Een bewogen vrijdag op de Breestraat (onder pseudoniem Sani van Bussum)
(1930)–Sientje Prijes– Auteursrecht onbekend
[pagina 32]
| |
[III]De bruiloft.... de zaak die hij heeft opgericht.... de meubels, de voorraad, het huis.... alles wat er zijn moest, de verplichte feesten.... De dag zelve.... Het mooie, piqué bruigomsoverhemd, dat zijn meisje voor hem geborduurd had.... 's Morgens hadden zij moeten vasten, want dat weet men: voor beiden is 't een heilige dag en rebbe Jokof had het ook gezegd, met zijn mooie ‘Christen’, rollende r's, die duidelijk uitwezen dat hij geen Amsterdammer was. ‘Brruid en brruidegom: deez' dag is voor u beiden Joum Kieppoerr!Ga naar voetnoot1) Ja, voor mijnheer Davids was dat geen bezwaar geweest. Die had het gemoed zoo vol gehad, die was te bewogen geweest om ook maar aan eten te kunnen denken....! Wat hem niet allemaal door 't hoofd gegaan was....! Zijn leven tot nu toe.... zijn voornemens voor de toe- | |
[pagina 33]
| |
komst.... zijn broertje.... zijn arme gestorven moeder.... Maar Duifje had honger! Zij was een van die vrouwen, die weinig plegen te eten, maar die ook geen oogenblik wachten kunnen als zij door een plotselingen eetlust overvallen worden. Ze had daar gestaan, met de bloemkool in de hand - want daar lijkt zoo een bruidsboeket toch het meeste op - en een weggetrokken gezicht.... tot ze plotseling geschrokken was en bijna in een zenuwlach uitgebarsten door het in scherven brekende glaasje-van-mazzeltof!Ga naar voetnoot1) Ze had zich goed gehouden, maar zij kon het niet helpen, zij had honger gehad! Rebbe Jokof echter had zoo mooi gesproken; diezelfde rebbe Jokof, die in | |
[pagina 34]
| |
later jaren zoo kon ketteren tegen de jongelieden, die van God noch gebod meer wisten, op Sabbath over de Breestraat liepen met een sigaar in 't hoofd en verboden dingen aten. Hij verweet het hun in de synagoge: ‘Ze gaan naar Kras, en ze zitten bij Mast!’ riep hij uit, terwijl zijn redenaarsstem oversloeg van echte smart, en hij wierp het hun voor de voeten, dat zij het geld van den Kaapschen tijd naar verkeerde plaatsen brachten, waar zij lichaam en ziel verdierven.... Arme, lieve rebbe Jokof, om wien alles ineenstortte....! Ja, en hij kon immers niet weten dat het maar een overgang was, dat nieuwe groei te wachten stond en zijn volk toch niet heelemaal verloren zou gaan.... En het was goed dat hij heenging, uit die wereld die van hem vervreemdde en van alles, wat hij zijn heele trouwe, toegewijde leven voor heilig had gehouden.... | |
[pagina 35]
| |
Maar hier, op deze bruiloft, was hij nog in zijn volle glorie; zijn wereld stònd nog en hij sprak zoo mooi als hij het alleen kon, en werkte op hun gevoel; en de vrouwen huilden, de mannen snoten hunne neuzen en het was maar goed, dat de muzikanten hunne violen begonnen te stemmen voor het menuet uit den Don Juan, dat van oudsher als het geijkte bruiloftsmenuet gold: ‘Zerline, willst du mit mir tanzen?’
‘Ach nein, ach nein, ich kann nicht tanzen....!’
Toen bogen de heeren voor de dames, de wijde zijden rokken werden sierlijk, met de wit-gehandschoende handjes opgenomen en ieder danste, naar rang en stand en verwantschap, met de bruid en den bruidegom, terwijl de potten met sassefras en de reusachtige bruilofts-‘plehwe’, de ‘boterbohle’ en de | |
[pagina 36]
| |
‘gemberbohle’Ga naar voetnoot1) klaar stonden om de vermoeiden en dorstigen te laven en te verfrisschen. 'n Mooie dag! Aan het kostelijk bruiloftsmaal had de wijn met mate, maar de welsprekendheid met stroomen gevloeid en aan ieder, dien het toekwam, was eer aangedaan. En toen de ‘avondbruiloften’,Ga naar voetnoot2) met de rijtuigen gehaald, feestelijk de zaal binnenbloesemden, was er vroolijkheid en fleur en pret te over geweest, en alles toch even gepast en netjes.... Ja, 'n prachtige dag, waar ieder over tevreden was! En bruid en bruidegom had men gefotografeerd, tot een herinnering. Netjes waren zij geweest. Hij in de fijne zwarte jas, de bakkebaarden gesoigneerd, de borst vooruit in het prachtige bruigomsoverhemd, den duim waardig aan den ingang van het vest. Zij in haar | |
[pagina 37]
| |
groene tafzij, wijd, wijd de rok, met de bouillonétjes van lint, de witte manchetten om de polsen, het smalle witte plooiseltje uit het halsboordje, 't nieuwe gouden horloge aan, de twee donkere pijpekrullen langs het strenge, verbaasde, gespannen en toch zoo guitige gezichtje, en het geborduurde bruidszakdoekje in de hand. En zoo, zoo volkomen in de rol, zijn zij den heelen dag gebleven. Zij hebben elkander plichtmatig gekust, en ook wel ontroerd, ja zeker.... En zij hebben de ringen gewisseld, en hij heeft haar het gebedenboek gegeven, en zij hebben alles gezegd en gedaan wat er van hen verwacht werd, maar aan een zekere verschrikte verbazing hebben zij toch niet kunnen ontkomen.... Die is met hen meegegaan en die gaat nog altijd met hen mee.... Zij zijn ook wel gelukkig geweest.... voor zoover de gelegenheid het toeliet.... | |
[pagina 38]
| |
.... Maar dadelijk is het leven op hen afgestormd, ieder heeft zijn handen vol gehad met een heel nieuwe taak, met het inleven in een geheel nieuwe wereld-van-plichten.... De zaak....! Hij was toch een goed vakman. Maar wat een moeilijk publiek om mee om te gaan, die vrouwen uit de steegjes, die je overrompelden met haar vrijpostigheid, haar woordenstroom en gebaren en vóór je 't wist met haar vurige nagels in je voorraad ringen en broches en oorbellen graaiden.... Drie, vier keer wilden ze haar sieraden gerepareerd hebben voor 't zelfde geld.... ‘Máákt u me dat eventjes weer, 't kost u toch niks, 't soldeer zit 'r nog an!’ En de kinderen moesten belletjes in de ooren hebben.... ‘Waar is uw vrouw dan, meneer Davids, dat ze m'n Mietje even helpt? Gekheid, ze moet op sjabbes d'r belletjes an hebben!’ En Duifje, die geen bloed kon zien, | |
[pagina 39]
| |
moest met een stopnaald op een stukje kurk de gaatjes in de ooren van de kleine kindertjes prikken, - ja, dat hoort een goudsmidsvrouw nu eenmaal te doen....! Elken keer dat Duifje ermee klaar was, ging zij binnen een deuntje zitten huilen.... Ach, het leven had ook haar verschrikt....! Ze was toch wel heel blij en heel gelukkig geweest, en heel trotsch ook...., alleen maar een beetje verschrikt.... Zij was heel blij dat zij ook ging trouwen, net als haar zusters. Zij zou een huis hebben en een dienstmeisje en zilveren lepels en vorken en een kast met linnengoed.... Geëerd zou zij zijn en machtig.... En een netten, degelijken jongen had men voor haar bestemd, waar niet zóóveel op aan te merken viel, en die heel goed voor haar was.... En 'n knappe jongen was 't ook, waarachtig, hij was wel 'n hoofd grooter dan zij en toen zij | |
[pagina 40]
| |
