Een bewogen vrijdag op de Breestraat (onder pseudoniem Sani van Bussum)
(1930)–Sientje Prijes– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
[II]Alles goed en best, maar er komt geen schot in.... Mijnheer Davids heft het moede, zorgenvolle hoofd op en blikt gedachteloos naar de lucht.... Hij is nog jong, die mijnheer Davids.... Het bleeke gezicht komt treurig uit tusschen de zwarte bakkebaarden; de donkere, schrandere oogen kijken als omfloerst, zijn lok - die lieve lok, die later zoo grijs, neen, zoo mooi peper-en-zout zou worden - hangt somber over zijn voorhoofd neer. .... Mijnheer Davids is niet blij, allesbehalve.... Wat een dag zal dat vandaag worden! Nooit heeft hij geweten, dat het huwelijk zulke verschrikkingen kon brengen....! Zuchtend, gebukt onder zijn bange gedachten, gaat hij naar binnen. Het huis leeft al, zijn voorzichtige, schuifelende, fluisterende leven van zorg-om-een-zieke.... | |
[pagina 21]
| |
's Morgens vroeg is Clara gekomen, de zuster van de barende. Om zes uur stond ze voor het huis, met haar hengselmand met de breikous er in aan den arm. Ja, en ik kan je verzekeren: als Clara, een moeder van vier kinderen en helder als de brand op haar huishouding, 's morgens vroeg van haar gezin vandaan loopt, en op een Vrijdag nog wel, dan is er iets ernstigs aan de hand. Dan verwacht zij vandaag het kind, kort en goed! En als vrouw van ondervinding kan zij het weten. ‘Wilt u een kop thee, juffrouw Klaartje?’ vraagt op klagerigen toon Zwaantje, het dienstmeisje. Clara is gaan zitten, breed-uit, en haalt de breikous voor den dag Zij is geen vrouw van veel woorden.... ‘O God, Clare, waarom ga je dan breien?’ vraagt de zieke met een huilerige stem.... ‘Waarom zal ik niet breien?’ zegt Cla- | |
[pagina 22]
| |
ra verbaasd. ‘Gekheid, men moet toch wàt doen?’ ‘Denk je dan dat het zóó lang zal duren?’ klaagt het vrouwtje verschrikt.... ‘Lang.... lang.... weet ik veel! Waarom zal het lang duren? Maar als vrouw-van-een-huishouding gaat men toch niet met de handen over elkaar zitten! Kijk maar eens, dat zijn de nieuwe kousjes voor Bennie: ik brei ze met een blokje, drie recht, drie naadjes, drie toeren en dan omspringen....’ Maar het arme bedlegerige Duifje kan het breiwerk niet zien! Ze haat op dat oogenblik de klepperende pennen....! Hoe kan men zoo rustig erbij gaan zitten, terwijl zij....
Ja, en veel eerder dan zuster Clara is de moeder van de barende er al geweest. Want die was er al den vorigen dag, en is 's nachts gebleven. Ze heeft 'n beetje geslapen - ja, hoe slaapt men | |
[pagina 23]
| |
dan? - op de canapé. Ze is telkens verschrikt overeind gekomen, heeft haar trijpen toffels over haar witte kousen gedaan en is in haar onderrok en paars nachtjak naar het bed van haar dochter geloopen.... ‘Nou, wat er is dan, mijn arme kind, kan je dan niet stil zijn?.... Kom, bedaar maar.... moet je dan zoo lijen, ach God....’ ‘Gaat ù nou maar naar bed,’ hebben de omstanders gezegd, ‘gaat ù nou maar liggen, moeder, u helpt 'r toch niet en u scheurt je maar af....’ En ze heeft 'n beetje gehuild en is toen weer gaan slapen, op haar canapé.... Nog nooit is haar zooiets over het arme, verbijsterde hoofd gegaan.... Ze heeft toch zelf óók tien kinderen ter wereld gebracht, haar oudste dochters hebben kinderen gekregen zonder dat een haan er naar kraaide, maar dit....! Dat eerste kind van Duifje zal haar heugen! Het eerste kind?.... Wat houdt ze al ver! | |
[pagina 24]
| |
Als het maar ooit zoo ver komt! God weet, wat hun dien dag nog boven het hoofd hangt.... En angstig, dat ze misschien Onzen Lieven Heer verzocht heeft met haar voorbarige gedachten, begint ze gauw haar ochtendgebed op te zeggen. Ze is nebbisj nog nuchter....
Maar nog veel eerder dan de moeder van de barende was de baker, juffrouw Coronel, er. Want die was er al drie dagen. Nu is juffrouw Coronel een beste baker, een puike baker. De heele familie heeft zij gebakerd. Geen jongen of geen meisje is er geboren, of zij heeft de beschuit-met-muisjes - gladde of ruwe, al naar het pas gaf - klaar gemaakt en de fooien in de wacht gesleept. Geen juffrouw Raatje, noch juffrouw Fietje, geen juffrouw Duifie-zelf, geen Klaartje of Jolie of Hijman - en al zijn ze nou | |
[pagina 25]
| |
nòg zoo groot en eigenwijs - of zij heeft ze voor het eerst de billetjes gewasschen en de kruintjes ingesmeerd met zoete olie. Hoe het haar nog heugt van Bekkie, de hekkensluiter, dat die is gekomen toen niemand meer wat verwachtte, omdat de juffrouw al veel te oud was! Dus, zooals ik zeg, een beste baker is juffrouw Coronel, maar dan moet er ook wat te bakeren vallen! Zooals nu is het al te mal. Juffrouw Coronel - die in de wandeling tante Rifke heet - is in haar hart verontwaardigd. Drie dagen, - hoe laat men iemand drie dagen voor niets komen? Meent men dan dat zij geen huishouding heeft? Moet zij niet op Donderdag de ramen lappen van haar bovenhuisje, en den grond dweilen, en had zij niet linzensoep moeten koken met meelballetjes erin, waar haar kind zoo van houdt? Denkt men dat een arme weduwvrouw niets an- | |
[pagina 26]
| |
ders te doen heeft dan met de handjes over elkaar te gaan zitten? En die mijnheer Davids, die van toeten noch blazen weet.... ‘Juffrouw Coronel, u gaat toch niet weg....?’ Anders hoor je niet. Of zij niet zal weten wanneer zij even weg kan gaan, om naar haar huishouding te kijken! En denk maar niet dat-ie ‘tante Rifke’ zal zeggen, zoo'n buitenpoep, zoo'n aangewaaide boerenpummel uit de provincie.... Waarom is juffrouw Duifje ook niet met een Amsterdamschen jongen getrouwd, dien men kent, waar men een beetje eigen mee is... Er waren er toch genoeg geweest, voor iemand die twee broers in de Liedertafel heeft....! Maar die....? Wat doet zoo'n vreemde snoeshaan in de familie, in háár familie, waar zij recht op heeft?
