Een bewogen vrijdag op de Breestraat (onder pseudoniem Sani van Bussum)
(1930)–Sientje Prijes– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[I]Eindelijk had het dan ingezet met juffrouw Davids. Lang had het geduurd. Op een avond had men er Costa Gomez zien binnengaan. Nou, en als Costa Gomez zoo ergens binnengaat, dan weet men wel wat er aan 't handje is ‘Nou dokter?’ had een oude vrouw hem gevraagd, toen hij weer buiten kwam, ‘krijgen we gauw een brizzemiele?’Ga naar voetnoot1) ‘Wat?’ had Costa Gomez gesnauwd. ‘Och.... Schtosz!’Ga naar voetnoot2) En toen had het nog veertien dagen geduurd, eer juffrouw Davids begonnen was. Maar toen wàs ze dan ook begonnen. Och weih, wat een getob.... Martelen was het, dagen en dagen lang.... Er kwam geen schot in.... In 't eerst had men erom gelachen.... ‘U zal zien,’ riep de groenteman, toen me- | |
[pagina 8]
| |
neer Davids, na een nacht van tobben, 's morgens de luiken van zijn winkel opendeed, ‘u zal zien, 't is een dochter! Dat weet men toch? De vrouwlui hebben den tijd, die moeten zich eerst mooi maken vóór ze kommen!’ Maar toen men Costa Gomez in en uit zag gaan of 't daar een duiventil was, en het arme vrouwtje nebbisjGa naar voetnoot1) niet opschoot, toen verging den menschen de lust tot lachen. Soms ontstonden er oploopjes voor het huis.... Het geval werd lang en breed besproken.... En op 't laatst wist een ieder het in de straat: juffrouw Davids, uit de goud- en zilverwinkel, lag in arbeid.... Dat zal niet gedacht worden! En het werd Woensdag, en het werd Donderdag.... ‘De nacht zal raad brengen,’ zeiden de menschen hoopvol tot elkaar.... En menigeen vlocht in zijn nachtgebed ten- | |
[pagina 9]
| |
minste de gedàchte aan juffrouw Davids in.... Want de woorden mag men niet veranderen; dat zijn heilige woorden, in een heilige taal. Maar daarom kan men den naam van Onzen Lieven Heer toch wel met zulk een warmte en dringendheid uitspreken, dat Hij begrijpen moét wat er in iemand omgaat...!
Op Vrijdagmorgen, heel in de vroegte, dan worden de stalletjes opgezet. De moedertjes, de koopvrouwtjes, die vandaag een goeden dag willen maken, zien er netjes uit, in een schoon wit jak. Tegen de morgenkou hebben zij een omslagdoek om, en als zij even tijd hebben, warmen zij haar handen aan den heeten koffieketel, die boven de test met vuur staat te pruttelen. Maar er is veel te doen. De planken moeten op kisten worden uitgelegd, alle mandjes van schoone kranten voorzien, de vruchten mooi opgestapeld, dat | |
[pagina 10]
| |
de rooie sterappelen en de gele citroeen, de bellefleuren en de reinedooren, de bezilverde mandarijnen en de sinaasappelen die je ângeuren dat je hart ervan opengaat, de donkere kokelikootjes en de mooie lichte kraakamandelen, en de ruige cocosnoten en de doosjes blanke dadels, de zoete pruimedanten en de mangelen-met-rozijnen en de matjesvijgen en de fleurvijgen en de doffe kastanjes en de verschgebrande kerçausche-mangelen en de meloenen, de netmeloenen en de kanteloupen en de water- en de suikermeloenen, de groote, sappige peren ook, de ‘bondelewie’Ga naar voetnoot1) en de bergamotten en de vijgeperen en de kalebas- en de kruideniers- en de dirkies- en de diamant- en de maagdeperen en de jutteperen-als-wijn, kleurig-mooi uitkomen tegen de weelderige trossen der druiven en de zachte blozing der perziken. | |
[pagina 11]
| |
Om God te loven: zoo een uitstalling! Dat is een kunstwerk! Daar moeten de voorbijgangers voor blijven stilstaan, dat d'r boodschappentasschen vanzelf openspringen aan d'r hand en het water in d'rlui mond en het geld uit d'r beurs komt.... Dan wordt er zoowat verkocht en heeft men een gezegenden Vrijdag, met genoeg geld aan 't eind om er goed Sjabbes van te kunnen maken....!