voor 't eerst als getrouwde vrouw aan zijn arm naar sjoelGa naar voetnoot1) ging, met het kapothoedje op en de prachtige sjaal om met de palmen en de zwarte strepen, die nog zoo lang - o, jaren en jaren! - in de kast heeft gelegen, toen was zij maar niet trotsch....! En ze hield ook veel van hem, o heel veel, al moest ze soms nog lachen om z'n vreemde, on-Amsterdamsche spraak. Maar ze had nauwelijks tijd gehad om eraan te denken, want ineens was de huishouding monstergroot geworden, al haar plichten en de rol die zij te spelen had, en de heerschappij over het meisje, en de geldzorgen en wat er gegeten moest worden.... Zoo was het haar tenslotte ‘over de handen geloopen’ en toen was dat andere erbij gekomen, dat de luiermand klaargemaakt moest worden, en alles had zij zelf willen doen, de hemdjes zelf | |
[pagina 41]
| |
gepriegeld en de kantjes geborduurd.... En alles mocht gezien worden, haar boeltje, haar heele huis was netjes in orde toen 't eenmaal zoo ver was, en ook haar man had voor zijn deel gezorgd, er was geen cent schuld, en geld in huis voor wat er noodig mocht zijn.... Als twee kapiteins op verwijderde schepen, die in gelijken koers naar 't zelfde doel voeren, zoo waren zij.... Ze gaven elkander teekens uit de verte.... Eens zouden zij elkander vinden, die twee menschen.... Eens, als zij al veel leed en veel vreugde hadden doorgemaakt, op een avond misschien, onder 't licht van de lamp, als de kinderen sliepen, als de tijd hen 'n oogenblik vergat, dan zouden zij elkander zien, plotseling, en elkaar herkennen.... In een vreemde stilte zouden zij elkanders zielen vinden, in een diepe verbaasde ontroering, maar toch zoo blij en gerustgesteld, als iemand die eindelijk thuis is.... | |
[pagina 42]
| |
Dan zou het leven hen weer opnemen, maar voortaan zouden zij verbonden zijn door het beste dat de menschen bindt, iets heel innerlijks, een geheime goedheid, die je van elkaar weet, en die dat groote vertrouwen geeft.... En dan.... als zij langzamerhand meer tot elkander kwamen, en van hun geluk pas goed bewust werden...., dan zou ook de tijd gekomen zijn, dat zij weer aan de gedachte moesten wennen elkander eens te zullen missen....
Op het oogenblik echter waren zij nog maar aan de verschrikte periode toe, en juist toen zij klaar waren geweest voor het nieuwe dat komen ging, voor de ontvangst van dat kindje, was inplaats van de blijdschap, die zij verwachtten, de verschrikking gekomen, een nieuwe verschrikking, het vreeselijke.... Iedereen kreeg toch z'n kinderen, iedereen was geboren, en waarom moest het nu | |
[pagina 43]
| |
juist bij hen zich zoo rampvol laten aanzien....? Nooit hadden zij dit kunnen denken, en Duifje was opstandig en verslagen, en mijnheer Davids stond in zijn winkel en was bedroefd en begreep niet, waarom hij als een vreemde in zijn eigen huis moest zijn.... Hij keek naar buiten.... Hij had best 'n deuntje kunnen huilen.... Dof rumoerde de sombere straat hem aan.... Ha, maar wacht even: wie kwam daar de stoep op? Was dat niet Costa Gomez, hoed diep in de oogen, sigaar in den kop? Met een tweeden man in huis voelde mijnheer Davids zijn moed groeien.... Nu zou hij toch.... Vlug wipte hij achter den dokter de ziekenkamer in....
Costa Gomez is als een wervelwind. Hij staat in een ziekenkamer voordat je 't | |
[pagina 44]
| |
weet. Het is of de deuren voor hem uitwijken. En de menschen zijn als geëlectriseerd. Alle pijn is weg op het oogenblik dat hij komt.... De baker staat stram van spanning.... En toch.... neen, hij is zoo goed en zacht, diezelfde Costa Gomez; hij neemt je hand, hij neemt je pols en het is een weldaad.... Hij omgolft en omstreek je met zijn mooien, warmen, vollen bariton en je bent tevreden, je bent vereerd en gelukkig, je ziet geloovig naar hem op en bent al je klachten vergeten.... Hoewel.... ja.... toch.... 't is waar.... je was ziek.... Costa Gomez heeft zich over het bed gebogen. Al de huisgenooten staan er om heen, gereed om te hooren wat de dokter zegt, wat de patiënt zegt, en om hun eigen duit in 't zakje te gooien, bijtijds, want als-ie straks weg is, is 't te laat.... Het is of zij voor de zieke moeten opkomen.... | |
[pagina 45]
| |
‘En heelemaal geen pijn meer?’ vraagt de dokter met zijn vleiende stem. De barende heeft een leeg gezicht. ‘Neen,’ zegt ze met een glimlach, ‘heelemaal geen pijn....’ ‘Daar zal Gott zich erbarmen,’ mompelt de oude grootmoeder voor zich heen. Want de zieke moet immers wèl pijn hebben, wil er voortgang komen.... Maar mijnheer Davids heeft te klagen. Nou is z'n vrouw zoo goed, nou de dokter er is, maar vannacht.... ‘Je hebt anders aardig te keer gegaan, daar strakkies,’ zegt hij. ‘Zoo,’ zegt Costa Gomez, ‘dat is goed, dat is heel goed.’ Mijnheer Davids kijkt hem verontwaardigd aan. Goed? Noemt die dokter dat goed? Zijn ze dan allemaal mesjogge hier? Wanneer zal zijn vrouw een kind krijgen? Waarvoor heeft men dan een dokter? ‘Kan u d'r niks geven?’ zegt hij, ‘dat | |
[pagina 46]
| |
'r nou 's 'n end komt aan dat gemartel?’ De baker verbergt met moeite een glimlach. Wat 'n verschwartzter narr!Ga naar voetnoot1) Weet-ie veel van z'n gezond! Ja, men zal haar een bruispoeiertje geven, misschien helpt het! ‘Nee, meneer Davids,’ zegt Costa Gomez kalm, ‘daar kan ik 'r niks voor geven. Maar ik zal nog 's even onderzoeken.’ Hij wenkt de omstanders weg en wendt zich tot de barende. Ineens heeft deze een haat tegen den dokter gekregen. Onderzoeken! Laat hij van 'r afblijven....! Heeft ze nog niet genoeg te verduren? Maar ze zegt niets, ze weet dat het toch niet helpt. Alleen haar oogen spreken, fonkelen van woede. Ze zou den dokter liefst in zijn vingers bijten.... ‘Is er ontsluiting, dokter?’ vraagt zachtjes-zangerig de baker. | |
[pagina 47]
| |
‘Ontsluiting is er.... maar wat helpt het....?’ En de chirurgijn is alweer klaar, hij gaat weg. ‘Over 'n paar uurtjes, dan kom ik nog wel eens terug. Misschien is er dan verandering....’ ‘Zou het nog lang duren, dokter?’ vraagt de moeder bescheiden, terwijl zij samen door den winkel gaan. ‘Lang.... wat weet men daarvan? Misschien vanavond, misschien morgen....’ Costa Gomez kijkt bezorgd, want hij weet het, voor zichzelf: het màg niet lang meer duren, de vrouw is uitgeput. Het is of de moeder het aan zijn oogen ziet. ‘En wat denkt u d'rvan, dokter, ze zal toch niet, Godbewaar....’ Zij barst in tranen uit. Tranen maken Costa Gomez altijd kriegel. ‘Ja, hoort u 's eventjes, ik zit er ook niet in. Waarom moet men dadelijk het erg- | |
[pagina 48]
| |
ste denken? Zoolang er leven is, is er hoop en ze is jong; een jong mensch verdraagt veel....’ Het is altijd moeilijk voor een dokter om zich van de vragende familieleden los te maken. Costa Gomez loopt snel naar de deur. Maar daar wordt deze opengeworpen en iets dat hijgend de stoep is komen ophollen en den indruk maakt van zich nauwelijks den tijd te hebben gegund om behoorlijk in de kleeren te schieten, stormt naar binnen, plant zich voor hem neer, zoodat hij onmogelijk voorbij zou kunnen, en overstelpt hem met een aantal precies-op-den-man-af-gaande, zeer technische, zeer luid en zeer nadrukkelijk uitgesproken vragen omtrent het vruchtwater, de ligging, de nageboorte en wat er verder voor belangwekkends kan zijn in de materie, dat een jong, helder leekebrein, waarin | |
[pagina 49]
| |
zich veel oppervlakkige kennis heeft verzameld, bezighoudt. Het is Bourbacki.