Maar het allereerste is de grootmoeder | |
[pagina 27]
| |
van de barende er geweest. Want die was er al een heele week. Een week geleden is zij gekomen en heeft gezegd: ‘Ziezoo, hier ben ik, en nou ga ik niet weg voordat alles afgeloopen is.’ En zij heeft het heft van de huishouding in handen genomen, en van dat oogenblik af is zij het, die verordineert wat er gegeten zal worden, wat het dienstmeisje éérst en wat zij dàn moet doen, hoe sterk de koffie mag zijn en wanneer er thee gezet zal worden, en die naziet of er geen zenen in het vleesch van dat mamserGa naar voetnoot1) van een slager zijn, en die net zoo lang pingelt met den vischboer tot hem het bloed tot karnemelk wordt en hij de visschen verontwaardigd weer in de mand smijt...., om hem dan verschrikt bij den arm te grijpen en te vragen, alsjeblieft geen leven te maken, want er is een zieke in | |
[pagina 28]
| |
huis en zij zal alles betalen wat hij verlangt....! Met hooge kleurtjes op de oude, gerimpelde wangetjes gaat zij rond, klein vrouwtje onder haar mutsje met linten, maar zij heeft het gezag van een stammoeder, en zelfs juffrouw Coronel waagt het niet, tegen haar op te staan....
Met al die wijven om zich heen durft mijnheer Davids nauwelijks naar binnen te gaan, om te zien hoe 't met zijn eigen vrouw is, zijn Duifje, waar hij dan toch maar mee getrouwd is, en niet 'n ander! Het is zoo vreemd, hij heeft het al aldoor gehad, van 't begin van zijn huwelijk af, neen, van lang daarvoor....! Het lijkt wel of hij de vreemde blijft in de familie, of hij nauwelijks geduld wordt, of zijn vrouw eigenlijk maar half zijn vrouw is.... En waarom? Is hij soms niet een flinke, | |
[pagina 29]
| |
schrandere, ondernemende jongeman, waar die stomme stadslui met hun verstopt gemauchGa naar voetnoot1) niet bij halen kunnen? Is er zóóveel op hem te zeggen? Verstaat hij zijn vak niet? Doet hij niet zijn best? Droevige gedachten wellen bij mijnheer Davids op.... Hij voelt zich een vreemde in eigen huis.... Zijn Duifje, zijn vrouw, die hij nog nauwelijks goed kende, wat is die nu ver van hem af....! Wat is het leven zwaar....! Wat kan hij verlangen om al die vreemden weer uit het huis te weten, om eens even te kunnen uithuilen, met het hoofd op een trouwe knie.... aan een trouwen schoot.... Eigenlijk verlangt hij nu, juist nù, naar die vrouw, die daar zoo ziek ligt.... Nu heeft hij behoefte aan haar, om hem te troosten in het leed dat hij juist lijdt om háár.... Want zóó zijn mannen, en zóó is de | |
[pagina 30]
| |
liefde van mannen: hun verlangen is om te ontvangen.... Zij hunkeren ook naar de moeder in ons, naar de zachte, begrijpende liefde die zij behoeven in hun nood en zij zouden nog naar ons verlangen op den dag dat wij heengegaan zijn, als het huis zoo leeg en vreemd en onverzorgd is om hen heen, en zij met dat groote verdriet in hun borst rondloopen, - zij zouden ons voor een oogenblik terug willen hebben om in onze armen troost te vinden voor het leed dat zij lijden om ons gemis.... Zoo hulpeloos en onlogisch en bedroefd en arm zijn mannen.... omdat het eigenlijk toch altijd kinderen blijven.... En zoo rijk zijn vrouwen, dat zij in haar liefde de weelde van het geven mogen kennen, wellend uit de rijke bronnen van haar moederschap.... En mijnheer Davids, ach.... hij voelt zich eenzaam, en in die eenzaamheid, die in het drukke huis om hem heen is, | |
[pagina 31]
| |
in die periode van gedwongen rust, nu het leven stokt en niet verder wil, ziet hij voor een wijle terug, naar wat achter hem ligt.... En nu.... nu heeft hij een gevoel, dat zij tweeën langs elkander heen geleefd hebben, elkander niet gevonden hebben, in dien tijd toen het toch had gekund.... Of hij iets verzuimd heeft.... Wat is het dan toch allemaal geweest, dat hen heeft beziggehouden, dat hen heeft opgehouden, opgejaagd en verschrikt....? Waarmee is het leven dan voorbijgegaan? |
|