |
| |
vuur in een schouw. En vlammen zwak door donkerheid en donkerheid-van-rook uit bronzen tuitelampen, die licht-rood-koperen hoog in het onderbalken-wolken met gulden gloed van het vuur in goed-beschenen plekken. ❦ Het hel, door duister, vlammen, dat vol van nacht de hoeken liet, woest warremen de bonte kleuren van mannen, slank, invele-kleuren, die dansten plechtig rond bij het spel van een vedelaar met vrouwen, licht, in zwaar bestikte, lichte stoffen, die, dunne, bij het vuur als week-rood-zijden webben de weeke vormen warmer toonden. ❦ Hoog handen-in-elkaâr bij steeds maar ronde-draaijen, en hoog ook een dolle dans van pluimen en van veêren, die schaduw-dansten dolle voort op het wegge bleek der groezel-wanden. Daaronder stroef-omkapt door het haar, dat zwaar de ooren dekte, grof-glad de schaduw-groeve koppen - bleek-warm met warre openheid van groote dronken-oogen, en ook wel bloed-blauwrood, alsof in geile stervens-zwelling. ❦ Van vrouwen haar in sluijeren tot over mannen-schouders heen, en volle onrustborsten, die ronde-bleekten teêr met zachte toppen uit de kleêren. ❦ Van vrouwen ook schel lachgeluid, dat sneed door het zwaar rumoer van voeten op den vasten grond, waarvan steeg stof, dat hangen bleef in neveling om menschen heen, die duisterde de vlammen.... ❦ Stil zat een grijsaard, die in geel van welk-fluweelen glans, dat goud-mat op de plooijen, in duistervollen hoek; het schedel-gladde hoofd, dat elpen-bleekte neêr in lusten over schaduw-borsten, die bollen uit een kleed van nachtviolen-paars, dat open om een vrouw, wier jeugdig lichaam oudheid vleide om goud daardoor te krijgen. ❦ En meer in donker nog, dat verre van den dans,
| |
| |
heel stille paren waren, die zwoele-rilden weg in zwoelen binnen-nacht - en soms als eene vlam sloeg hoog, en rooie schemering in schuile-hoeken lichtte, een weifelend even-zien van menschen, die als lijken lagen, of roereloos, met schijn in groote oogen, zaten... ❦ Ook in een hoek in donker werd bij een licht gespeeld, dat op een luchter stond, door mannen in bruin leder, dat bronsde rood door het verre vlammen. ❦ De weder-ruwe koppen, die schijnsel vure-bruinde, in spanning over oogen, waar-nevens vuisten dreunden, die oogen dansen deden, als slechter worp dan verwacht. ❦ Dwaal-sluipen de oude vrouw, gebogen, in donkerst van het hol vertrek, waar ebben-glimme-buikte met gulden gloed van koperen hoepels een vat op kruisbeen-schraag. Bleek-zweefde hare lange kap als nachtwit-vleugelen van het hoofd, dat over het zilver-tinne-glanzen van een wijnkan boog, die zij, hand-bevend, waardoor storten, den ridder-aan-een-tafel bracht. ❦ De tafel, donker blad, bekorven, waarover hokkend slaapgeluid van een beschonken knaap, wiens rossig hoofd, met scheeve muts, op eenen arm lag neêr. ❦ De ridder dronk heel lang, en het warm tintelen door zijn lijf van den gekruiden wijn, een groot behagen was. Zijn somberheid verdween, en lichte vreugde in het hoofd, die lichtte in de oogen. ❦ Hij rekte zich van wellust uit, en wenkte eene donkere vrouw, die moede om de oogen en in een kleed als scapulier, dat bloede-donkerrood, was bij den knaap gekomen. Zij streelde zijnen hals, rein-blank als van een blonde maagd, en wilde zoetelijk hem wekken. De slaper echter slapen bleef, en mompelde in zwaren droom slechts enkele duistere woorden. ❦ Zij lachte toen den ridder toe, een lach
| |
| |
