| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
STIL waken in het wit de vage menschen-vorm die op het nacht-bed lag - schaduw in de holten. ❦ Het vuur was eenig licht; bleek onder schijn het vleeze-hoofd, hoog in het room-blank kussendal, en tusschen opgestikte randen, die glansden door de vlammen van onder donkere lokken. ❦ Lichten de oogen, leven in de kassen, diep en vol nacht. Zij zagen naar de dwarse balken - in ebben-donker spiegelen brand der blokken, die knetterden op ijzer en vonken spatten deden. ❦ In smallen hemel boven, door stangen aan den zolder vast, sterren beve-glanzen van zilverwerk in blauw, alsof daar het luchtruim was. De winter-wind soms in den schoorsteen, geluid als vielen scherpe slagen; rook naar binnen sloeg, de hemel dan in hulle, en vorste-koude langs het hoofd. ❦ De ridder aan den pelgrim dacht, die had met hem gesproken. Zien voor het donker dweep-fonkelen de groote oogen, de magere handen naar hem toe, in spreken snel vooruit, alsof zij vatten het lijf, zijn zondig lijf, als hulle van de ziel, die onbewust naar redding smachtte. ❦ Toonen de vrome man op het schaars-bedekte lijf schrikbare teekenen van smart, door hem verduurd om aan het Graf te komen, waardoor hij zeker was van vreugde na het leven, en toonen ook het kruis, dat Oppergoedheid had hem zonder pijn in het zonde-vleesch geslagen, toen hij in een woestijn, door lijden neêrgezonken, blij-wachtte op den dood. ❦ De handen hoog tot vuisten, toen spreken van den smaad, dat het Heilig Graf door heidenen bewaakt, die kwelden zeer, soms wel tot in den dood, de pelgrims die uit verre landen daarheen getogen waren uit wroeging over slechte
| |
| |
daden. ❦ En dreigend werd de stem, die sprak van wat gebeuren zou, hoe toorn van omhoog de Kristenen zou slaan, die bleven verre van den strijd, bevolen door den Heer aan één, gewekt door Hem, die bij het graf in diepen slaap terneder lag. ❦ De ridder zwijgend hoorde dit. Hij wist, dat vele edelen en ook minder volk reeds naar het Oosten waren heen-getrokken, maar het Kruis-in-rood hem niet bekoren, die nimmer wroeging had gekend van aardsche vreugd met sterke hand genomen. ❦ Heen gegaan de pelgrim was om in den stal te slapen, en vloek in zijne oogen hetgeen de ridder had gezien - - ❦ Het vuur ging uit, nog gloeijen zwarte blok-skeletten door zwakte in elkaar gestort; blauw-vlammen klein uit asch door het laatste hout-in-kolen en stervende schijn deed schimmen op tapijten beven in het zacht bewegen door de koû, die uit den schoorsteen kwam. ❦ De ridder stil als dood in het weggaan van het waken; zijn oogen naar den hemel zagen, waarom de nacht was boven gloed. Zijn hand daarin, die koud op het deken was. ❦ Niet zien van-binnen-uit den pelgrim meer. De gloed in 't hoofd, die beelden doet verrijzen, verdreven door de vorst, die, wind-van-over-barre-velden door voegen heengedrongen, het lijf in wolle beven deed. ❦ Ijs-adem van den hemel deed starren het bleek gelaat, waaruit de adem kort, die wolkte in het donker, en het lichaam stijven onder wit, alsof in schaarsche sneeuw begraven. ❦ Vorstenaalden in de voeten; hem scheen de koû bracht dood. ❦ En de ridder angst-opleven, ineens met kracht wierp van zich af, wat drukte zwaar, en opgestaan bij het laatste licht, sloeg om zich heen een mantel, die was zwart-rood als moer van zwaren wijn. Bloed-helle-plooijen van
| |
| |
de stof door het bijna doode vuur, en snelle het bloed was in het lijf. Weêr leven kwam in hem, en hij de koû ontvlood. ❦ In kole-donkere gang, waarin de open oogen door het opgenomen licht blank-lichte stippen zagen. Boog-welven zoo laag, dat hij liep krom, het hoofd vooruit, en de handen ook naar voren in twijfel-tasten langs de wanden, die ruw en met salpeter waren. In stilte korrelen vielen neer. Zoo ging de ridder lange voort, en wel hem was alsof hij daalde. ❦ Geen wondering, daar hij was in zijn slot, ook niet toen in het donker ver licht te komen scheen - een zwakke schijn-in-strijken van niet te ziene vlam door nacht op grauwen muur. De ridder sneller nu met neêrgevallen handen, en toen hij aan een kromming kwam, hij voor zich zag een lamp: drie vlammen uit drie tuiten, die steunden op een klauw. ❦ Van het welven wiegelen het groen, dat koper-luister had, en droeg den olie -brand in spattend harte-lichten, dat rook in slangen sloeg omhoog - zwart wolken tegen steen, dat viel als Zwartsel neêr. ❦ Verblind na het nacht-vol duister de ridder door den vlammen-dans, die zout-schitteren deed kristallen aan den wand, door vocht daaruit gedreven, en daardoor zag hij niet, dat donker voor hem nederlag. Niet-vallen, maar even-wankelen met zoeken-steun der handen. ❦ Vol woede boog hij neder, en zag uit schaduw op den grond het bleeke hoofd oprijzen van een, die was zijn knecht, en daar geslapen had. Vrees als van een schuldig beest in het nederig-neêrgekromde lijf, en schijne-schemer-handen in smeeken op bijeen. De ridder met een slag op het angst-gelaat, dat droeve uit den slaap verscheen, den slaaf terneder strekte. ❦ De smart niet klagen van omlaag; een lijk daar scheen te liggen.