De jongste dochter der familie van Dam was wel de hekkensluiter - gelijk juffrouw Coronel het noemde - maar daarom nog niet de minst pientere van het stel. Zij was bij-de-hand geboren en zou bij-de-hand-sterven. Haar oogen schitterden van intelligentie, en daar zij zich in dat opzicht de meerdere voelde van de meesten in hare omgeving, vond zij er een zeker genoegen in, die meerderheid te gebruiken om hen allen te bestudeeren en te doorgronden en dan, door vragen op den man af, die geen ontwijken toelieten, hen als 't ware open te leggen om te zien of 't uitkwam. Daarom, èn om haar scherpe critiek, was Bekkie gevreesd, maar zij was toch ook geliefd en gezocht, want niet al- | |
[pagina 50]
| |
leen dat zich aan haar scherp verstand een buitengewoon goed hart paarde, - men moest toch ook voor de nieuwtjes bij haar zijn! ‘Bekkie, wat is er in de killeGa naar voetnoot1) gebeurd? Vertel ereis, wat doet de regeering? Gaan ze de remplaçanten afschaffen?’ Bekkie wist alles, zij was de wandelende krant. Door haar vlugge opmerkingsgave en groote belangstelling was zij op de hoogte van veel, dat aan die haastige handelsmenschen en stoere werkers, geheel door hun arbeid in beslag genomen, ontging en dat hun tòch interesseerde. Toen de Fransch-Duitsche oorlog was uitgebroken, werd Bekkie de vraagbaak voor allen. Geen bulletin, of zij wist de beteekenis ervan haarfijn uit te leggen, zij voorzag en becritiseerde de bewegingen der veldheeren en men had haar schertsend ‘generaal Bourbacki’ ge- | |
[pagina 51]
| |
noemd, naam dien zij sedert had behouden. Ja, ook toen bracht de oorlog rumor in casa bij allen wien het wereldnieuws interesseerde. Men greep naar de kranten en trok 's avonds naar de Kalverstraat om de bulletins te koopen, die verspreid werden. Op een avond kwam een man, een pak bulletins op zijn arm, extatisch de straat binnenhollen, roepende: ‘Nou is het blaadje omgekeerd! Koopt, burgers, koopt en leest het nieuws van den Fransch-Duitschen oorlog; nou is het blaadje omgekeerd!’ En ze kochten! Bij bosjes namen ze hem de blaadjes af, de stoffels, en bleven met open mond staan lezen....! Maar midden in de straat stiet hij op Bourbacki, die met haar zusters en broêrs een ‘Kalfje’ maakte. ‘Ai!’ riep ze met haar schelle, hooge stem, die dadelijk de aandacht trok, | |
[pagina 52]
| |
‘natuurlijk is het blaadje omgekeerd, gijnponem,Ga naar voetnoot1) je houdt het ondersteboven, het is hetzelfde blaadje van gisteravond!’ De man was op haar afgekomen alsof hij haar wilde vermoorden, en zij had zich met haar broers in een zijsteegje moeten redden. Maar met den verkoop was het dien avond voor hem gedaan. De mop ging rond, de burgers lachten en schaamden zich. Ja, zoo was Bourbacki. Maar één ding was er, waar Bourbacki geen hoogte van kon krijgen. Eén terrein bestond er, dat voor haar gesloten bleef en waarop haar brandende nieuwsgierigheid - neen, haar eerlijke, gezonde, gerechtvaardigde weetverlangen zich tevergeefs richtte. Had Bekkie in een anderen tijd geleefd, zeker zou zij gestudeerd hebben en ongetwijfeld een sieraad der wetenschap, zoo niet | |
[pagina 53]
| |
der politiek geworden zijn. Maar Bekkie leefde in een tijd, waarin een vrouw met haar helderen, schranderen kop eigenlijk geen raad wist en den blik niet verder richten mocht dan op het kleine wereldje om haar heen, met zijn gebeurtenisjes, zijn smarten en vreugdetjes, zijn roddelpartijtjes en.... zijn raadselachtige, ontzagwekkende feiten! De geboorte....! Wat daarvan het raadselachtige geheim was, dat hield Bekkie's levendigen, bewegelijken geest bezig, zooals het dien van zoovelen heeft beziggehouden, van het begin der menschheid af....! En te meer was haar verlangen naar kennis omtrent dat proces toegenomen, omdat zij als jongste er altijd buiten was gehouden en de deur uit was gestuurd als haar getrouwde zusters kinderen ter wereld brachten. Toen was het tenslotte ertoe gekomen, dat zij zelve getrouwd was; zij had haar | |
[pagina 54]
| |
Jitschok leeren kennen en een betere jongen, een die in grooter bewondering tot haar opzag, was er niet en zij vormden een gelukkig, verstandig paartje en in Bekkie's huishouding - die de modernste, meest practische was van allemaal (schafte zij niet het eerst van allen het zindelijke, gemakkelijke, onvolprezen gas aan?) - mocht je komen! Het werk had zij in een handomdraaien gedaan, en op Zaterdagmiddag, op visitetijd, als het likeurstelletje te prijk en ten gebruike op de tafel stond, met al de netjes gevulde fleschjes, als het groote koffieblad met de mooie kopjes rondging en de schaal met kransjes en gevulde koek, dan was het er vol en werden de politiek en het stadsgebeuren en al wat er had plaats gehad in de eigen gemeente, besproken en bediscussieerd door een uitgebreid gezelschap, waarin de genoegelijke gastvrouw zeker niet de onbelangrijkste rol | |
[pagina 55]
| |
vervulde! Maar één ding was een feit: kinderen kwamen er niet. En zoo bleef zij de uitgeslotene, in dit opzicht armer en onwetender dan de minste harer zusteren en omdat zij dit niet dulden kon - over het feit van het gemis-zelve sprongen haar gedachten haastig heen....! - en omdat zij nu, ondanks haar getrouwd-zijn, nog altijd werd weggehouden van al wat met de kwestie in verband stond (want een jonge vrouw, die 't zelf misschien nog eens moet doormaken, mag men niet afschrikken!), groeide haar belangstelling nog meer en had zij er dubbel behoefte aan, ook hierover met kennis van zaken te kunnen praten. Zij verlangde de legkaart van haar weten zooveel mogelijk met feiten bij te werken en altijd weer nieuwe bizonderheden te hooren of interessante momenten bij te wonen. Daarom, maar ook uit werkelijke behoefte aan hartelijk, innig medeleven, | |