van het gelaat met koudheid van de oogen, en zette loom zich bij hem neêr, de armen alsof in plicht om zijnen hals geslagen. ❦ Het was nu stil geworden. Die dansten waren weggegaan, en ook de grijsaard met zijn lief. De speelman, die was blind en oud, zat ingedoken bij het vuur met brand-schijn in het hoorn-wit van zijne droeve oogen - en slechts de spelers speelden voort. Men hoorde hunne steenen rollen. ❦ Ver in het huis was ook rumoer van deuren en op trappen; verwijderd lachen ook, en soms een lach-door-wijn ook van de vrouw, die had de ridder uitverkoren. ❦ Veel had hij nu gedronken, en in het zware hoofd zijn vreugde somber werd; trots-zien in nevelen de hoogheid van zijn leven, en diep verachten nu de lage vrouw, wier lijf haar leven was. ❦ Zijn woorden karig werden; koud-dronken stonden zijne oogen, maar toen zij vroeg en van haar duistere schoonheid toonde, zijn bloed hem beven deed. ❦ Door angst-in-wellust trilden zijne kaken, zijn stem klonk schroom, maar door zichzelf gebieden de ridder trots rechtop, en wierp een goudstuk voor haar neêr. ❦ Toen ging het hoofd omhoog, dat stil door drank gelegen had; nog slaap-oogen in bleek-vlekgelaat droom-open voor zich zagen, zoo strak, dat al in nevel was, maar langzaam weder leven, en wild opeens de knaap door dronken ijverzucht, dat met een ander ging zijn lief. ❦ Hij sperde hun den weg, rol-waggelend op omstreepte beenen in schuins-voor-hen-bewegen, vloek-mompelend voor zich heen met zware tong en slappe lippen, de handen moeielijk-hoog, waardoor dan bijna vallen, in dreigend ballen op voor hem, die nu ook toornig werd, en plots met eene sterke hand, die rood vlamme-klauwde, den knaap wierp verre weg. Het willelooze
| |
| |
lijf schoot donker voor het vuur voorbij in houterig gebogen-zijn met vreemd gestrek der vinger-handen, als was door dronkenheid het leven reeds verstijfd. Hard sloeg het hoofd met lange haren alsof op ijzer neêr. Een even-stil-en-roerloos zijn van die er omme waren. ❦ Maar na het stom verbazen, door bloed, dat van het hoofd, handen op in wonder-vreeze en angst-monden donker-open kreten. ❦ Die neêrgeslagen, stil voor immer; een grauwe rust, die overtoog zijn trekken, was momme van den dood. ❦ Klaag-krijten de donkere vrouw, die neêrgezonken bij den doode; haar mond, die volle was van smart, geen woorden uiten kon. ❦ Rumoer kwam om den ridder heen van vrouwen en ribauden; hun koppen toorn-woest in schijn dreig-schouwden tot hem op, en één, die had gespeeld, sprak luid hem neêr te slaan. ❦ In het laaije-schijnselen van de vlammen, waardoor knap-knetterde de schelf van aangebrande blokken, klingen spitse-lichtten, en om den ridder kwam gedrang door hen, die het verste stonden en luider dan de anderen schreeuwden. ❦ Hij grimmelachte koud in trotsch vertrouwen op zijn kracht, en met twee handen ruimte maakte, die moker-daalden snel op hoofden en op ruggen. ❦ Warreling van bonte menschen vure-kleurden vlammen. In het wijken die struikel-vielen grepen anderen, en trokken dezen mede neêr; vrouwen door schrik wegge-zwijmden, en gleden tusschen-weg als lijken op den grond; hoofden sloegen hard, bloed van tronies bedonkerde gescheurde kleêren, en handen op in tuimeling, die messen vallen lieten. ❦ Er was gekerm op den grond, en de oude vrouw smeek-bad, de dorre handen op-gevouwen, met rimpel-pijn-gelaat, alsof de dood haar dreigde. ❦ Raas-vloeken
| |
| |
mannen-zonder-moed met hoog bewegen van hun vuisten, maar één met diere-sprong uit donkeren hoek, in herte-bruinen engen rok tot bij den ridder, en sterk-stootte met zijn dagge, die in het hoze-rood verdween. Een vuistslag en hij nederviel - toen ongehinderd weg de ridder.
