| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Zevende boek.
Inhoud.
De held verhaalt den vorst zijn verder lotgeval:
Dringt aan om 's vaders beul den tweedstrijd te verklaren,
Welks praal zijn moeder van de boeije ontrukken zal,
En 't vaderland van roof en moorderij bewaren.
De vorst, naar onderrigt der voorgelegde zaak,
Moet de regtvaardigheid in Lied'rijks klagt bewijzen;
Maar raad een uitstelling van deês geregte wraak,
Mits Lied'rijk scheen te jong; doch moest zijn op zet prijzen.
Des Druons zaamzwering meineediglijk ontdekt,
Wordt, door Madonus gunst, nog tot geen straf verwekt.
Ik heb (sprak voorts de prins) staâg voor den roem gestreden,
Om eens de dierbre schim mijns vaders te bevreden,
En op zijn wreeden beul te dondren mijne wraak.
Ik bad het Albestuur, om deês geregte zaak,
Door zijne Almogendheid, ter uitwerking te brengen;
Mij dacht het wilde zelf die zaak aan mij gehengen;
Ontvlammen mijnen haat op 's vadersmoordenaar.
Hoe heerlijk! zoo de zoon, weêrstrevend het gevaar,
| |
| |
Door kracht der kindermin, dien' dwingland zal doen sneven,
Die in de zaamleving verdiende niet te leven;
Die zich met schuldloos bloed zoo straffeloos besmeurd
Verwacht des hemels straf die mijnen arm bestuurt.
Dit zwaar ontwerp tot wraak bleef mij de ziel bestrijden:
'T was mij onmooglijk in gezelschap zich verblijden,
Waar weeldrig hofsgevlei het hart bedorven had:
Ik haatte dit gebruik waar snoode geilheid zat,
In de armen van de min, op d'eersten rang gestegen;
Nooit heeft zulks invloed op mijn treurbren geest gekregen;
Toen ik mij ergens vond, was staâg eerst het gedacht
Dat mijn verbondeneed welhaast moest zijn volbragt,
Dien ik, in mijne jeugd, zoo vastlijk had gezworen;
Van 's vaders halstiran het harte te doorboren.
Ik bleef dus jaren lang in dit gesmeed verbond,
En zocht geduriglijk om den gewenschten stond
Van de gelegenheid in deze zaak te vinden;
Maar 'k durfde dit geheim aan niemand ooit ontwinden:
Doch op het laatst, vond ik dit gunstig tijdgewicht.
'K verliet des Bretonskust voor mijn gezworen pligt,
En 'k ben dus aangeland bij 't woud van ongenade.
Daar ging ik mijne ziel in de eenigheid te rade,
En 'k smeekte d'hemel aan om hulp en onderstand,
Dat hij mij toonen zoude in wat een streek of land
Mijn waarde Kluizenaar gesneld had zijne gangen,
Om een volonderrigt op mijne zaak te ontvangen;
En 't lukte volgens wil: ik vond dien' ouderling,
Vanwien ik bondiglijk een regtbescheid ontving,
Vernieuwende aan mijn hart de bitter treurgevallen,
Toen hij, door 's moorders dolk mijn vader neêr zag vallen.
Hij leid mij op deês plaats waar men, in 't ruim verschiet,
Het sterk bewald kasteel des landsvoogds Fijnaart ziet.
'T is deze, zeid hij, die uw' vader heeft voor heden
Vermoord, en ketens voor uw moeder kwam te smeden.
| |
| |
Hij houdt haar op het slot in zware slavernij,
Sinds zoo geruimen tijd! in dezen staat durf hij
Uw moeder, die hij drukt, van echteliefde spreken,
Belovend haar gezwind de kluisters te verbreken,
Indien zij hem de keus wil van haar hart toestaan,
En zijne hand van trouw tot onderpand ontvaan.