[pagina 56]
| |
aan helpen waar zij kon, miste zij, als 't even kon, geen bezoek van Costa Gomez en was zij ook nu weer, nauwelijks goed gekleed, de deur uitgehold om hem nog net bijtijds, vóór hij wegging, op te vangen. Met haar pertinente vragen, die van halve kennis getuigden, bracht zij den chirurgijn in verlegenheid. Wat moest hij daarmee? Hij had wel wat anders aan zijn kop dan college te geven.... ‘Zoodra het water gebroken is, zal ik het u laten weten,’ zei hij goeiïg, en toen draaide hij handig om haar heen en ontsnapte.... ‘Ja maar.... hoort u es....!’ riep Bekkie, doch het was te laat; ze kon hem niet meer bij de slippen grijpen.... Hij was al om den hoek verdwenen.... Zij kalmeerde, ‘Nou, hoe is het ermee?’ vroeg zij met haar hooge zangetje, en meteen was ze al op weg naar de ziekenkamer. Daar lag Duifje.... | |
[pagina 57]
| |
En de baker en de zuster en de moeder en de echtgenoot liepen heen en weer, radeloos, handenwringend.... Ja, dat was toch verschrikkelijk: nauwelijks had de dokter zijn hielen gelicht, hij kon nog niet den hoek om zijn, of daar begon het lieve leven.... En niet zoo'n beetje, neen, het zette door, het werd ernst.... Wat moest men beginnen? De dokter? Die was niet meer in te halen, die was naar zijn patiënten toe.... En de barende ging te keer als een bezetene. ‘Doe weg die breikous!’ gilde ze. ‘Ik kan ze niet zien!’ ‘Juffrouw Clara,’ zei de baker zachtzinnig,‘doed-u die breikous weg; 't hindert 'r.’ ‘Maar wat moet ik dan doen!’ riep Clara wanhopig. ‘Hier hebt u 'n stuk linnen, gaat-u pluksel maken.’ En Clara zette zich neer, tevreden dat | |
[pagina 58]
| |
haar nijvere handen bezigheid hadden. Maar de barende was woest, rusteloos. ‘Moordenaars!’ riep ze. ‘Beulen, om iemand zoo te laten lijen!’ Haar man trad op het bed toe en zei het stuntelig, zacht verwijtend: ‘Wij doen je toch niks? Wij raken je toch niet aan? Je moet òns de schuld niet geven....’ Maar hij werd bijna aangeblazen, als door een kat.... ‘Weg....! Ga weg jij! Jou schuld is het, wat heb je me angedaan, had ik je maar nooit gezien....!’ Verslagen, met knikkende knieën, trad mijnheer Davids terug.... Waarachtig, ze had nog gelijk ook....! Mijnheer Davids voelde zich zeer ongelukkig. Zelfs juffrouw Coronel had medelijden met hem. ‘Dat zeggen ze allemaal!’ fluisterde zij hem toe.... ‘Als ze in die oogenblikken zijn, kunnen ze d'r mannen niet zien! Trek u d'r niks van an, | |
[pagina 59]
| |
ze weet niet wat ze zegt, ga maar zoolang de kamer uit.’ En mijnheer Davids ging de kamer uit, naar den winkel, waar hij op een stoeltje ging zitten, met het hoofd in de handen. Ja, maar als de dokter nu gehaald moest worden! Hij luisterde schuw.... Bekkie kwam in den winkel. Ook haar knieën trilden. Ja, want die groote Bekkie, die alles haarfijn wou weten en overal van meepraten en van alles getuige wou zijn, had ten slotte, als 't erop aankwam, geen moed om erbij te blijven en de handen stonden haar verkeerd van verbouwereerdheid.... Maar ze had toch een taak, die ze doen kon en toen ze maar eenmaal uit de kamer was en tegenover haar bangen zwager stond, kreeg ze weer durf. ‘De dokter moet gehaald!’ zei ze. ‘Vooruit, loop hem achterna!’ Want | |
[pagina 60]
| |
zelf voelde zij zich niet heelemaal gerust tegenover Costa Gomez. ‘Ja, ik ben daar 'n hondje!’ zei hij. ‘Die dokter is al lang weg.’ ‘Nou, heeft-ie dan geen adres achtergelaten, waar-ie te vinden is?’ Mijnheer Davids' gezicht klaarde op. Dat hij daar met zijn suffen kop niet aan gedacht had! Natuurlijk had Costa Gomez dat gedaan: om elf uur zou hij bij Samson zijn, had hij gezegd; was er iets, moest men dáár een boodschap sturen. ‘Maar ik kan den winkel niet alleen laten, met al dat goud en zilver,’ zei hij. ‘Binnen hooren ze niets, en mogelijk ja stelen ze me den heelen boel weg.... Al gappen ze me maar een goud horloge, ben ik al gesjochten....’ Bekkie stond op. Bij Samson wou zij wel gaan, wie weet wat daar te doen was, men hoorde allicht weer eens iets, | |
[pagina 61]
| |
en Costa Gomez hoefde ze daar niet tegen het lijf te loopen. ‘Blijf jij maar hier,’ zei ze, ‘ik ga wel even an.’ ‘Maar zeg dat-ie dadelijk komt, onmiddellijk hoor!’ Snel ruischte Bekkie door de straten. De linten van haar kapothoedje fladderden om haar jong gezicht, de punt van haar sjaal wipte op en de strookjes van haar rok, wijd uitgehouden door hare tallooze onderrokken: den keperen, den moltonnen, den wollen, den merinossen en den fijnen gestreken bovensten witten, wibberden en ribbelden en golfden en ritselden in den wind.... Zij kwam haar broer Jolie tegen. ‘Nou, vertel es, ben je d'r geweest?’ Maar ja, Bekkie had daar tijd voor 'n praatje! Ze had een gewichtige zending te vervullen; van haar hing dood en leven af, dat moest Jolie goed beseffen. Zij haalde de schouders op en schoot | |
[pagina 62]
| |
hem voorbij zonder te antwoorden. Jolie keerde zich om en staarde haar na. God in den hemel, was het zóó erg....? Hij krabde zich den kop.... Ja, dan moest men erheen, daar was niets aan te doen....! Hij drukte zich den hoed diep in het achterhoofd, terwijl hij nadacht.... Goed, hij zou gaan.... Maar eerst zou hij nog even 'n straatje omloopen.... Misschien jà had hij 't geluk een kennis tegen te komen, die hem aan den praat hield.... Want het was nu eenmaal zoo, Jolie kon het niet helpen: hij liep voor ziekte en alle pijn en ongeluk van een ander graag een straatje om.... Hij had een heilzamen schrik voor alles wat hem bedroefd kon maken.... Hij zuchtte.... Hij wist het wel, dat kwam door zijn goede hart.... De menschen wisten het niet, maar hij was te week voor zooiets....