| |
| |
De ridder nu in ruimte kwam, waar dat voorheen nog nooit geweest; daar licht in donker-mist van dikke kerke-kaarsen, die hoog op brons-met-draken-pooten, dat op een ebben tafel stond. In het glimme-hout, dat vlammen droeg, het wit van was, dat was ontwijd, sloeg bleeke spiegeling met gulden schijn om pitten, die slinger-wolkten zwart naar het bevend duister boven. ❦ Als sterren laag in nevel-nacht de weeke lichten stonden stil in duisternis zoo leeg van leven, dat de stilte zelfs niet zacht bewoog als was geweef van webbe-spinnen. ❦ Dood-leven het branden op de tafel, waarom was leêgheid heen, en die, door het roerloos staan in licht alleen, den man te leven scheen. Hem was als waarde dood om leven, dat zelf geen leven was. Hij zag nu meer dan donker dwalen; het vreeze-bloed hard klopte in het hart, vrees brokte in de keel en maakte licht het hoofd, waarop de angst-in-parelen. ❦ Alsof in waas, omhoog gestegen, een lichten-dans was om hem heen, die vreemde vormen nam. ❦ Hij wilde wijken, maar stond stil. In beven, niet voor menschen, een hand tot kruisen op de borst, maar toen als luifels voor zijn oogen - de nacht rondom hem stond als zwarte wal op zwarten grond. --- De ridder had geen vreeze meer; trotsch leven in hem weêr terug. Hij zag wat niet te zien, in licht dat niet voor oogen was.
Rijden zelf in een stad, die ingenomen, en zou geplunderd worden. ❦ Schok-zitten hoog te paard, dat stapte zwaar door rammelend ijzer, zwart om het lijf gehangen, waarover starrelen goud, dat in de hoze was, floers-zwevend bleekelijk in den nacht, als duistere damp uit grond gestegen. ❦ In het avondlicht, dat glipte neêr van schoonen hemel-zonder- | |
| |
kleur door het donker grillen-snijden der tot elkaâr gebogen daken, zijn knechten stuwden om hem voort in de uitgeholde straat, en de stappen dreunden op als ging een zware last voorbij langs 't donkere hout der huizen, die waren doode-dicht en leunden onder licht ver-over het leven heen. ❦ Het groen op het lijf der knapen was als van blaâren in den nacht; het mouwen-rood scheen donkerder dan diep-verzonken bloed, maar een enkele arm, uit duisternis geheven, door laatste helderheid was als in vurigen gloed. ❦ Het ingesloten licht, dat helder ging verdwijnen, bracht ijlheid in de speren in schuine hoogte tot verre weg; zij schenen niet van hout, dat zwaar gedragen werd. Daar-onder bolle-deinden kappen, die bleekten uit door het licht, om donkere schaduw-koppen, waarin de oogen valelijk lichtten, en zagen tot hem op in zeer gehoorzaam zijn. ❦ Maar lichten ook zijn zwaard, dat in één hand was lang gestrekt, hoog over hoofden heen, waarop zwart dansten pluimen door het zware marsch-geloop - en blinken het blad, als door de maan beschenen, waarop hij donker zag, dat in de rillen liep. De ridder nam het dwars in beide handen - toen damp van bloed steeg op, die warmde zijn gelaat. ❦ Hij zag door rooien schemer, die als een waze om zijn hoofd, en strijd bracht voor zijn oogen, die zagen wild met trots. Hartekloppen door wreed verlangen. Hij hoorde zijne tanden knarsen. ❦ Door eigen kracht de ridder met zijn paard geheven; zijn zwaard in heftig dalen bij het dansen op den rug. ❦ Het volk week angstig uit, met schrik in het ommezien naar boven, de lijven krom vooruit als wachtten ruggen slagen, en handen schutten een gelaat, dat hoeven komen zag. ❦ Met éénen sprong de ridder, nog- | |
| |
te-paard, was uit de straten - en hij te voet stond op een plein. ❦ Brand-bruisen om hem heen van stukken hout in teer gestoken, door knapen hoog gehouden, die stonden om hem heen in wijde balken-hemden van rood met wit doorschoten. Vlammen lekten in de lucht en zwierden over hoofden, de trekken stroef in vleesch, dat bruinde rood door vuur, en waar-om het haar als een kaproen, die over de ooren lag. ❦ De rook in slangen tot één zuil, die recht naar boven ging. ❦ En voor den ridder door knielen laag een man in lang grauw boete-kleed. Zijn schedel glom in schijn in krans van witte haren; vergeeld zijn lange baard, uit pergament gegroeid, als op de aarde stond, en daarvoor beefde op zijn handen een sleutel met veel baardversier, die guldde dof van goud, en op een kussen lag met kwastwerk aan de hoeken. ❦ Vrees was in het krommen van den rug, die was reeds krom door