Tot haar, wier echtling hij beroofd had van het leven,
Wordt hij, door geilemin, geweldig aangedreven:
Hij heeft het huurlingsvolk, dat zijne bevelen wacht,
Zeer stiptelijk gelast, te nemen wel in acht,
Om haar behendiglijk tot liefde te overhalen;
Zijn toomelooze drift heeft geen beleid noch palen:
Vlei, streel, beloof en geef, zeid hij, zoo veel gij kond,
Dat ik bereiken kan dit plegtig trouwverbond.
Zoo blijft de reine deugd geduriglijk bestreden.
Mijn moeder vindt geen plaats om door de kracht van reden
Te ontworstlen haar verdriet waar in ze is blood gesteld:
Haar leven, of haar dood, houdt hij in zijn beweld.
Ach! heeft de Alzegenaar mij 't leven slechts gegeven
Om bij een moordenaar mijn moeder te zien leven!
En mij de magt ontroofd, te vliegen tot haar' troost,
Dat zij al hulpbaarheid ontvange van haar kroost.
Neen; want de Algoedheid zal het onregt nergens lijden,
Noch nooit de reine deugd met misdaad t' zaam kastijden.
Ze is te regtvaardig, ja, gemerkt zij nimmer duldt
De droeve lijdzaamheid te straffen zonder schuld.
'K moet mijne moeder uit des wreedaards handen rukken,
En haar behoeden van de pijnlijkste ongelukken.
Het is de kindermin, die mij hier toe verzocht:
'K moet wreken 's vadersbloed op 't haatlijk wangedrogt.
'K zal overwinnen of zelf met den booswicht sneven...
Met u, o groote vorst! een klaarberigt te geven
Van Fijnaarts roekloosheid en gruwlijke euveldaan,
Verhoop ik dat hij zal verdiende straf ontvaan.
| |
| |
Gewis d'heelal heeft mij, ô vorst! bij u gezonden,
Opdat gij deze zaak behoorlijk zou doorgronden,
Navolgens 't onderrigt regtmatig vonnis strijk,
En deze schandvlek wisch uit 't ruchtbaar lelijrijk.
'K zal, krachtens wijsdom, mij gewilliglijk gedragen.
Ach! mogt het even u, gelijk aan mij, behagen,
Grootmoedig koning! 'k zoude u bidden, dat gij mij
De keus verleenen zou, om aan des dwinglands zij,
Voor uwe regterschaar vrijwillig te verschijnen:
'K zou, uit dit voorwerp alleen twijfel doen verdwijnen
Door hulp van dezen man, deês' waarden Kluizenaar,
Die alles ligtelijk kan maken openbaar,
En alle blijkbaarheid voor mijne regtres bieden.
Ach! zoo dit gunst bewijs aan mij ooit mag geschieden,
Stel ik mijn lijf te borg voor deês geregtezaak,
En durf, op 't punt van eer, met onbepaald vermaak
Mijn vadersmoordenaar tot eenen tweestrijd nopen;
Hem dagen tot gevecht, waar uit ik blijf verhopen
Te wreken 's vadersbloed op dien het storten deed,
Opdat ik dus volbreng mijn duurgezworen eed,
En mijne moeder mag uit slaafsche banden rukken:
Het Albestuur zal mij doen deze lauwren plukken
Van ware zegenpraal, uit kinderlijkemin
Ontsproten: aldus wordt regtvaardigheid gewin.
De vorst verbaast door deês gewigtige aankondingen
'T ootmoedig zielsgesmeek van tot den strijd te dingen,
En de verzekering, vol van welsprekendheid,
Waardoor prins Liederijk de zaak hem vorenleid,
Daar hij nooit had gezien in deze teere jaren
Zulk ootmoed en beleid met onbeschroomdheid paren;
Die eenen ridder nog dorst dagen tot den strijd,
Voor d'aldergrootsten held gekend van zijnen tijd.
Doch hij liet geenszins na van Lied'rijks moed te prijzen,
Maar trachte dezen strijd door aanmerk aftewijzen,
| |
| |
Omdat hij dit gevecht voorzag met ongeneugd,
Dat Lied'rijk vellen zou in 't bloeijen zijner jeugd.