Door zijne wond, die diep, en vurig was geworden, hij vele dagen nederlag op beestenvellen in zijn tent met koortsig grim-gelaat, en vloeken in den drogen mond voor het hoerenvolk, dat hij zou straffen. ❦ In ongeduldig wraak-verlangen de ridder was onrustig op zijne harige sponde, waaronder stroo gespreid, en eenen nacht door hitte in het hoofd hij rukte los de linnen banden, die om zijn been gewikkeld waren. ❦ De ridder lag toen in zijn bloed, en zware koorts bracht nevelen in de tent voor zijne holle oogen. Twee nachten sprak hij luid, en duister waren zijne woorden. ❦ Woest was hij ook bij vlagen, zoodat zijn knapen bij hem waakten, en drukten hem terneêr, als hij verrijzen wilde om met zijn zwaard te slaan. ❦ Toen helder weêr zijn hoofd, het lichaam was zoo zwak geworden, dat hij zeer stille lag, en met gedempte stemme sprak. ❦ Zoo warm het was, dat hij naar buiten werd gedragen, en van zijn rustbed zag het kamp, waar wiekte schijn door berg-sneeuw-wolken-drift, in zonne-blonde vlagen dwars over kegel-tenten heen, die felle kleuren hadden, en flapper-zwollen door den wind. Daartusschen schitter-glans van edelen, die hoovaardig waren, en statig stapten rond te midden hunner bezige knechten-met-schakel-bontheid-ophet-lijf - zij maakten wapenen schoon, of leidden paarden rond, die moeielijk te breidelen waren. ❦
| |
| |
Oogen-blindend zilver-kaatsen als zon in blanke helmen sloeg, dat nevel-dofte echter weg als hoeven stoften wolken op, die grijsden goud door schijn, en waarin even-schimden menschen, de beenen als in zand verzonken. ❦ De stad warm-stil verscholen achter den muilen walle-dijk, waartegen blaâren-groen ging op, dat leefde zilver-grijs in licht, van struiken uit de gracht gegroeid. En tusschen het warm-oude rood der ronde wakkel-torens het booggat van de poort, dat open schaduwdonker-koel: een nachte-plek, waarvoor straf zonne-blinken het blonde pulverpad. ❦ Uit boven den wal, van huizen schroei-grauwen het mosse-stroo, en looden schittering van schaliën op hoekige daken in stil en ongelijk gestuw laag bij den stoffig-grijzen toren, die stond in waas van warmte-trilling met ijle lichting door de gaten - en vogels vleugel-vlekten in zomer-blanke tintel-lucht al om de leijen spits, die schitter-bleekte blauw als zonne-glinster-water. ❦ De ridder, die in schaduw lag, droom-staarde voor zich uit, of koutte zacht met edelen, die naar hem kwamen zien, van krijgsvermaken en van buit in de onbekende morgenlanden.
Vóórdat de ridder beter was en weêr te paard kon zitten, het leger verder trok, waardoor hij met zijn mannen alleen in het kamp bleef achter. ❦ Een vroege regen-nevel-ochtend. ❦ Begroeide bergen blauwden ver in miste-grauw, dat sluijerde als natte rook, en somber-grijs met donkere water-plekken de toren op uit vale glimme-daken, die kleurden mat in het doffe blinken. ❦ Toen droogte kwam met zon-nog-laag, die bleekte in een lichte-streep door zwaar bedekte lucht, het leger in beweging na pel- | |
| |
grimszang; zwaar óp het smeeke-lied om Gods genaâ-en-steun door het water-zwangere dal, als rolde donder naar de bergen. ❦ Heldere klaroenen-klanken en snerp-schetteren trompetten; brieschen paarden van vroolijk verlangen; als gebroken-klokke-slagen klonken wapenen op harnasstukken; honden basten uitgelaten; schok-ratelen oorlogskarren, maar boven alles de zware dreun van voeten en van hoeven, waar-door de stemmen die spraken en zongen - een geluid als zee in kalm branding-rollen. ❦ Vooraan monniken en pelgrims uit het Heilige Land, die barrevoets in ruige pijen en droegen in de hand een kruis van hout gemaakt. Zij waren mager door ontbering, en holle-schitterden hunne oogen in dweep-verlangen naar den strijd om Het Graf van smaad te redden. Zij baden luid en hieven armen in groote geest-vervoering; één tot de lenden naakt, sloeg zich in vrome razernij met lederen geesel tot bloedens op het lijf, en op zijn schouder was een kruis met ijzer ingebrand. ❦ Ridders na hen kwamen, somber, niet te zien in ijzer, op groote oorlogs-hengsten, die hadden kruisen op de hozen. Vreemde menschen-zonder-leven door het zwaar-omslagen lijf, dat niets vleeschelijks had, met omgedraaide ijzervoeten, en met monster-groote helm-hoofden getralied voor de oogen, die duister daar-door zagen. ❦ Ook edelen in schubbejakken met platte snavelkoppen, die op een hoogen maliën-kraag bepluimde vogel-koppen leken met bekke-spleet voor lucht en licht. ❦ Maar anderen in de vormen-weeke pracht hunner zachte borduur-gewaden, die tot de voeten hingen, gespleten voor het rijden, door de lang-omhaarde, gladde koppen met schuine sier van vedermutsen op vrouwen leken, die trokken zorgeloos uit
| |
| |
als naar een jachtvermaak. En knapen bij hen liepen, een valk op de vuist, die stille-trilde onder kap; ook groote honden meêgenomen, die slopen voort als panther-beesten, en vocht uit hunne bekken droop. ❦ Achter de zwaargeruste krijgers met hunne boogschutters en speerdragers het schamele volk - kruisvaarders in lompen, die droegen alleen het kruis, en weerloos waren in God-vertrouwen. ❦ Honger-kinderen liepen mede, die vroegen waar Jeruzalem was, en zwakke stemmetjes zongen. ❦ Zwangere vrouwen waggel-torsten hare zwaarte, de handen bid-vouwend op den buik - onnoozelen als blinden zich door beesten lieten leiden, en lachten gelukzalig - gebrekkigen sprongen op krukken voort; lang de weg voor hen naar het Morgenland, waar zij genezing zochten en nooit zouden komen - mannen als gekruisigd, de armen uitgestrekt, starschreden voort, de oogen half gesloten, in zelf-marteling, die Hoog Geluk zou brengen - boeven en lichtekooijen ook niet ontbraken, en het laatst ver achteraan, een melaatsche in slepend doodsgewaad, die aldoor sloeg met wonden-hand zijn houten Lazarus-klap.