Toen Bekkie terugkwam, was het spek- | |
[pagina 63]
| |
takel in vollen gang. Er bleven menschen voor de deur staan, hoewel er buiten toch niets te hooren was. Ze stonden er alleen maar uit meegevoel, en belangstelling, en nieuwsgierigheid. Ze liep haastig tusschen de menschen door de stoep op. ‘Is Costa Gomez er nog niet?’ ‘Nee, waarom heb je hem niet meegebracht?’ ‘Hij was nog niet bij Samson, Ze zouden hem dadelijk sturen. Ik ben ook nog aan zijn huis geweest.’ De barende schreeuwde moord en brand. Bekkie zag een glimp van haar zuster. Ze zag niet meer wit, maar grauw. De vlechten, door moeder zoo netjes en bijtijds opgemaakt, zwierden over 't kussen. Het zweet stond op 't voorhoofd, de neusgaten waren wijd geopend, de oogen dreigden; de mond was een zwart krijschgat.... Bekkie vluchtte.... | |
[pagina 64]
| |
Zwaantje stond achter de deur te snikken.... ‘Wil u 'n kop koffie, juffrouw Bekkie?’ vroeg ze huilerig.... Dat was het eenige wat Zwaantje op het oogenblik voor haar juffrouw doen kon: de menschen van koffie voorzien.... Oome Leeman, steunend op zijn stokje, kwam den winkel in.... Duifje was zijn lievelingsnichtje. Zij was niet zoo snibbig en bij de hand als Bekkie, die hem, hij wist het wel, dom vond; voor Duifje was de innige goedheid van zijn wezen voldoende, om hem zijn trage denken te doen vergeven.... Hij stuntelde het trapje naar de ziekenkamer op.... ‘Nou, hoe is het....?’ ‘Oome....!’ Tranen kwamen in Duifjes oogen. Haar eigen Oome, van wien ze zooveel hield! ‘Oome Leeman.... o.... ik moet zoo lijen!’ ‘Nou, toe dan maar, stil dan.... zóó | |
[pagina 65]
| |
moet 't kommen wil 't goed kommen, je wil toch graag 'n lekker jongetje of meisje hebben?’ ‘Oh! nee.... ik weet niet....! 't Is zoo erg....!’ ‘Nou nou, stil dan maar, 't zal nog wel erger worden!’ ‘Dat moet u niet zeggen!’ kreet Duifje radeloos, terwijl ze bijna begon te lachen van wanhoop, ‘oh....! dat moet u niet zeggen! u moet me troosten!’ ‘Wat 'n os!’ mompelde de baker. Schichtig keek hij om, of Bekkie er niet was. Neen, het was gelukkig Clara maar. Hij voelde zich bedroefd. Daar had hij willen troosten, ezel die hij was en nog wat kwaads gezegd.... Zijn arme Duifje.... God in den hemel wist, dat hij zich de hand zou laten afhakken als hij haar daarmee helpen kon....! Hij retireerde naar den winkel. Maar daar kon hij het niet uithouden. | |
[pagina 66]
| |
Hij was altijd 'n beetje bang voor de menschen. Toch wou hij niet weg. Hij ging naar het opkamertje en daar zat hij in zijn eentje te zuigen op zijn stok, en te luisteren, en naar buiten te turen, en eindelijk te slapen.... Onder hem ronsde het huis van leven. Menschen liepen heen en weer, droegen water, handdoeken, lakens aan, disputeerden, klaagden, slopen op de teenen om geen leven te maken en schreeuwden luid van zenuwachtigheid, en rekten de halzen om met uitpuilende oogen de straat af te gluren of de dokter nog niet kwam, iederen keer dat een lang-uitgerekte, met regelmatige tusschenpoozen terugkeerende gil van de patiënt hen door de nerven scheurde.... Kwam die dokter dan nooit? Maar langzamerhand verminderden de kreten der barende. Er kwamen langere tusschenpoozen. Het was alsof het huis rustte. En iederen keer dat de ar- | |
[pagina 67]
| |
me, jammerende stem zich verhief, was het weer wat zachter, wat langduriger en wegstervender, wat minder heftig.... Het was alsof hun ademhaling, neen, alsof hun heele bewustzijn meeging, daalde en rees, wakker werd en insliep met het beginnen en ophouden dier geluiden.... Totdat eindelijk...., totdat het heelemaal stil werd. Heel erg stil.... Een angst verhief zich in het huis. Men boog zich over de lijdende heen: ‘Duifje....!’ Zij bleef met gesloten oogen liggen. Haar gezicht voelde koud, klam.... ‘Duifje....! Hoor je ons niet? Duifje, mijn oogappel, zeg dan eens wat....?’ Tranen vielen op het kussen, op dat witte gelaat en die ze geplengd had, veegde ze voorzichtig weer af.... Zij bewoog de oogen zonder ze te openen, en schudde nauw merkbaar van neen. Zij was te moe om iets te zeggen.... | |
[pagina 68]
| |
Er is een doodelijke vermoeidheid, die ons niet toestaat een beweging te maken, ja zelfs te denken.... Op dat oogenblik trad de dokter in. ‘Hoe is het?’ ‘Was u maar een beetje eerder gekomen....! Was u maar niet weggegaan!’ ‘Ze kan nebbisj niet meer.... Aardig hebben we naar u verlangd....! Hij trad bij het bed. Hij nam haar pols, met de streeling zijner handen, en het was alsof er warmte door haar heen vloeide. Zij sloeg de oogen op en die hulpelooze, zoete, nauwelijks klagende blik was hem als een aanraking op zijn naakte ziel.... Hij wenkte de anderen weg, ‘'s Zien of er voortgang is,’ zei hij, de deken terugslaande. De baker kwam bij hem staan, ‘'t Zet niet door,’ mompelde zij. ‘En anders moeten we andere maatregelen nemen,’ fluisterde hij terug. | |
[pagina 69]
| |
Ze keken elkander aan. De baker schrok. ‘God zal hietenGa naar voetnoot1) und bewaren!’ mompelde zij. ‘Misschien kan ze wat rusten,’ zei hij meelijdend. Hij liet allen uit de kamer gaan. ‘Nee, ik ga niet weg,’ zei hij geruststellend, ‘ik blijf erbij zitten.’ En het werd stil in de kamer. In het bed lag de patiënt, er voor zat de dokter, het hoofd in de hand. ‘Duifje....’ zei hij zacht, ‘juffrouw Davids....’ Hij wilde weten. Maar er kwam geen antwoord. De barende sliep. God geve dat ze kracht opdoet, dacht de dokter, dankbaar voor de rust van zijn patiënt. Het was heel stil en de stilte duurde heel lang. En in de stilte gingen duizend gedachten door zijn hoofd. Aan | |
[pagina 70]
| |
zijn werk dacht hij, zijn thuis, zijn kinderen.... aan dit geval.... Flauw schemerde het licht van den herfstdag naar binnen. De kamer was vol donkere hoeken en er waren vreemde lichtplekken op de schaarsche meubels.... In het bed lag, nauwelijks zichtbaar, grauw-bleek, hoekig, met diepe schaduwen op het gezicht, de patiënt onbewegelijk.... Een doodelijke angst beklemde plots den dokter. Ineens, de stilte ruw verbrekend, vloog hij op, scheurde de gordijnen open, boog zich over de roerlooze gestalte, nam de pols, luisterde.... .... Eindelijk, een zucht, een beweging, een zich verleggen.... Wat hij gevreesd had, was niet waar.... ‘Dokter....’ mompelde Duifje onrustig. ‘Ga maar weer liggen,’ suste hij, ‘slaap maar weer....’ En hij dekte haar als een moeder toe.... Over het huis was rust gedaald, een | |
[pagina 71]
| |
bange, afwachtende rust, maar toch rust. Clara was naar huis gegaan om tenminste nog even zelve de twaalfuursboterham voor haar kinderen te verzorgen en een blik in de keuken te slaan, waar het eten, dat te vuur stond, moest nagegaan worden en opgelet, of Neeltje, de meid, het koperen chanoekaijzer,Ga naar voetnoot1) den koperen blaasbalg, de koperen schuimspaan, de koperen gatepetiel,Ga naar voetnoot2) het koperen zwavelstokkenbakje, den koperen vijzel en den grooten, rood-koperen waterketel wel een beurt had gegeven en het achterhuis met de glazenspuit gedaan. Ook Bekkie was verdwenen. Zij was te ongedurig en druk om stil te kunnen zijn en herinnerde zich tijdig hare huiselijke plichten. De moeder van Duifje, de stille vrouw met het zachte, geduldige, vriendelijke, | |
[pagina 72]
| |
stralende gezicht, vredig omlijst door de gladde, donkere toer,Ga naar voetnoot1) die onder de witte muts uitkwam, de moeder van de jonge huisvrouw zorgde op haar rustige wijze, dat er 'n boterham gegeten kon worden. ‘Tante Rifke, eet u wat, 'n stukkie brood met kaas, u zal uw krachten nog noodig hebben....!’ ‘Ja, ik kan daar eten!’ zei de baker verdrietig.... ‘'n Klein pietsie, om u plezier te doen....’ Daarop nam zij de vier galleboterhammen,Ga naar voetnoot2) die de gastvrouw voor haar had klaargezet, en begon ze stelselmatig in stukjes te breken, om ze beter achter haar kaduke kiezen te kunnen werken. Met eenige heete koppen koffie spoelde zij ze naar binnen. Oude grootmoeder Hindele scheen onvindbaar, totdat zij haar in het emmersen dweilenhok achter de keuken opdiepten, ijverig aan 't scharrelen. | |
[pagina 73]
| |
‘Moeder, eet u wat!’ ‘Ik? Eten?’ 'n Kwaadaardige blik uit de felle zwarte oogjes. ‘Al leg je d'r goud bij, dáár, dan kan ik nòg niks door me keel krijgen.... Wat heb je daar dan?’ ‘'n Stukkie haring heb ik voor u....’ ‘'n Stukkie haring? Hei-je niks anders? Nou, leg het daar maar neer, misschien eet die sjikseGa naar voetnoot3) het op.... Maar de sjikse had haar eigen portie, zooals grootmoeder Hindele zeer wel wist. Zwaantje ging naar boven met versch koffiewater en als een havik schoot de vrouw op den haring en het brood af. Was het een goed stukkie haring? Zij probeerde het tusschen de vingers. Men kon het allicht eens proeven.... Voorzichtig mummelde zij de hapjes, gezeten boven haar warme stoof, aan de witge- | |
[pagina 74]
| |
boende keukentafel. Zij verschoof nijdig een kopje dat er stond. ‘Geen spog drinken krijgt me d'rbij,’ mompelde ze. Voor geen geld in de wereld zou zij naar boven zijn gegaan. De heele week had zij het huis beheerscht, maar nu de zaak eenmaal aan den gang was, bleef zij liever 'n eind uit de buurt.... Het was al zoo lang geleden, zoo ver in de schemering van haar herinnering terug, dat zijzelf met deze dingen te maken had gehad.... En toch voelde zij wel, dat zij eigenlijk boven hoorde te zijn.... Dies maakte zij zich bovenmate verdienstelijk, als iemand die in de keuken onmogelijk gemist kon worden, en joeg Zwaantje de stuipen van zenuwachtigheid op het lijf. ‘Wat schta je daar as een pòtpaschtei?’ vroeg ze, toen de meid weer beneden kwam, kwaad, dat die haar zag eten. | |
[pagina 75]
| |
‘Schtik zeiwel!Ga naar voetnoot1) Haal me 'n kop koffie!’ Zwaantje was al weg....’