Roemd hem, dat hij deês zaak aan zijn regtvaardigheden
Vertrouwde; zeide hem die tot wijsdom te doen treden,
Gelijk al ander, waar 't belang de straf gebiedt,
Opdat elk onderdaan een krenkloos regt geniet:
Doch rade vriendelijk deês worstling uit te stellen,
Die, voor zijn teere jeugd, gevaren moest voorspellen.
Niet dat hij twijfelde aan zijn regt in deze zaak;
Maar omdat Fijnaart, steeds geneigd tot wederwraak,
Een moedig ridder was, in alles onderwezen,
Om zijne reuzekracht door gansch het rijk geprezen;
(Maar de prins Liederijk voor antwoording besloot)
Regtvaardigheid, ô vorst! is in mijne zaak zoo groot,
Dat ik niet twijfel dat zij mild zal onderschragen
De slappe en broze kracht van mijne jonge dagen:
En wel bijzonderlijk als 't dreigende gevaar
Mij tot den kampslag nood met eenen moordenaar,
Die stapeld op een hoop ontelbaar euveldaden
Waar meed die vloek-harpij 't heelal heeft overladen;
Die daarom dunkt misschien te zijn beroemde held,
Omdat zijn moed zij met onmenschlijkheid verzeld.
Dus drong hij meer en meer om tot zijn wit te raken,
Dewijl zijn ijverzucht begon op nieuws te ontwaken.
De koning ziende wat kleen voordeel hij ontving
Met redens van gewigt en matig aanrading,
Die geen omwanklend spoor voor 't stalenhart kon wenden,
Vond hij geraadzaam van een afgezant te zenden
Tot Fijnaart, om aldus die aangedrongen klagt,
Door Liederijk vertoond, te nemen rijp in acht,
Vervolgens de oirkonding regtmatig te beleeden,
En, naar dit onderrigt en bondige bescheeden,
Niet met onbillijkheid en onbeschikt beraad,
Te spreken 't vonnis uit voor schandvlek in den staat.
| |
| |
Dus heeft straks de afgezant 't bevel in acht genomen,
En was noch naauwlijks op 't kasteel van Buck gekomen,
Of heeft 't verzoek en klagt met alle dringendheid,
Naar 't koninglijk bevel, aan Fijnaart voorgeleid,
Met last, van hier op fluks zijn antwoord te verklaren,
En tot het minste stip den koning te openbaren,
Die ider in zijn zaak gewenschte regt verschaft,
Naar men hem de oogmerking op vaste gronden bragt,
De dwingeland, verbaast op deze voorstellingen,
Kon 't wroegen zijner ziel door geen geweld ontwringen.
Hij vormde een gebaar dat zelfs 't gemoed afstond,
Om niet te toonen in wat staat hij zich bevond:
Doch echter kon hij naauw die togten zich ontwaren,
Waaruit men ligtelijk de misdaad kan verklaren,
En zich, eer men het denkt, aan 't scherpzend oog ontwend,
Wat onrust hem bekneld die zich door bloedwraak schend;
Maar veinsde, in tegendeel; noch toond zich niet verlegen,
Om bij den vorst deês zaak regtvaardig te overwegen.
Ach! hoe verschilt het hart van een strafwaardig man,
Die zich, in schijnbaar-regt, onschuldig maken kan,
Om op de onnoozelheid de gantsche schuld te wenden,
En haar te storten in verdiendelooze ellenden;
Indien des heerens wraak nog zulks gehengen wilt!