jaren, en dood-dof zijne oude oogen, die haarloos diep in rimpels lagen, en zagen smartelijk neêr met onder-kijk naar boven. ❦ De ridder voelde het zwaard-in-gloed, dat in zijn hand bewoog, en sloeg een schaduw op den man, die trilde over het hoofd, en op den lichte-grond in dunheid ver verdween. ❦ Stil was zijn hart in koud verachten voor het beven van dit oude leven. Hem scheen te nemen dit niet waard, maar bloedlust zwijmelen in het hoofd. Zijn oogen puilden door verlangen, hij zag een warreling der dingen, en vreesde mis te slaan. Si Ruk-snel de hand met scherpen schijn-van-bloed sloeg hoog. -- ❦ Nauw viel het lijf in kalme buiging, en sloeg met handen naar de knieën, die dekte zacht het vochtig kussen, of hoog de fakkels zwaaiden, en regen was van vonken, alsof een hemelvuur kwam uit den donkeren nacht. ❦ Helle schijn als vurig
| |
| |
bliksem-licht, dat snijdt opeens door onweêr-lucht, sloeg tegen huizen op van zwaren bovenbouw, die hange-stonden in het rond, en roerelooze steen scheen strak te leven met gloed in donker van de gaten. ❦ Een rosse toren door den nacht schoot eensklaps naar de sterren op, en hoog het kruis aan het vlammen, dat aan den hemel scheen te hangen. ❦ Er was een even-helderheid, zoo diep-in-rood, alsof de dag slechts hulsel was, en het vuur de naaktheid toonde. Op-schrikten gevels naast elkaâr, die zwart van hout gloed-spiegelden door vlammen; in gelen steen het vuur een blonde goudheid bracht; een huis met rood bestreken werd somber karmozijn, en scheen terug te wijken bij grauwend wit, dat praalde uit in schel hel-blank gebouw, alsof van marmersteen door vurige avondzon beschenen. - En boven alles heen vreemd schrikten-op de daken uit donkerblauwen nacht; grille-punten kwamen uit als bogen zij voor het licht, en zagen op de vlammen neêr. ❦ Doch fakkels doofden uit. De toren werd een schim, het kruis-in-schijn scheen los en bleekte weg voor donker. Om daken kwam weêr nacht, en woeste schemer op het plein als gleed door storm-wolken heen zwak schijnsel van een rooie maan. De huizen weêr verzonken, door gloed slechts aangeduid, en op den grauwen grond, waarin de nacht bracht holten, lag donker het lijk terneêr, waarvan de mannen gingen weg met sluipbeweeg van zwakke schaduw. ❦ Zij schreeuwden allen luid, en de ridder was alleen.
Een huis, waarin slechts stilte was, en de ridder voor een trap, die recht naar boven in den nacht door nevel-vurigheid van eenen boozen brand, die lichtte
| |
| |
als een oven door hoorn-glas-in-lood, dat troebelzwakte af het laaijeren der vlammen. ❦ De sombere gloed, die, zwaar en zonder ruste, de duisternis niet gansch doorbrak, waar-achter schenen houten wanden, want bij een heftig buiten-vlammen als ebben spiegels rezen op met schroeijing in het glanzen. Maar heel-ver hoog bleef nacht, zoo zwart en dik, dat feller schijn als wolken toonde, die vuriglijk, in storm, door lage zon beschenen. ❦ Verschrikking sloeg in schaduwen neêr uit duisternis gekomen; zij gleden weg en uit in leven door de vlammen, en dekten zonderbaar de trap, die was heel oud in het rooie molmen, met strepingen van vuur op het uitgesleten hout, als zouden treden branden. ❦ Er was ook vreemd geruisch als scheerden vogelen uit allerdonkerst neêr, en de ridder vleugelen zag, waar-tusschen oogen gloeiden. Het was geen veder-vluchten, dat donker schoot door het licht, met veel verrassing in het zwenken, en de roode oogen glansden geel, als hellevuur, dat dwalen 's nachts in bleeke vlammen over velden. ❦ Dit vogel-kollen waren, en toen één wiekte voor zijn oogen met zwaar geluid als vleugel-klapperen in den wind, en hij den giftigen snavel zag, die scherp was als een priem, sloeg hij zijn zwaard snel hoog en laag, maar dit was te vergeefs. ❦ Uit donker kwam een hoongelach. Wind fluiten om zijn hoofd, als storm door reten heen. Aan het wankelen de trap, die gloeijend viel ineen. Vuur vloog in vonken op, die sisten in de lucht - en toen de nacht voor alles kwam, die leefde vol geluiden in dreigen om hem heen. ❦ De ridder week terug; vrees in zijn ooren suizen, en krom zijn knieën werden. Slap werd de hand, die had het zwaard omvat, en bij het loopen achteruit, hij eens- | |
| |
klaps viel omlaag - een val, die tijden scheen te duren, en stilstand in zijn leven bracht.