Een koude nacht vol duisternis in stormregen. ❦ De stad-in-buijen was donkerheid in onrust-donker - een zwarte heuveling, die stond in het watergrijze jagen - maar als een even-droogte en lichting ging door lucht, opgrauwen woest de huizen met doemel-kleuren van de spitse daken, die somberduidelijk voor het vage helderen-aan-horizont, dat zonk gebroken door den toren, die dreigde duister naar omhoog in het lage wolk-stormen weg. ❦ En naar de stad, om wraak te nemen, de ridder met al
| |
| |
zijn knechten, die te voet. ❦ Op een glibber-pad met donkere glinster-plassen, zij schoven langzaam voort, man na man, in worsteling met wind, die loeide zwaar met storm-snijdingen over de afgrond-donkere velden, onstuimig-ver zonder grenzen onder zware nacht-troebelingen en schuinschen regennevel. ❦ Als heldering in de lucht een zwakke maan scheen door te breken, dan zilver-natte schemering over het in watermist blanke, popelgrijze gras, dat storm-beefde, en waaruit rezen op ritsel-buigende struik-duisteringen en krommende, alleenstaande stammen met zwaai-dollende blaâren-dracht. Dan ijlden teêre schaduwen, die geen vormen toonden, over het schimmeren der kruisvaarders - waterglanzen hunne ijzer-hoeden en zwak-stralen breede zwaarden in rammeling langs schubbe-beenen, die zilver-bleekten uit als visschen diep in water. ❦ Maar als weêr regen-duisternis met feller vlagen kwam, lood-donkerden de harnas-mannen, op wie de regen kletter-straalde en sijpelde door voegen heen, zoodat zij onder ijzer rilden. ❦ Bij den wal, die rugge-heuvelde zoo aarde-donker, dat nachten-lucht er tegen storm-lichtte, de kruisvaarders één voor één op ingeworpen rijs over de gracht vol warregroei van struiken, die met onstuimigheid uit het donkere poele-water bogen. ❦ Die over waren, kruip-klommen omhoog op de modder-glooijing; klauwen de grove handen-met-regen-prikkeling in de vette glij -aarde, waarin de knieën lager kuilden en spitse ijzer-voeten ploege-spoorden. Door slijk was schuring van metaal. ❦ Wind-en-water blindde oogen, en vloeken in vlagen, toen één, al hoog gekropen, door het glippen van een been, trots greep vol kracht in glibbergrond snel naar beneden schoof
| |
| |
met vruchteloos armstrekken, alsof hij al in water lag. ❦ Kraken takken uit de gracht, en doffe plomp met ijzer-knarsen - een zwakke stem in storm kwam op, en ging in borrel-modder weg, waaruit de schubbe-beenen nog even wild en ongezien bewogen. ❦ Rumoeren de wind om den ridder op den wal: duistere schrik-gestalte in vreemd bewegen door de vlagen, die was in rood, dat vuurde donker in het leven van de plooijen, met wildheid van een vederpluim, die op het hoofd geknakt. ❦ Een arm hij hief, gebaar tot zijne lieden, die op den wal gekropen, en lagen plat terneêr met wild geweld in ooren, en dit gebaar een booze dreiging scheen in het ongestuime lichte-dolen, dat flimmerde uit wolken neêr, die bolle-vaarden voort in regen-nevel-vormen.