Ook de mannen hadden het druk! Zij sloegen zich de armen over elkaar om de ochtendkou te verdrijven en stapelden de sinaasappelen hoog op de karren, die vanavond leeg moesten zijn, wilde men een paar centen hebben om soep te kunnen koken. De haringman vilde met een verschgeslepen mes voorzichtig de vette zilveren haringen en sneed ze met alle liefde van zijn zorgende hand in nette gelijke mootjes, waar hij de dunne schijfjes ui | |
[pagina 12]
| |
appetijtelijk overheen spreidde. De zuurman-die-door-de-stad-gaat, legde de porseleinen deksels over de schoone witte potten, waarin pekelaugurken, augurken-in-'t-zuur, uitjes, komkommers, krijnGa naar voetnoot1) en gezouten lemoenen lagen te wachten op het oogenblik, dat het speurend oog der zaakkundige huismoeders ze zou uitverkiezen om de tongen harer huisgenooten te streelen en te prikkelen, bij de consumptie van het als-boter-zoo-weeke, smeuige soepvleesch. De zuurman echter die-in-de-straat-blijft, kookte tijdig zijn eieren, opdat het vroege volk, dat naar z'n werk ging, er reeds eentje zou kunnen pikken om het te pellen en in het zout te doopen en met groote, gulzig-genietende happen te verslinden. Hij zette zijn schoteltjes met krootjeGa naar voetnoot2) klaar, étaleerde zijn stukken biet, sneed zijn mooten komkommer | |
[pagina 13]
| |
en zijn plakken lever, en porde met de ijzeren vork in de augurken rond, opdat de grootste boven zouden komen drijven. De groenteman op zijn beurt.... Maar allen, wie ze ook waren en wat ze ook deden, waren onder den indruk van het geval, en informeerden, en toonden zich bezorgd over de gebeurtenis, die in de straat bezig was plaats te hebben... Want wat men gehoopt had, was niet geschied.... Aan juffrouw Davids was in dezen nacht nog geen zoon, geen kind geboren en men moest den Vrijdag met een zwaar hart ingaan, den dag waarop men zijn blijmoedigheid, zijn goed humeur, zijn vertrouwen zoo noodig had.... ‘Het is in Gods hand,’ zei Soortje, de groentevrouw, berustend, toen zij het geval met de anderen besproken had. Maar Matje, het oude wijfje dat met | |
[pagina 14]
| |
zoute zalm staat en de dunne plakken net zoolang uitsnijdt tot haar vingers zelf haast pekel zijn geworden, Matje was niet content. Ze had het niet op die moderne ‘churgijns’. ‘Vraag waarom ze Simche, de vroedvrouw, niet hebben genomen....! As vroeger de kinderen maar geboren binnen geworden, toeë ze géén churgijns hebben gehad.... noh....!’ ‘'n Churgijn is 'n òmgijn!’Ga naar voetnoot1) zei jonge Joop van de notenkar, die geestig wou zijn, terwijl hij met zijn zwart-gerande nagels door zijn koopwaar rondrobbelde. Maar de man die de jassen verft - den heelen dag staat hij voor zijn tafeltje het paarszwarte, heete, dampende verfsop eroverheen te strijken, dat de menschen op Sjabbes weer netjes kunnen zijn - de man die de jassen verft, heeft | |
[pagina 15]
| |
zelf den chirurgijn bij zijn vrouw gehad, toen ze daar zoo naar lag. Hij wil van Costa Gomez geen kwaad hooren. ‘Hoor ereis eventjes!’ roept hij, ‘zeggen jullie van Costa Gomez geen kwaad. Wat willen jullie van die man? Die man kan het niet helpen! Laat die man met rust, die doet z'n best! Geloof me, op mijn nesjomme,Ga naar voetnoot1) als er nog wat goeds aan te doen is, zal Costa Gomez het doen!’ En eigenlijk weten ze dat allemaal wel. Neen, aan den chirurgijn kan het niet liggen. 't Is maar geen pracht-dokter, die Costa Gomez, die eigenlijk een veel langeren naam heeft - een van die mooie Portugeesche namen, die ze daar uit dat verre land hebben meegebracht -, maar die door het volk alleen bij de vertrouwelijke verkorting daarvan wordt gekend. 'n Fijne man, hoor! 'n Geleerdheid, dat er in dien kop zit....! | |