En vader Schloume, de vader van de barende? Vader Schloume was gewoon naar de ‘verkoopening’ gegaan, om zaken te doen. Maar ja, wie kon op zoo'n dag zaken doen? Stond z'n kop daar dan naar? Bovendien vroeg iedereen hem naar zijn dochter, tot vervelens toe. Hij had spijt dat hij gekomen was. Als je kind daar zoo naar ligt.... En toch.... naar de Breestraat gaan wou hij ook niet. Wat kon hij daar doen? Helpen? In den weg loopen? Achter die gedachten verborg hij zijn instinctieven afkeer van alles wat met ziekte te maken had. En zoo zag de morgen hem loopen, heel lang loopen, in zijn eentje, kleine, ge- | |
[pagina 76]
| |
drongen figuur van man, die veel eet en veel werkt, met zijn stevigen stok, langs de ducdalven en de steigers en de aanlegplaatsen van het IJ, voorbij den Schreierstoren, heel ver en ver tot achter in de Rietlanden.... Heel stumperig liep hij op 't laatst, toen hij, doodmoe, terugkeerde, terwijl hij met zijn stok soms, alsof hij denkbeeldige vijanden bedreigde, in de lucht sloeg, en zwaar redeneerde in zichzelf.... Thuisgekomen vond hij de jongens, Jolie en Hijman. Zij sneden zich een homp brood en schonken zich een slok koude koffie in. De kachel was uit en de kilte van het huis deed hen dubbel gevoelen, dat de moeder ontbrak. 'n Verloren dag! Vader Schloume trachtte op de canapé in een dutje zijn leed te vergeten....
Toen Duifje wakker werd, was de wereld anders geworden. Ergens in een hoek brandde een lamp, ofschoon het | |
[pagina 77]
| |
daglicht nog door de ruiten schemerde. De dokter zat er nog, of zat er weer. Hij leek groot en dreigend, een vreemde figuur met zijn zwaren neus in zijn grauwe gezicht onder het donkere haar; een figuur, die daar te wachten zat als een onheil.... En alles was onheil, alles dreigde haar aan, alle dingen schenen haar kwaadgezind te zijn en onaangenaam op haar te werken en zij dacht dat zij maar nooit wakker had moeten worden.... Ze was bang voor de wereld.... Iets later begreep ze dat het meer een dof, onheilspellend voorgevoel in haarzelve was, dat haar beheerschte en had doen ontwaken, en nòg iets later, toen het erger werd, wist ze ineens wat het was. Ze gaf een schreeuw van ontzetting, het kwam terug, het waren de weeën....! ....Ineens was de veldslag weer begonnen. Costa Gomez gooide zijn jas uit. | |
[pagina 78]
| |
De vrouwen stortten naar binnen. In een minimum van tijd was de rust uit alle hoeken van het huis verdreven. Het was alsof er moord en doodslag gebeurde.... Grootmoeder Hindele dribbelde in de keuken, snauwde naar Zwaantje, liep halverwege de trap op, dibberde weer terug, roerde in de soep, huilde en begon te bidden.... De stem van Costa Gomez donderde tegen die van de barende op.... ‘Vooruit! Hier, juffrouw Coronel, sta niet te suffen; geef òp, juffrouw Clara, pluksel, meer pluksel....! Doorzetten, Duifje, doorzetten!’
Op dat oogenblik baande een jonge man daarbuiten, die van plan was, eens naar zijn zuster te gaan kijken, zich een weg tusschen de menschen door. ‘'t Is meneer Hijman,’ zeiden de lieden, eerbiedig uitwijkend. | |
[pagina 79]
| |
Meneer Hijman was een vrome jongen en dat was een geluk. Alle menschen hebben niet den tijd om vroom te zijn, daarom is het een geluk als er in een familie tenminste één is, die de gebruiken gewetensvol bijhoudt en de gebeden trouw zegt en Gode geeft wat Godes is. - En niet alleen voor de familie, voor de heele buurt en voor de gemeente is het een geluk als er zulken zijn. Daarom zijn de menschen tevreden als zij mijnheer Hijman zien. 'n Vrome jongen.... Gaat alle ochtenden naar Schkome....Ga naar voetnoot1) Zoo moesten d'r meer zijn....! En nu gaat mijnheer Hijman het huis in. Hij heeft zijn broer Jolie gesproken en die heeft gezegd: ‘Je kan best gaan! Zeker, ga d'r maar eens naar toe, 't zal d'r plezier doen als je komt....!’ Ja, en waarom ook niet? Gekheid, hij zal eens gaan hooren, zooals men bij een zieke gaat hooren: ‘Nou, hoe is het er nou | |
[pagina 80]
| |
mee....?’ En dan neemt men een stoel en praat over koetjes en kalfjes en wenscht beterschap.... Want wat weet mijnheer Hijman van een bevalling? Rustig gaat hij de stoep op en loopt door den verlaten winkel, en hoort een groot rumoer in het achterhuis. Wat kan dat zijn....?