(Dus sprak de dwingland) als reeds in 't gemoed gestild:
Aanhoor, o waarde man! wanneer gij bij den koning
Mijn meester, zijt weêrom, doe hem vrij de vertoning
Uit mijnen naam, dat ik nooit geen verraad of moord
Bedreven heb: en, wat prins Saluwaart behoord,
Den dood, welks angstig lot heeft dezen prins genoten,
Is uit het naargevolg des oorlogsregt gesproten;
Meld voorts, dat ik begeêr een uitstel, om het regt
Van mijnen lasteraar, te wreken door gevecht,
Tot welk hij stoutelijk zichzelven durft vermeten:
Dat mijn geregtigheid dus zij alom geweten!
| |
| |
Zijn valschelijk bestaân, van allen schijn beroofd;
Dat hij zijn misdaad boet ten koste van zijn hoofd.
Wat Emergard belangt, die hij veinst zijne moeder
Te wezen, en voor haar wilt strekken tot behoeder:
Zeg, dat ik vergenoegd, en met hem ben bereid,
Dat het geschil dier zaak bij ons word bijgeleid.
Mits hij mij in 't gevecht zal weten te overtreffen,
(Zeid hij al spottend) zoo hij dwaas zich durft verheffen,
Hij zal dan, zonder moeit, of eenigte gevaar,
Verlossen de prinses; haar verders leiden waar
Het hem gelieven zal: doch, dat hij wil gehengen
Van goede wapens op het strijdperk meéd' te brengen;
En zich wel te oefnen dat zijn woorden, valsch beraân,
Tot schandvlek van mijn eer onbillijk aangegaan,
Voor zijne grooter schand en oneer niet verstrekken,
Wanneer men die aan 't oog des konings zal ontdekken,
En gansch zijn hov'lingschap. Dit antwoord had misschien
Bewogen d'afgezant, om Fijnaart aan te zien
Voor een zeer eerlijk man; regtvaardig in zijn handel,
Had hij niet anderszins bespeurd na zijnen wandel,
En, in het heimelijk, bij de getuigenis
Der prinses Emergard, doorzocht, hoe ongewis
En valsch dat Fijnaart hem de zaak had voorgedragen,
Op al 't geen hem de vorst deed stiptlijk ondervragen;
Uit de getuigenis en g'heime naspeuring,
Die hij, door het berigt, van deês prinses ontving
Deed hem, door onderzoek, zijn valsch bestaan doorgronden,
Om deze zaak, naar eisch van waarheid, te verkonden,
Daar 't klagende gewis en wroeging van het hart,
Gevolgd van naargegil en afgeperste smart,
Niet anders maalden af dan gramschap woede in toren,
Die Fijnaart, tot deês vrouw, en haren zoon deed hoor
Zijn huisgenooten zelfs, met veronsteld gelaat,
Staâg momlende onder een; al of zij het verraad,
| |
| |
En goddeloos gedrag van hunnen meester kenden;
Dat hen maar slechts de vrees weêrhield om zich te ontwenden
Van een geheimenis, die al zijn euveldaân
Zou aan 't verdrukte volk met blijdschap doen verstaan.
Zoo wordt een dwingeland gediend van de onderzaten:
Zij willen, met het hart, een dienstbaarheid verlaten
Die 't goddeloos bestaan van hunnen meester schraagt,
Waardoor verdrukte deugd de slaafsche keet'nen draagt:
Zij durven in het eerst zijn gruw'len niet verklaren
Uit enkelijke vrees van harde lijfsgevaren:
Zoo was het huurlingsvolk van dezen dwingeland,
Voorwien het had bestemd, bij plegtig eedsverband,
Dit monster der natuur medoogloos te doen sneven.
De tijd scheen hun hier toe geen inleiding te geven,
Gemerkt de omstandigheid nog geenszins gunstig scheen.
Des konings afgezant, door deze angsvalligheên,
Ja alles wat nog meer des huurligstoorn deed blaken,
Om Fijnaart bij den vorst verdacht te kunnen maken
Van roofzucht, landsverraad en wreede moorderij,
Waar in hij, langentijd, zijn snoode heerschappij
Gedompeld had. Helaas! wat moet de staat niet lijden!