Hij zat nu aan een tafel, en speelde met twee mannen. Eén droeg een eng gewaad met hoogen hals en wijde mouwen, dat kleurde fel door rood in wisseling met zwart door licht, dat niet te zien. ❦ Een grauwe kap, die laag getrokken, zijn voorhoofd gansch bedekte, en schuile-schitteren diep zijn oogen in woeste harigheid, hard-rood tot aan de kassen toe. Zijn dicht-begroeide handen, bleek-blank met zonne-vlekken, om eenen leêren beker heen, waarin drie steenen lagen. Zij rolden voor den anderen man, die zag uit ijzer naar de oogen, door spleten van het gelaat. ❦ Vleugelen op zijn hoofd in bolle kap, uit stukken saamgesmeed, en bloed was op de stijve pennen. Hij droeg een hemd van ringen, dat was heel blank geschuurd; maliën in loover-glanzen, en het spattend licht deed vonken springen als hij het slanke lijf bewoog. Dan ook metaal geluid van schakels in het samenschrijnen. ❦ Een dagge bij zijn ijzeren hand, die op de tafel lag bij goud in zware stukken, die rond met afgesneden hoeken, en dik de koppen boven op, die geelden oud met weekheid in den schijn. ❦ In niet-verwonderdzijn de ridder mede-speelde, maar door zijn lage oogen hij niet alleen zijn goud verloor, maar ook een steen van zijn kaproen, die groot was als een duiven-ei, en schitterde in blauw, als starde een opaal in hooge hemelstreken. ❦ En toen de ridder niets meer had, de anderen lachten luid, en wezen spottend naar de steenen. Daardoor hij was in woed-opeens. Koud werd zijn hoofd en bleek, de oogen groot en zagen warren, licht ook zijn lijf, waarin het hart
| |
| |
scheen stil, en alle kracht was in zijn armen, toen hij naar beide mannen greep. ❦ Zij weken uit, en hadden veel vermaak. Hoog-rood nu zijn gelaat, en beven zijne leden. Hij wist niet wat hij deed, toen hij de dagge greep, en stootte naar den man in rood-en-zwart gekleed, maar als op steen was punte-knarsen. Gebroken was de kling, en dreigend naderen zij, de vuisten hoog, met dood-wensch in de oogen. ❦ Maar eensklaps nevel om hen kwam, die dikte meer en meer, en werd een wolk die rolde voort, waarmede zij verdwenen... ❦ De ridder was in eene zaal, waar slankten zuilen op, gefestonneerd met bloemen, naar hooge zoldering, die blauwde weg in donker en als de hemel was in helderen winternacht door gloed van gouden starren, die kwijnden weg en kwamen uit als door een neveling. ❦ Rondom tapijten hingen, waarop hij vrome spreuken las, die tusschen boomen aangebracht met gele vruchten in het groen van stijve harte-blaâren. ❦ Daar-onder edelvrouwen, die spitse huiven droegen, waarvan een sluijer viel langs het ingesloten kleed, dat kleurde op in vakken, en toonde borsten hoog, die rond als ballen waren. ❦ Zij hadden valken op de hand, die zaten stil gekapt - of zagen met een lach-in-droom op hare dunne vingers neêr, die hielden eene bloem van roze-bleeke kleuren. ❦ En, achter haar, klein liepen knapen in het groen, de voeten in bruin leder, met veder op de muts en horen aan den mond of om het lijf gehangen. ❦ Ook honden sprongen rond, gevlekt als leoparden, die, strak aan eene lijn, hun roode tongen toonden; een gele leeuw met mak gelaat op lente-bloesems liep, een vos school sluwelijk onder struiken, en hoog een reiger was in vlucht, met achteruitgestrekte pooten.... ❦ Blond licht van
| |
| |
lente-zon viel op het witte zand, dat kunstig lag in vormen neêr van bladeren-aan-takken. Van verre kwam een koel geruisch alsof fonteinen sprongen, een zoele wind deed alle deinen en bracht een lente-lucht als geurden bloemen in een tuin. Er was een zacht geluid als zong een vogel ver. ❦ Een zoet verlangen in hem kwam, dat deed zijn hart van wellust beven - de wellust van een vromen knaap - en als in nevelen een vrouw-in-nevel voor hem stond. ❦ De ijlheid van haar zijn de vormen deed raden; in marmer-schemering het lijf door luchtelijk hulsel heen, zoo fijn als weefden spinnen draden, die tot een kleed vereend. Droom-welven blank in staande ronding de jonge borsten zacht, als donsde vleesch tot sneeuw. Rein-buigen de ongerepte buik, die zoet mysterie