| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
IN stillen winter-avond met koude na de sneeuw, de wit-beladen stad, die bij het slot gebouwd - enkele straten om een plein, waarop de kerk stond. ❦ De slanke toren-uit-één-stuk zwart grauwde op uit het zuivere blank, dat alles dekte, met weggespits in het duister boven, waar dat geen zilver-lichte-blauwen van maan of sterren was. ❦ In nachte-donker bleekten lijnen van het naakte werk door sneeuw, alsof een luchte-bouw in wonder-droom verrezen, en wit als licht op vroomheid, in steen en houtwerk weêrgegeven. De Jonkvrouw-met-het-Kind, die op de deurzuil stond, met blankheid op de kroon en op het onschuldig hoofd; daar-om, in eenen boog met sier van witte ranken, gespeel van kinder-engelen was, de vleugelen vol vlokken. Als wachters in het rond, geschut door baldakijnen, in toren-vorm opgebouwd, met kruis in sneeuw bedolven, apostelen stonden op kolommen en droegen hunnen reinen last met vroom gebaar der dorre handen. ❦ En boven het diepe van de deur, door glas, bemaald in lood, zacht-kleurig licht was in den nacht, als hadden kaarsen bonte vlammen. Gezang klonk zwak naar buiten.... ❦ Waze helderheid door het witte van den grond, en het doodsche winter-plein met hoogten en met laagten, alsof de sneeuw aan het golven en was een zee van starre schuim, die in den nacht verdween. ❦ Lage huizen in het rond, koud-blank bedekt op het stroo der daken, die verre over-lagen, en naast de deuren, die versperd, steenen banken stonden, waarop de sneeuw in holten lag, door menschen uitgezeten in kalme avondrust, als het
| |
| |
zomer-warm was. ❦ Zoo stilte overal binnen, alsof de stad verlaten, maar licht door gleuven tusschen luiken, en warmte-in-schijn door barre koude strepen.
Opengaan de zware deur, waar-boven heiligen stonden; licht uit de kerk op sneeuw van kaarsen en van lampen, en menschen, die donker en dicht omhuld, in schijn van heilige vlammen - een gulden mist-van-helderheid, die om den uitgang was verrezen. ❦ Vrouwenhuiven, die eng het hoofd omsloten, zwak bonte-kleurden in den nacht; de mannen met wollen kappen, die over de ooren heen, één rood werd mat na vurig, toen uit het kerkelicht - en allen droegen mantels, die grauw, dat toonde groen in helle oppe-plooijen. Zij hingen op de enkels neêr, en waren het kleed van schamele liên, want zonder pelterijen of glans van spangen op de borst. ❦ Gekraak van droge sneeuw was onder plompe voeten, en langzaam het vrome volk uiteen, en op de ingetreden paden. Gestalten, ingedoken, met wasem om de hoofden, de handen onder kleêren, en daar geen licht van toortsen, hun donker over het matte wit in donkerheid verdween. ❦ De kerk nu duister en verlaten. Ook licht in huizen uitgedoofd, dat op het plein geslopen. ❦ Zacht geluid van wind. Helderen de lucht, een enkele ster draal-fonkelen in het bedekte blauw, en scherper werd de koû - sneeuw kraakte in het krimpen. ❦ Er was nu licht gekomen, alsof de maan zich toonen zou, dat daalde neêr als hemel-helle winterdauw, een weifelende zilvering, die zwakke schaduwen deed slaan van gevels en van daken, en glinster-blanken blauw de sneeuw op het midden
| |
| |
van het plein. ❦ Toen, in de leêge stad-die-vol, een man uit een der straten en naar de kerk schreed. Een lange pij, ruig-bruin, uit harige huid gesneden, was om zijn lijf geslagen. Zijn voeten waren bloot, en om het onbedekte hoofd, als krans, was schijn uit zilver-plek, die hoog in blank bewoog. ❦ En voor De Moeder en Het Kind, rein-wit in helderheid, hij op de sneeuw terneder viel, de naakte armen uit - een kruis voor het kerke-kruis, dat ook terneder lag. ❦ Geen mensch hem zag; slechts Zij zag op hem neêr, en als in het prevelend smeeken om steun en kracht voor het vrome werk, hij de oogentot haar hief, hem scheen, alsof een blijde lach was om haar lippen