.... Als hij de deur van de kamer opendoet, kan hij in 't eerst geen personen, geen klanken in den chaos onderscheiden.... Alles schreeuwt, alles rent door elkaar.... God in den hemel, wat is dat hier....? Wat gebeurt er! Costa Gomez.... Costa Gomez is geen mensch meer ....Hij brult, hij raast, gesticuleert, zweet, hij lijkt vertienvoudigd....! De vrouwen gillen.... De hel is hier los....! Zijn arme ziekenbezoek....! Wat is dat daar ginder....? Dat is niet menschelijk meer.... Een moord-, een slachtpartij....! En dat.... | |
[pagina 81]
| |
dat wezen daar.... in het bed.... dat is zijn zuster niet! ‘Sjemáng Jisroeëil....!’Ga naar voetnoot1) Met opgeheven handen, als door duivelen achterna gezeten, stort Hijman de kamer uit, de straat op.... De menschen wijken terug.... Blootshoofds, met de jas open, rent hij weg, naar sjoel, naar zijn toevlucht, zijn eenige....! Het oude, lieve, stille gebouw, met zijn goede raam-oogen, wacht hem op en hij stort naar binnen.... Hij grijpt een hoed van een kapstok, om zijn hoofd tenminste te dekken. Bijna rent hij in de gang Chrisje, de werkster, omver, die met haar emmers en dweilen de sjoel haar gewone Vrijdagsche beurt geeft.... Dan is hij in de stille, stemmige ruimte, waar de banken bij elkaar geschoven zijn, maar die toch zijn eigen sjoel is, zijn eigen Godshuis, waar hij zijn arme hart kan uitstorten en waar onze lieve | |
[pagina 82]
| |
Heer hem zeker zal hooren, hij weet het, waar hij zijn stem maar hoeft te verheffen om in het innigste contact te zijn met zijn God. ‘O liefste God, almachtige God, oneindige God.... God van goedheid en God van liefde en God van genade.... help ons.... red ons....!’ Hijman is op een bank neergezonken in zijn vurig gebed, dat uit brokstukken bestaat van alle gebeden, die hem voor den geest komen.... Dan staat hij weer op en buigt zich hartstochtelijk naar het Oosten, vele, vele malen, terwijl tranen in zijn stem meesmeeken om redding.... O barmhartige God....! Maar in een hoek van het kerkje verheft zich een gestalte en komt naderbij.... Het is een Rebbe, een arm, vroom man, te nauwgezet en te streng op zijn geloof om vooruit te kunnen komen in de wereld, en die niets liever doet dan an- | |
[pagina 83]
| |
deren helpen met bidden, - ook als hij er niets voor krijgt.... Hij zegt tot Hijman dat hij behoorlijk moet bidden, met een talithGa naar voetnoot1) om en de voorgeschreven gebeden, en samen zoeken zij en vinden wat noodig is. Dan vereenigen zij zich in het gebed, de Rebbe met zijn treurige monotone zachte stem en Hijman met zijn mooien tenor, die zoo innig en warm in de lieve, vertrouwde ruimte opklinkt, dat het niet kàn verloren gaan, Hijman voelt het....: het is alsof hij de heilige woorden overstort in zijn God en alsof iets zoets, iets oneindig zoets en liefelijks en vertrouwds en vaderlijks hem begrijpt en naar hem luistert.... En er daalt zulk een vrede, zulk een weldadige vrede in Hijman's ziel, dat er een glimlach om zijn lippen komt en de tranen hem over de wangen rollen.... Bijna is hij vergeten waarvoor hij bidt, | |
[pagina 84]
| |
zooals de man in de woestijn den geleden dorst vergeet, als hij zich laaft aan de bron.... Hij kent alleen nog maar de weelde van het drinken.... O, onuitsprekelijk-heerlijk God.... zoetste God....liefste God van oneindige liefde....!
Maar Chrisje dwaalt om hen heen, want er is niets aan te doen: het is nu eenmaal Vrijdag en de sjoel moet gedaan worden, wil ze tijdig schoon zijn voor den sjabbesdienst.... En de mannen besluiten om naar het huis te gaan, - dat is immers nog veel beter, dan is men vlak bij de zieke.... En zij gaan samen, vroom, met de gebedenboeken onder den arm.... ‘Meneer Hijman heeft een rebbe gehaald,’ zeggen de menschen, terwijl de twee het huis ingaan. ‘Net goed! Verstandig van hem. God geef' dat 't helpt!’ En in de tusschenkamer worden kaar- | |
[pagina 85]
| |
sen ontstoken en ieder is gerust, die de twee murmelende mannenstemmen hoort: Goddank, voor het gebed is gezorgd.... Dat is dan meneer Hijman. Maar waar blijft meneer Jolie? Is die er nog niet geweest? Heeft die dan geen zuster, die daar zoo naar ligt? Oi, schaamt die zich niet? Heeft die dan geen hart? Neen, mijnheer Jolie is er nog niet geweest. Nòg niet. Hij komt daar dadelijk. Hij is al op weg.... Hij is even een straatje gaan omloopen, om 'n beetje moed te vatten. En toen is hij een kennis tegengekomen, die hem - zoo dacht hij hoopvol - misschien wel een uur lang aan den praat zou houden. Maar de kennis heeft hem dadelijk naar zijn zuster gevraagd. Hij heeft gezegd dat hij er juist naar toe ging en is baloorig verder gegaan. En toen heeft hij wéér een kennis gezien en is gauw een zij- | |
[pagina 86]
| |
weg ingeslagen om niet weer aan al dat gevraag bloot te staan. En zoo heeft hij maar geloopen.... Eindelijk voelde hij zich zóó rampzalig, dat hij blij was juist toevallig voor de ‘Vergunning’ van mijnheer Broerse te staan. Laat ik er eentje nemen, heeft hij gedacht; als men zich zóó ellendig voelt, dan mag het. Anders doet men het niet, maar in zóó'n geval is 'n slokje juist wat men noodig heeft. Maar natuurlijk: nauwelijks had hij het eerste glaasje binnen, het tweede stond nog maar net ingeschonken, of daar begon mijnheer Broerse ook al: ‘En hoe gaat het nou met je zuster, meneer van Dam?’ Nou, wat moest hij zeggen? ‘Beroerd,’ zei hij. ‘Nou,’ zei mijnheer Broerse meewarig, 't is niet om wat te zeggen, hoor, en je moet maar moed houën, maar ze ken anders wel doodgaan, want 't is nou al | |
[pagina 87]
| |
zoo lang, en me nichie, die is d'r ook mee om 't hoekie gegaan, net zoo goed, dus wat dat anbetreft, je moet je eigen niet ongerust maken, hoor!’ Toen werd Jolie helsch en giftig. Hij had den man het tweede borreltje graag in 't gezicht gesmeten! Ellendige goi, zeg wat goeds! Moet ik daarvoor in je kroeg komen? Is dat m'n troost? De smaak was Jolie vergaan, het walgde hem voor zijn tweede glaasje.... Maar natuurlijk, 't was zijn verdiende loon. Dat kwam ervan, als men als fatsoenlijke joodsche jongen uit een knappe familie borreltjes ging drinken om zich te verzetten.... Hoe schaamde hij zich niet? Diep was hij gezonken, en dat kwam allemaal door die vreeselijke gebeurtenis daarginds.... O, o....! Hij haalde smartelijk zwijgend zijn beurs voor den dag en betaalde zonder zijn glaasje leeg te drinken, hoewel 't er verleidelijk uitzag.... | |
[pagina 88]
| |
Maar dat kwam mijnheer Broerse's eerlijke hart te na. ‘Wat, drink je nou je glas niet eens leeg? 't Is zonde man, je hèt er toch voor betaald! Kom, drink op, 't zal je goeddoen!’ Jolie zag 't overvolle glaasje met een teederen blik aan. Ja, 't was zonde, en men kon dien man, omdat hij 'n beetje onhandig was geweest, toch niet voor 't hoofd stooten.... Hij bedoelde het goed, maar wat wil men: 'n goi, die weet niet beter....! Jolie vergaf het hem alweer. Vlug sloeg hij het glaasje naar binnen, en ging.... De kastelein zag hem na, over 't horretje. ‘Tjonge, tjonge, wat is dat kleine joodje van streek,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Maar wat wil men: ze bent allemaal een beetje heet gebakerd....’ En Jolie weer aan den loop. Waar hij naar toe ging? Wist hij veel....! Hij moest de smart van zich afzetten, die de kastelein hem had aangedaan. Duizend | |