was, en waarom glans van steenen in eenen gordel, die van de lenden viel tot voor de beenen neêr. ❦ Met stillen lach, die zedig was, en neêrgeslagen oogen zij voor den ridder kwam; als schaamte in het gebogen hoofd en berusting in haar staan, de handen voor het lijf gevouwen als een slavin geboeid. ❦ Zij sloeg de oogen op, blauw-grijs en groot in het smal-en-vol gelaat, die weene-lachten van ontroering; de ridder had opeens een nooit gekend geluk, waardoor hij licht zag goud-opvlammen, en voelde zich geheven met haar in hooge vreugd, zooals alleen een droom kan brengen, een vreugde in het hart en van de oogen slechts... ❦ Zij onder oude, hooge boomen waarover wolken dreven zacht, die vol en blank als zeilen voor den wind. ❦ In lente-vreugde vogels zongen luid, die in het groen verscholen; soms vederbont door blaâren heen en staarten kleurden neêr van wiegelende takken. - Ook zachte schreden op het mos, waar slanke reeën
| |
| |
stil bewogen, en strekten koppen in verbazing met schrik in het vochtig-donker oog en in het trillen van de ooren. Maar eensklaps zon, die blond-in-goud als harpstralen door de kruinen; op donkere stammen beefde licht in gulden vlekken neêr, en danste in het groen, waar vlamde bruin het nog-winterdor, en fleurde zachte tinten op van pas ontloken bloemen. ❦ Zij liepen langzaam voort, totdat zij aan een vijver kwamen, waarin het groen sloeg fulpen schaduw, als was in diepte gobelijn. ❦ Door wind het water-donker deinde in luchte-blauw-en-blank, dat onder blank van zwanen schoof, die statiglijk de koppen hoog en achter-op de stijve halzen-in-sierlijken-draai het water zacht doorzeilden en sneden golfjes op, die rimpel-rolden naar den kant, waar de bloemen op haar stengels beefden. ❦ Daar zaten zij terneêr, en hoorden lang een vogel, die kweelde onder lommer ver. ❦ De ridder had haar hand gevat, en stille beiden waren. ❦ Hij zag in nevel-van-geluk de teêre weelde van haar borst, die was in waas verholen; goud-lichten het blonde haar in zwakke zonne-strook, die streele-danste door het groen, dat werd door wind bewogen. Zij had het hoofd gebogen met wimper-beven over hare oogen, die zacht geloken, als zat zij nederig neêr, en wachtte wat haar lot zou zijn. Maar toch een wensch van haar, die niet gesproken werd, en weder leven in hem bracht. ❦ Hij beefde in een wondering, en de ijlheid van zijn zijn, teêr hulsel van het vleesch, gebroken - hij zag niet meer in droom, met droom-in-oogen, maar werkelijk de vrouw, met wie hij was alleen. ❦ Zij drukte warm-zacht zijn hand, die koud en beefde; zijn tanden sloegen op elkaâr, alsof hij was door koorts bevangen, en het bloed, dat in zijn hoofd
| |
| |
gestegen, deed starren voor zijn oogen twinkelen. Doch dit slechts was één oogenblik. - ❦ Hij boog zich tot haar over, en zijne lippen op haar mond, die beefde tot hem op. Haar oogen stonden diep en als gebroken door genot; hij voelde het zwellen van haar borst, en zacht zij enkele woorden sprak, die vreemd in zijne ooren - maar alles slechts een droom was in een droom voor hem. ❦ Opeens zij met een luiden schreeuw hem weerde van haar lijf. Haar oogen helder-koud geworden; wreed lachte hare mond, en trotsch zij zat rechtop, als tartte zij zijn pogen. ❦ De ridder week terug, het hoofd gebogen, en wat gebeurd een stilstand in zijn leven bracht. ❦ Zijn handen lagen open neêr, en strak hij voelde zijn gelaat, dat was heel bleek geworden. ❦ Zwoel nu de lucht als vóór een storm in zomer. Het volle wolken-zeilen was voorbij, en het blauw, als lei vergrijsd, was laag en strak gespannen, met ééne open plek, een scheur gelijk, waardoor men verren hemel zag, oud-groen van doode kleur. ❦ De zon was groot, en scheen door nevelen met vetten glans, die rooie glimmering op water bracht, en vurig tintte kruinen, die heuvelden in zacht beweeg - maar eene grauwe bank trok uit het westen hoog, gesloten als een muur, die grillig gekanteeld als waren stukken uitgebeten, en daaruit onweêrswolken woelden op, die saâm door koppeling van grimmig kruingerol, dat blank als hooge sneeuw, waarop rood-koperen schijn. ❦ Ook zwarte vlerken schoten uit, die laag in snelle vlucht. ❦ De zon verdween. ❦ Toen sidderden zijn handen van wellust en van woede. Zijn oogen balden uit, zijn borst ging op en neêr, en hoorbaar was zijn adem, die uit den mond gestooten. ❦ En als een beest hij op haar viel; met sterke hand omsnoerde hij