Hoe kan hij zich van druk en dwinglandij bevrijden,
Als misdaad zegeviert, die billijkregt verdrukt,
En op der burgren puin bebloede lauwren plukt,
Ten zij regtvaardigheid hem weet ter hulp te komen;
En dat het volks belang streng word in acht genomen,
Van hen, die tot bewaak zijn van het land gesteld.
Dit had regtvaardigheid den lelijvorst voorspeld,
Zoo haast hij had verstaan al de onderzochte waarheid,
En dus van Fijnaarts zaak had een volkomen klaarheid,
En niet meer twijfelde aan het gruwelijk gedrag
Van dezen prins, dien hij reeds voor strafschuldig zag,
Stond hij aan Lied'rijk toe hier over zich te wreken,
Door zulke middelen als 't inzigt van zijn smeeken
| |
| |
Hem voorgehouden had; maar in dien tusschenstond,
Poogd' Fijnaarts heuringsvolk, om, volgens eedverbond,
Hun vastgesmeed ontwerp in 't heim'lijk uit te voeren.
Niets kon hun lust van wraak tot deze daad beroeren;
Dag, uur, en plaats zijn reeds tot uitwerking gesteld,
Dat Fijnaart, door hun arm, moest worden neêrgeveld.
Maar ach! het loos verraad van deze zaamgezworen
Misleid Druon van 't stuk. Men liet aan Fijnaart horen
(Het was Griponius die met Arist tegaâr
Door hun meineedigheid, aan dien geweldenaar
Den aanslag heeft ontdekt): hoe men had voorgenomen,
Als hij zoud naar 't kasteel alwandlend wederkomen,
Dat Druon veinzen moest bij voorgewenden pligt
Hem in het heimelijk een zaak van groot gewigt,
Tot zijne veiligheid, te moeten vorenleggen.
Nog naauwlijks hoorde men 't geheim des aanslags zeggen,
Of Druon kwam van ver met snelle paden aan,
Om, door gesmeed geheim, den dwingland te verslaan,
En gaf het teeken reeds dat hij den prins moest spreken:
Reeds waren zij tezaam een wijl ter zij' geweken,
Toen Druon greep de kling die hij verborgen had,
Maar hij werd, op dien stond, door Fijnaart aangevat
Die hem, met dollen moed, het moordtuig heeft ontwrongen.
Hij had dit zekerlijk hem door het hart gewrongen,
Zoo hij den Franschen vorst van ver niet had gezien,
Verzeld op zijne jagt van menig edelliên.
Hij komt den ganschen stoet dus vriendlijk toegetreden
(En zegt): grootmoedig vorst! o heil van dorp en steden!
Gewaardig mij dat ik u kome tegemoet
En met eerbiedigheid, gelijk een dienaar moet,
Uit een opregte ziel betoonen aan den koning
Zijn dankerkentenis; u doen mag de vertooning
Van een gesmeed ontwerp gerigt op mijne borst,
Wel wetend dat ik mijn verwering voor den vorst,
| |
| |
Bij de regtvaardigheid, zal vinden t' allen stonden.
Hij muntte op mijne borst; maar heeft het eind gevonden
Door de mislukte daad, van eene zaamzwering.
'K vatt' hem zoo aanstonds aan; 'k ontnam hem zijne kling,
Die hij verborgen had om mij ter neêr te slagen.
Geduchte rijksmonarch! doe hem de straffe dragen
Die een verdachte moord verdient bij uwen raad,
Opdat regtvaardigheid, het bolwerk van den staat,
Blijve in uw ruim gebied in voorgen luister bloeijen,
Naar gij voor zaamleving een booswicht uit deed roeijen.
Zoo drong de dwingland aan met eene bitze taal,
Om deze moorderij te wreken door het staal.
Griponus en Arist bragt hij tot zijn getuigen,
Om de oorzaak van het regt naar zijnen wil te buigen,
En alle twijfeling te ontweren van de zaak;
Maar de regtvaardigheid, die nimmer hare wraak
Voor misdaad trekt te rug, noch niemand wilt verschoonen,
Om elk, naar zijn verdienst, met straf of gunst te loonen,
Werkte in des konings hart zulk een langmoedigheid
Die, volgens onderzoek, het goed van 't kwaad afscheid.