[pagina 16]
| |
Natuurlijk, de menschen zeggen altijd wat. Van Costa Gomez heet het, dat hij het met de kleine akkevietjes bij de buspatiënten zoo nauw niet neemt. Hij wil niet bij ze naar boven, drie trappen hoog.... Hij laat den patiënt uit het raam kijken. ‘Hoest ereissies?’ roept hij. ‘Steek je tong ereis uit?... Zelfde drankie doorgaan!’ En weg is hij.... Nou ja, maar de menschen zeggen zooveel! 'n Prachtdokter is het toch! Roep hem maar eens voor een ernstig geval, dan is er geen beter, geen bekwamer of zorgzamer.... Zoodat, aan Costa Gomez kun je 't wel overlaten. Wat die niet kan, kan niemand. Ze is nebbisj in goeie handen.... Dat is nòg 'n troost. ....En daar schuifelt de Polk met de hawdoloh-kaarsenGa naar voetnoot1) in zijn lange kaf- | |
[pagina 17]
| |
tan, die zich met niemand bemoeit en altijd 'n beetje 'n vreemde blijft, al voorbij.... Dat herinnert hen aan den handel... Ja, de dag-van-verkoop moet evengoed aangevangen worden, al gebeurt er wat er gebeurt.... De Vrijdag is een zakendag. Wie dàn niet verkoopt, verkoopt nooit. En de karren beginnen, hortend en stootend en ratelend over de keien, of ze niet weg willen, hun moeizamen loop. Het zingen der venters verheft zich als een weemoedig koor.... De werkvrouwen uit de Goudsbloemdwars- of de ‘Louwelier’-straat, die vandaag de huizen een goede beurt zullen geven, komen, met de handen onder den omslagdoek, het zwarte wollen mutsje met bolletjesfranje op het hoofd, het heldere witte schort netjes boven het bonte werkschort gestrikt, en een druppel aan den neus, aangesloft. Som- | |
[pagina 18]
| |
migen loopen al, druk in de weer, met een emmer om voor twee centen heet water te halen, of met een ketel waar de water-en-vuurvrouw vierduiten koffie, 'n cent melk en 'n halfie water in zal doen, terwijl ze in het meegebrachte testje voor 'n cent vuur deponeert; 'n mooie, aangegloeide doovekool, die gespleten, zoowel voor de koffie als voor de stoof zal dienen. 'n Werk-rage koortst er rond.... De zaken beginnen. De kinderenkleppen naar school. De straat gaat leven.... Plotseling komt van den Zandstraattoren een regen klanken neergegudst, als een worp rinkelende zilverlingen, gestrooid uit de hand van een reus.... Zij zwieren en wervelen over de straat en tinkelen en klinken door elkaar, als een treurig en onsamenhangend muziek in mineur.... Zwart bijna is de punt van den donkeren toren in de looden, grauwe, opkussenende wolken.... De sluis, | |
[pagina 19]
| |
waar al de menschenvoeten over slifferen, ziet glibberig van het vocht. Boven de straat licht het en donkert het en grijst het en wit het en blauwt het, en jaagt het van onrustige wolken.... In het wisselend licht van den weifelenden dag buigen de hooge huizen zich dicht naar elkander en bewaren een intiemen schemer tusschen hun oude, overhellende gevelwanden.... Daar beneden is het leven in vollen gang, het loopt er en krijscht en rumoert en het schuifelt en stroomt.... Maar geen man of geen vrouw met een hart in de borst, die niet even, alvorens de buurt te verlaten, de zacht-rinkelende deur van den goudsmidswinkel opent en, het hoofd naar binnen gestoken, vol mededoogen vraagt: ‘Nou, meneer Davids, hoe is 't er nou mee....? Houdt u maar moed, hoor, God zal já helpen....!’ |
|