| |
| |
haar hals, de andere scheurde weg haar kleed, en blanke rondingen ontbloot. Doch met meer kracht dan hij in hoogste wildheid had, zij zich wist los te wringen, en met een lach vol hoon haar hand sloeg zijn gelaat. ❦ Een rauwe kreet kwam uit zijn keel, waarin de woede opgekropt. Zijn oogen diep en strak van licht-blauw donker werden, schuim aan de hoeken van zijn mond, en het rood, in zijn gezicht geslagen, kreeg kleur van donker bloed. ❦ Geen aarzeling - het groote zwaard plots opgeheven, gleed ganschelijk in haar lijf. Zij, luideloos, viel achterover, de oogen open zonder schrik, de slappe armen uitgespreid, en het wapen door haar rug gegaan stak als een kruis uit bloed in wankeling omhoog. ❦ De ridder liet het stille staan. Hij eensklaps groote loomheid voelen; een zware last op zijne schouders drukte en kromde zijnen rug, lood in zijn voeten was als na heel lang en moeielijk loopen, en zwaar zijn hoofd, dat knikte naar de borst. De daad als lang geleden scheen in het grijs van jaren diep verzonken, en voelen wroeging niet door flauwe heugenis. ❦ Hij zag in slaap, die kwam, dat donkeren de lucht, die was één grijs geworden, daaronder wolken joegen voort: nacht-nevel-sluijeren door wind gereten. Het water somber als op looden grond met korten slag van stijve golven, die schuimend aan den kant, alsof er koking was door hitte. ❦ Rijte-krijten de wind bij poozen, stijf ritselden de blaâre-boomen hoog, en hooger nog er vlood gekrijsch van onrust-vogelen bij naderend gevaar.
De ridder wakker door een slag, die dreuning bracht in grond, als stortte hoog en ver een rotsblok in den afgrond neêr. Hij, uit een zwaren droom
| |
| |
ontwaakt, zag plotseling bij het sulfer-schijnen, dat nevelde achter boomen op, als gloed van verren brand, die hoog ging en weêr daalde, de kruinen door den storm rollen als grijze heuvelen, die werden voortgezweept. ❦ De lucht woest bruin in grauw bij het aldoor stille lichten, dat eene groote dreiging was, had monster-wolk-vormen, die even schimden op in vlucht als dromden gruwelingen hoog in eene helle-vaart. ❦ Kreune-kraken stammen in het snerpen van den wind, die arm-takken brak als twijgen, en zweepte het water op tot golven van een zee. Kreten in de lucht als bij een moord of van een vrouw in barensweên, en doffe roffelingen als op omfloersde trommen, die werden hoog geroerd.... ❦ Een lans van helwit vuur, die slangde aan de punt, gleed in het verre donker neêr. ❦ Heldering van den nacht in bleeken tooverschijn; de boomen blauw-in-donker vol wilde statigheid zich bogen, en het water-zonder-diepte was bleekend vuur-kristal, dat door de golven gebroken. ❦ De ridder zag ook schaduwen om zich komen, maan-ijle-donker, die van stammen vloden, en in de onrust van het even-licht hij eensklaps stond te beven, want eene ledige plek waar dat zij had gelegen. ❦ Een harde slag, die van metaal scheen op metaal, en diep klonk als een klokkegalm. Geen licht, en zwart de duisternis, waarin de ridder was met vreezen, die grooter in het donker werden. ❦ Geritsel hoorde hij, dat niet van blaâren was, en zachte schreden ook, waar dat geen menschen konden zijn. Voelen, dat niet zijn alleen, en dat uit donker oogen naar hem zagen, die niet door gloed te zien. In het omme was beweeg als sleepten donkere gewaden, en handen, die door nacht verborgen, als klauwen naar hem grepen. ❦ Met angst in wilden
| |
| |