In nacht-leêge, nauwe straten, waar scherp floot wind door ingesloten donker, en rammelde aan deuren, de kruisvaarders kwamen met hard geloop en woeste kreten. Hun harsfakkelen vonke-staartten in neêr-golf-walmen en storm-schijn langs de gesloten huizen, die in de plotse brandverschijning stille stonden zoo wonderlijk helder en dicht, alsof zij wezenloos leefden op uit rust in eeuwigen nacht. ❦ Achter vensters wakker-schrikte slaap, menschen in vreezen dwaalden met lichten door donker; in gevels, die overbogen, luiken door beef-handen gingen open, en in storm gestalten bogen over, die schimme-wit door nachtgewaden. ❦ Een hooge klok begon te luiden, onstuimig dommebomde het in loeijen, en op het plein, waar wind om huizen gierde, de ridder met zijn mannen vurig-en-donker door flakker-schijn van natgeworden toortsen, die harsig knetter-brandden. ❦ De rooie helle-vlammen, die
| |
| |
ongedurig lekten in het schuine regen-striemen, onstuimig lichtten gevels uit, alsof zij in den storm bewogen, en op den donker-natten grond brand-spiegeling in zwarte waterplekken, die ongewis door regen heen. ❦ Zwaar over de bolle ijzer-koppen roet-rolde rook, die scheur-vlood door het vlamme-schemeren, en vlokken scheerden door den wind als wilde vogels langs den grond om in den nacht teloor te gaan. ❦ De ridder naar het huis, waarin hij was geweest, en zijne zware hand sloeg driemaal op de deur. Plots doofden veel gedragen vlammen; de wind met zulk een kracht, dat mannen, die in ijzer, wankten. ❦ Het plein in zware duisternis vol regen en vol vlagen, en bij de enkele wapper-lichten de kruisvaarders zagen angstgezichten en menschen uit hun slaap gewekt, die dwaalden bevend rond in vreeze voor hun have. ❦ Het huis gesloten bleef, en de ridder liet de deur met bijlen openhakken. ❦ Dreig-donkeren de gang voor de kruisvaarders, die woest naar binnen drongen, en door de vlammen buiten schroei-blonken de kolder-schouders, die stuwden bonkerig voort. ❦ De ridder kwam het laatst; zijn trots gedoogde niet, dat hij met eigen hand zich op het hoerenvolk zou wreken. ❦ Zoo stille in het huis, alsof er geene menschen woonden, en ledig was de zaal, die door het dolen met de toortsen vol troebel schaduw-leven kwam. Het licht joeg donker uit de hoeken en ruigde rood de zware banken, waarop sloeg schijn in tinnen kannen, en lagen kleederen verstrooid, alsof in vlucht vergeten - fel kleurde karmozijn van eenen manne-mantel en geel van een kaproen een waas van matte goudheid had. ❦ De ridder zag zijn mannen zoeken. Zij dronken bekers uit, die aan een vat gevuld, en daardoor vroo- | |
| |
lijk werden. ❦ Ruw was hun lach, en uit vermaak zij sloegen huisraad stuk, en dosten zich met gevonden kleedingstukken. ❦ Maar door een woord van hem zij stil-gehoorzaam weder, en klommen langs een ladder op, die stond in duisteren hoek. Hoog eensklaps klonk een schreeuw, die sneed tot naar omlaag, waar alle oogen gingen op en glansden wit in donker. De man, die bovenaan, hield beide handen voor de oogen en wankte op de sporten in walmlicht van omlaag, waardoor het harnas-lijf beschenen als boven boozen brand. Een oogenblik dit duurde, toen viel hij zijlings neêr, en op den grond zijn hoofd-in-helm was als een mokerslag. ❦ Bloed gulpte uit den hals door eenen daggestoot, en glibber-donkerde de steenen. ❦ Een laatste kreun, en woedvloek van den ridder, die in een dadelijkwraak-verlangen zijn mannen duwde weg, en het eerst naar boven ging. ❦ Een nacht-zolder, waar niemand scheen te zijn, maar bij het zwevend licht van opgedragen fakkels, dat toonde in den nok het grauw gekruis van stoffige hanebalken, uit donkerheid kwam aarzelend een man met uitgestrekte handen, die tastend opgestoken. ❦ Gebukt hij ging door ouderdom, en wit zijn lange baard, die beefde op het grof gewaad. ❦ De ridder hief zijn zwaard, maar vóór den slag het hoofd, dat vallen moest, ging op, en de oogen-zonder-licht, waarin de brand sloeg licht, hem staarden droef-en-vurig aan. ❦ De blinde vedelaar gevallen, en de ridder stond bij het lijk gebogen. Hij zag nog steeds het leed der onbewuste hulle-oogen, en voelde angst-in-smart als wonde in zijn hart. ❦ De lage wraak hem walging was. Hij hoorde vrouwenkreten, en riep met barsche stem zijn mannen uit het huis te gaan.
|
|