[pagina 89]
| |
straten, doorgehold, konden hem daar nog niet van bevrijden.... O, o, waar hij niet liep....! Door winkelstraten liep hij, waar de blinkend gepoetste gouden en zilveren artikelen van zijn reeds gevestigde concurrenten hem treiterend in de oogen glinsterden (misschien já was 't nog geen veertien karaats, of God weet: niks dan doublé); waar de roodwangige dienstmeisjes (anders om rauw in te bijten!), die met de kopergerande emmers en de sprietende glazenspuiten aan de stoepen stonden, voor ditmaal nauwelijks een blik waardig gekeurd werden (men had waarachtig wel wat anders aan zijn hoofd!); en waar een enkele oranje-opgestapelde sinaasappelenkar hem met schrik aan de mogelijkheid deed denken, een bekend gezicht te ontmoeten.... Ja maar, waar men ook loopt, men ontloopt toch zijn bestemming niet.... En Jolie had de wereld kunnen rondloopen, | |
[pagina 90]
| |
al was 't over Sambadjen (àchter dat land is geen land!), hij zou toch altijd gemerkt hebben, dat hij op een gegeven oogenblik weer voor den kippenkelder van mijnheer Parser stond. En inderdaad: hoe hij er gekomen was, wist hij niet, maar ineens bemerkte hij, dat hij zich ook nu weer op die plaats bevond. Hij trachtte naar binnen te zien. Mijnheer Parser was met wellust bezig een gans, die met haar kop aan de zoldering was bevestigd, van haar vel te ontdoen, zooals men iemand zijn jas uittrekt. Op de toonbank lagen, netjes naast elkaar, schoon geplukt, in een rijtje de prachtige kippen.... En ineens wist hij wat hij te doen had bij mijnheer Parser en waarom hij hier naar toe was gegaan, ja wat het doel van zijn heele wandeling was. Natuurlijk! | |
[pagina 91]
| |
Met twee stappen was hij den kelder in.... ‘Nou....?’ vroeg mijnheer Parser meewarig, terwijl hij met een vettige hand wuifde.... ‘Nou!’ zei Jolie opgewekt. ‘Ik kom u 'n paar kippen bestellen, 'n paar soepkippen. Natuurlijk, die moet een kraamvrouw hebben, dat weet men toch van oudsher! 'n Bordje kippensoep en 'n stukkie brood met vleesch, om an te sterken. Ik denk: wacht, laat ik naar mijnheer Parser gaan, laat ik als broêr dat nou eens voor m'n zuster doen. Bezorgt u d'r 'n paar mooie, 't komt 'r niet op an wat 't kost, daar....!’ Mijnheer Parser kwam overeind. ‘O, wat 'n geluk, wat 'n mazzel, ik kan m'n handen niet afvegen om u te feliciteeren, maar ik meen het evengoed.... Vrouw!’ (riep hij naar binnen) ‘wat zeg je van dat geluk, meneer Jolie komt me daar vertellen, dat 't met juffrouw | |
[pagina 92]
| |
Davids in orde is! Nou, vertelt u es,’ wendde hij zich tot Jolie, ‘is 't een jongen of een meisje?’ Jolie keek verschrikt. ‘Wat weet ik daarvan?’ zei hij. ‘'t Is nog niet.... ik moet er nog naar toe,.... God weet hoe 't afloopt....!’ ‘Oi.... waarom bestelt u dan kippen?’ vroeg mijnheer Parser, uit den zevenden hemel gevallen. ‘Dat doet men toch pas als men weet....’ En hij keerde verslagen naar zijn gans terug. ‘Mijnheer Jolie komt 'n paar kippen bestellen,’ zei hij tegen zijn vrouw, die in den winkel kwam. ‘Nou, laten we hopen dat 't noodig is.’ ‘En waarom zou het niet noodig zijn?’ zei zijn vrouw, die medelijden had met den armen schlemiel, die er zoo treurig uitzag.... ‘'t Zal jà noodig zijn. De Almachtige zal het in zijn wijsheid schikken, dat ze strakkies nog jà met gezond 'n pietsie kippensoep kan gebruiken, en | |
[pagina 93]
| |
nog menig keer na dezen. Houd u maar moed hoor, meneer Jolie!’ 'n Weldaad was voor den armen Jolie die uiting. Dankbaar zag hij de vrouw aan. ‘Ik heb gedacht.... ik bestel vast 'n paar kippen....,’ zei hij verlegen. En toen? Ja, toen voelde hij wel dat er geen reden was om langer te blijven.... Maar hij draalde nog zoolang hij kon. Misschien kwam er nog iemand in den winkel.... Ergens vandaan, uit 'n deur of zoo.... Maar niemand kwam.... Het oude, vervelooze deurtje, scheef in zijn voegen, dat naar de lage achterkamer toegang gaf, ging niet nog eens open om nieuwe personages door te laten.... En geen winkeldeur zei met een plotseling gerinkel, dat de meisjes uit waren geweest en juist weer thuiskwamen.... En Jolie kon immers niet weten dat daarbinnen, achter het neteldoeksche gordijntje, tweemeisjeshoofden nieuws- | |
[pagina 94]
| |
gierig in den winkel gluurden, die hij voor heden niet zou zien verschijnen, omdat het geen pas gaf dat jonge meisjes hoorden spreken over de dingen, die hem en alle welmeenende menschen vandaag vervulden! En als hij het geweten had, dan zou het hem nog niet zooveel hebben kunnen schelen van Sara, als hij Selly tenminste nog maar even had mogen zien. Mooi waren zij allebei; het was een Godswonder dat er iets, zóó sprookjesmooi als die twee blonde, blauwoogige, blanke meisjes, in den kippenkelder had kunnen opgroeien. Zoo mooi waren zij, als aartsmoeder Sara, die Abraham voor zijn zuster had moeten uitgeven om niet in levensgevaar te geraken wegens haar schoonheid; zoo mooi als Esther, die genade vond in de oogen van Ahasverus. En al was het waar, dat de menschen Sara voor de mooiste van de twee hielden, de fijnste, de voor- | |
[pagina 95]
| |
naamste, die het meest op een jonge prinses of een blond herderinnetje van porselein leek, - Jolie kon er niets aan doen: in zijn oogen was Selly toch de eenige die bestond, voor hem was de vriendelijke blik van háár goedhartig gelaat, de glimlach om háár pareltandjes toch de sleutel van het paradijs; de mooie lijn van haar slanke, ronde lijf sprak regelrecht tot zijn hart, en hij had geen moeite gehad zijn keus te maken. Sara was mooi en best en lief, maar wat hèm betrof.... zìjn verlangen ging uit naar Selly! Ja, en er was immers niemand die hem vertellen kon dat Sara - hoewel het ongeluk achter ieder van haar schreden loerde - toch net als Trijn uit de poppenkast, de kindertjes maar uit haar mouw of schort zou hoeven te schudden, terwijl Selly daarentegen - die eeuwig een atmosfeer van vrede om zich | |
[pagina 96]
| |
heen zou dragen - haar geheele leven lang kinderloos zou blijven. En als iemand het hem verteld had, dan zou hij het zeker niet geloofd hebben. En als hij het geloofd had, dan zou het toch niets hebben veranderd aan zijn houding, want hij voelde dat het zoo zijn moest, en voor alle eeuwigheden vaststond: Selly hoorde bij hem, en hij bij haar, hoe dan ook.... Toen dan nu het sprookje niet voor hem leven wilde, en er niets in den somberen kelder was dan de gans en de twee oude lieden, hield hij het er niet langer uit.... ‘....Ik ga weer eens kijken, hoe 't ermee is....’ En loom, naar alle kanten nog speurend, steeg hij traag de scheeve treden van het steenen stoepetje op.... |
|