moed de ridder schreeuwde luid - een holle klank in storm verloren, en daar hij niet zijn zwaard meer had, sloeg hij de armen om zich heen als ware hij beschonken. ❦ Maar stil de ridder stond opeens: schrik-vol-hevigheid zijn lichaam maakte kil, dat kromde neer als onder zwaren last gebukt, en beven laag zijn handen uitgespreid. Bloed-oogen zagen zijne oogen, die staarden in een krans van huiver-wekkend licht, dat toonde donker van de boomen. ❦ Hij hoorde zelfs den storm niet, en vóór een slag, die was als rateling van zwaar-geklonken ketenen, schoot in den nacht een hoorn op, die blonk als elpenbeenen speer in gulden gloed geheven. ❦ De ridder stak zijn arm uit in wering, alsof hij droeg een schild. Zijn lippen beefden om te bidden, toen hij bij weder-lichten groot-donker voor zich zag een vorm, die zacht bewoog en lange haren had, die zwart en geel getijgerd waren. ❦ De oogen grooter en nabij, schijn zweefde op zijn hand, die het hoofd moest dekken - maar toen de hoorn dreigend daalde, de hand viel met het lijf terneer. ❦ Slaap-wakend voelde hij zich plotseling opgeheven door handen, die zijn hoofd en beide voeten grepen, en brandden in zijn vleesch als roode folter-klauwen. ❦ Zijn lichaam kromde niet van pijn, doch stil was onder smarten, en op zijn borst was zware druk door soepelen last, die zich bewoog. Hij hield de oogen stijf gesloten, want weten zonder zien, dat op zijn aangezicht viel schijn uit wreede oogen, en voelen ook een heeten damp: den adem uit een muil geblazen. ❦ Maar alsof naalden staken diep nabij de ooge-spleten, en met een schreeuw-van-binnen de ridder om zich zag. ❦ Het dreigend beest verdwenen. Hij voelde zich nu licht en zonder pijn geheven.
| |
| |
Een zwoele wind verkwikking bracht, en de vreugde weêr te leven bracht hooger droom-geluk. ❦ Hoog moest hij zijn. Ver-onder de aarde lag met woeste wolke-bosschen, en somber zilveren het water, dat werd door vlakten heengejaagd, die ruigden verrelijk uit in storm-lichte-vlagen - goud-bruine schijn dan snelde over struiken, die werden neêrgeslagen en over het wilde gras, waarin de wind sneed paden. ❦ Door sluijers van den nacht, dien reten vlagen open, de maan in rossen gloed schoot voor hem brand in stralen van achter wolken op, die lagen hoog als monsters stil-in-dreiging. ❦ In blankheid als van sneeuw, door het felle licht woest uitgebeten, zij rustten op een grauwe bank den horizont ontrezen, als nacht-kolossen in woestijn, die dorstenden vol schrik verschijnen, wanneer het licht zich toont, en nevelen doet splijten. Beweging was in hem, en vormen in veranderen. Een monster neêrgestrekt stond op en kromde zich tot sprong, een leeuwenmuil werd aangezicht door kanker uitgevreten, en van een beest met tromp brak af de kop, die dreef in lichtkrans voort als horen tusschen wolken. ❦ Een windvlaag echter kwam, die regen medebracht - de maan verdween, en vale nacht trok voor het blanke drijven. ❦ Toen voelde hij weêr smart, die vlijmde door zijn lijf als werd een priem tot in zijn hart gestooten. Hoog klonk een gil in bovenaardsche ruimte. Hij strekte de armen stijf als was hij voor den dood, en in den dood zijn hersen-oogen zagen. Een nevel om hem was als kwade damp, die uit moerassen steeg, en waarin doolden koude vlammen, die wierpen schijn-in-vlucht op vage vormen, die bewogen en stille gleden voor hem heen als monsters in een diepe zee. Van bij een bleek-groen oog, dat loensde
| |
| |
koud naar hem, veel lange armen zacht zich spreidden gelijk een bundel wier, die leeft in water uit; grauw schoot een beest omlaag, dat zwom in lucht met rijen pooten en had een wervelrug vol tanden, die flonkten in den mist als rij van helle-starren. Een golving draaide op en om hem als een slang, die gansch doorschijnend was. De ridder voelde druk, die om zijn leden gleed, hem hief en wierp, alsof hij in een storm door golven werd getild en weder neêrgesmeten. In sterke snoering was zijn lijf als zoog een kabel, die vol kracht, zich vast-in-glijding om hem heen. ❦ Schrik hevig sloeg in het machteloos leven; bloed smartte onder helschen druk, die kraken deed zijn beenderen, en perste het lichaam uit, dat slappelijk werd en scheen te hangen. ❦ Bloed golleven uit den mond en ooren, en bloed de oogen duisteren, die zagen voor het laatst hoog-gaan door vlammen wanhoopsarmen.........