heen. ❦ De glansmaan aan den hemel was, toen hij weêr oppe-stond, blij-sterk door het gebed. ❦ Hij ging met groote schreden de witte straten door, het hoofd-in-gloed vol heerlijkheid, en voelde niet de koû, die in zijn lichaam sneed. ❦ De pelgrim naar het slot, en berg-op zijn weg, toen uit de stad gekomen. Aan beide zijden zware boomen; in sneeuw de wortelvoeten-onder-mos, en zilver-grauw de ruige stammen, waartegen wit gestoven, dat op de knoesten lag. ❦ Zwart ijzel-glanzen hooge takken in het winterhelle nachte-licht, alsof in woed gewrongen armen, die koude had ontvleescht, en wind nu dreigen deed. De laatste blaâren vielen; het dorre huppelen over zacht tot het in luwte stille lag. ❦ Droog kraken hout door vorst, als spaanders in een vuur; aan struiken hingen witte bollen, die ploften zacht terneêr; blank sluijeren om dorheid aan den grond van planten-zonder-blaâren als winter-webben, die van sneeuw. Van kruinen stuifsel afgeschud, dat op den pelgrim viel, die over schaduwen schreed, licht-blauw, als balken van de boomen Zijn oogen
| |
| |
naar den grond geslagen, die zonder spoor van menschen was, en niet gevoeld door hem de sneeuw, waarin zijn voeten gaten maakten. Zijn in het heilige van zijn taak: het volk op te wekken, om het land vanwaar hij kwam, en waar dat Hij geleden had, in Kristenmacht te brengen. ❦ Koude wind hem op deed zien. Hij op een hooge vlakte stond, niet meer beschut door boomen. ❦ Diep onder hem, dik wit op wit, met donker van wat zonder sneeuw, de stad, die zonder licht en leven, in teeder-kouden schijn - een kristallijnen waze - waarin de kerk-en-toren, hoog boven alles uit, de huizen nietig maakte, en straten kleiner toonen deed. Helblank, alsof het licht uitstraalde, het dak was onder strakken schijn, en de ruiter van metaal, die op de kerkspits reed, als kwam hij uit het Oosten, een ster, die neêrgedaald, door het scherp-vonkelen leek. ❦ En witte velden om de stad, die leêg in het volle licht met vage hoogten als van graven door struiken onder sneeuw. Zij liepen naar de bergen op, die stonden verre stille als blanke wolken-in-een-rij, die, aan den horizont gerezen, in schemer-blauwen lichte-luister met woeste toppen-vormen bleven. ❦ Maar links het slot in zilver-mane-waas als wondergril van rotsen; hoog naar den hemel, blauw in glans, het opgaan van twee ronde torens, die aan den ingang bij elkaâr, de spitsen blank als toppen-boven-wolken, die eeuwiglijk bedekt. ❦ De zware burcht, bleek-rood als van bevrozen steen, met dracht van tintel-witte daken, en waar door wind de leijen schoongeveegd, het looden blauw blank-schitteren onder hoog-gerezen maan - een koude zon op water scheen te staan. ❦ Wijd-omme laag de buitenwal met laag - het wit een tinne scheen, en daarvoor was de gracht
| |
| |
donker diep, door sneeuw nog dieper, waarboven tusschen poorte-torens, duister-rood rondend onder het spitse wit, het brug-vlak schuin naar boven - zwart hout met blanken boven-strook - aan kettingen uit gaten, en glans van staal, door het wrijven tusschen steen, de maan op schakels bracht. ❦ De pelgrim daarvoor stille stond, alsof het vleesch in sneeuw gevroren, de hand als hoorn aan den mond - blauw, scherp hiervan de korte schaduw. Een schelle kreet, die van een vogel scheen, werd over hoogen steen door de ijle winter-lucht wijd in den nacht gedragen. ❦ Op het voorhof honden uit den slaap - grof-schorre woed-geluiden met dreigend nagebrom en rammelen van de ketens. Licht in een toren aan het wandelen; warme schijn, dun door de steenen, schoot vurigheid langs het brugge-hout, dat grauwde dreigend op, hoog over het grachte-donker, waarin het wit van neêrgevallen klompen op schemer-blanken bodem lag. ❦ Maar het licht opeens uit koud-nacht-glorie; hout kraakte in een muur, en uit donker eene stem in het lichte buiten sprak.
|
|