Zijne lieden vonden hem op harde sneeuw, niet verre van zijn slot, waarover grauw dreef langzaam en beladen - een scherping van het al-wit, dat molle op de daken lag, en tegen muren was geslagen. ❦ Een wachter donker klein, hoog achter sneeuw-om-rande tinne, met speer, die flitsing was in bleekheid van de even-zon. Rook-kringelen uit een schouw was warmheid in den winter, en over hem in scherpen hoek traag vlogen ganzen naar het zuiden. Hun kwaken hooge stilte brak. ❦ In grove kleêren grauw de knechten bij den ridder stonden, en hieven handen in verbazing, die rood van koude waren. ❦ Eén knielde neêr bij hem, die lag de beenen uit en naast elkaâr, de handen stijf gevouwen, als ware hij een beeld van marmer uitgehouwen, met vlokken sneeuw
| |
| |
in woesten baard, en bloed op het vaal gelaat, dat uit de oogen was geloopen. ❦ De mond was angstig open als door een fellen schrik; geen kloppen van zijn hart, en die was laag bij hem, sprak zacht van zijnen dood. ❦ Drie droegen hem toen voort met schoffeling in de sneeuw van hun omsnoerde voeten, en met gebogen hoofd de anderen kwamen na. Zij spraken zacht vol vrees van dezen vreemden dood, en van zijn zondig leven, dat daaraan schuld moest zijn. ❦ Gekomen bij het slot. Daar, bij de poort, de pelgrim neêrgeknield in het donker-ruig gewaad, dat open liet de borst met haren, en luide voor zijn leven bad. ❦ In hevig smeeken, de handen hoog gewrongen, ijn oogen droef-in-hoop in het hooge schouwden, en tranen langs het bruin gelaat, dat was nu zacht in hard gehouwen trekken. ❦ Zijn stem ging op in hevig weder-warrelen, en hooger nog was klok-geluid, dat uit een toren sloeg. Zilver-klanken zacht door sneeuwe-reinheid gaan; blank-sluijeren op het al-wit der daken, in blank de witte mannen ook, die kwamen met hem aan, dit door een laag bedekt. ❦ De stem nu beefde op in uiterst mededoogen, het klepelen zoo teêr, als braken hooge snaren, de sneeuw-in-lucht bleef weifelend hangen - toen schroeiden weg de hemel-vlokken door licht in zilver-gloed, dat daalde in een kruis voor zijn gesloten oogen. ❦ De ridder beefde op. Hij strekte de armen naar het leven, en glipte uit de handen van zijn ontstelde dragers, die stille lijven hadden. ❦ En roerloos de pelgrim lag, het hoofd in sneeuw, door hoogste vreugd terneêr geslagen.
Lang lag de ridder daarna ziek. Eerst stille, het bleeke hoofd in het kussen bleek gezonken, de han- | |
| |
den slap op het blanke dek gevouwen - en de oogen zagen flauw de doffe kamer-tinten in schemering door sneeuw, die hoog lag en nog daalde ❦ Al-stil om hem, die lag in wit in het dik bedekte slot, dat als een spitsen-rots in hooge, barre streken rees op in witten dag zoo stil als doode nacht. Zijn waken was als lichte droom in vroege ochtendstonden, wanneer het leven komt in slaap en voor gesloten oogen in grille vormen danst, die bleeken op in het schemerend dagen. ❦ Dan zag hij weder komen in dolle warreling de mannen en de vrouw, die in zijn droom verschenen. ❦ Zij beefden hoog door hersenwolken heen, en waren toch zoo teêr en verre van hem af, dat hij niet beefde op door schrik of door verlangen. ❦ En 's avonds als door sneeuw de nacht blauw-grijsde om zijn bed, de pelgrim zacht naar binnen schreed, en reikte hem een drank, groen troebelend in een kelk, die in zijn matte handen door het laatste licht guld-schitter-beefde-op en zwakke stralen schoot. ❦ In-warm de artsenij zijn mager lijf doorschoot, en als na zwaren wijn slaap-loom hij nederlag met nevelen in het hoofd en nevelen voor de oogen. De ridder dan dikwerf zag in het vlammen uit de schouw duivelen-in-gloed als vogelen gebekt en met gekromde horens, die rezen tot de balken op en grepen naar zijn lijf met harige vleermuispooten. Dit donker onder schimmen lag, die bloed-rood over de oogen gleden, door helle-vrees strak open, tot met het stervend vuur de duivelen verdwenen. ❦ Dan stille preveling van bleeke lippen in kille stilte was. ❦ Lang was de ridder ziek, maar toen na lange koû het groen door smeltend blank op velden was te zien, hij krachtig weder werd, en was vol ongeduld om spoedig op te staan en verre heen te trekken. ❦ In
| |
| |
vrees voor God en voor den Booze, hij had nu groot berouw om wat hij had misdreven. Zijn droom een dreigement geweest, waarin de Duivel had zijn lijf-en-ziel vervoerd, omdat hij na veel booze daden niet naar de woorden had gehoord van hem, die door den Heer gezonden. Maar het wonder-met-het-kruis een zichtbaar teeken was geweest, dat hij door vrome wapenfeiten een groote penitentie dede, die hem genaâ zou brengen. ❦ Een blijde trots was in zijn hart, als hij soms overdacht, dat niemand zoo als hij door God was uitverkoren om voor het heilig doel te strijden.
|
|