Wat heeft u (hoorde men de vorst aan Druon vragen)
Doen trachten uwen prins verraadlijk neêr te slagen,
Aanwien gij hulde en trouw altijd verschuldigd zijt?
Wie heeft u dus ontaard tot zulk een haat en nijd,
En alverbitterdheid, moordzuchtig aangedreven?
Spreek mij met waarheid, of gij stond naar Fijnaarts! leven?
O vorst! die 't gaulenrijk zoo glorierijk gebied;
Gij, die mij voor het oog met moord beschuldigd ziet,
Wil de belijdenis eens onderdaans ontvangen:
'T is waar, ik heb gestaâg met overgroot verlangen
Naar Fijnaarts dood getracht, de plaats en uur gesteld,
Dat hij, door mijnen arm, moest worden neêrgeveld.
'K zal nooit voor u, ô vorst! deês naakte waarheid zwijgen,
Zelfs mogen, op 't verhaal, de velden ooren krijgen;
| |
| |
Geen eenig sterveling behoorde nog te ontken'
Dat ik in moorderij tot Fijnaart schuldig ben.
'T verheugt mij, groote vorst! deês waarheid te belijden.
Stel nu een oogenblik het zelfbelang ter zijden;
En oordeel uit de zaak die ik verhand'len moet,
Of ik strafschuldig ben, door 't dingen naar het bloed
Van een' geweldenaar, die, met veel euveldaden,
Waarvoor het menschdom ijst, zoo lang is overladen.
Hij, die in 't openbaar, uw troon schijnt voor te staan,
En uwe goede trouw waant te gemoet te gaan
Met een vervalschte ziel en vriendelijke lippen;
Die de regtvaardigheid laat door de tong ontglippen;
Van teed'ren inborst spreekt, wijl 't hart van roofzuchtbrandt;
Die zich met bloed bevlekt; den reinen huwlijksband
Kwam door een halsverraad ellendiglijk verbreken,
Durft met schijnliefde en trouw u voor 't geregte spreken.
Ach! hoe verschilt het hart bij zulk een valschetaal!
Hij, die voor het geregt selfs meer dan duizendmaal
De lijfstraf heeft verdiend, roept op geregtigheden,
Die hij, uit hart en ziel, heeft met den voet vertreden.
'T is Fijnaart, waarde vorst! de vijand van uw' staat,
Die lang van moorderij en wraakzugt zwanger gaat;
Hij heeft prins Saluwaart zoo smartlijk overrompeld,
En het gescherpte staal hem in de borst gedompeld;
Hij roofde hem al zijn goed; maar hier mé niet voldaan,
Wild' hij nog de prinses voor echtevrouw ontvaan,
Wier man hij sneuvlen deed. Hij houdt haar als gevangen,
Doet haar, voor weigering, in slaafsche boeijen prangen.
Ik wist dat reeds het uur bestemd was van haar dood,
Zoo ik geen wreekend arm tot haar verlossing bood.
Kon ik die rijksprinses zoo zwaarlijk zien verdrukken,
En onmedoogend zijn voor zoo veel ongelukken,
Waar mede een moordenaar haar stadig overviel!
Neen; want de zucht tot deugd ontvlamde in mijne ziel,
| |
| |
Toen ik haar lijdzaamheid beschouwde voor mijn oogen,
Haar deugdrijke achtbaarheid dwong mij tot mededoogen;
Ik trachte, door mijn zorg, te stelpen haar verdriet.
Ach! wie kan anders doen die zulk een lijden ziet!
Ik werd, nog boven dies, gelast haar optepassen.
Doch op dat Fijnaart mij hier in niet kon verrassen,
Reikte ik, in 't heimelijk, haar goeden lijftogt uit,
Maar ach! ik kan laas niet weêrhouden het besluit
Gesteld tot haren dood: moest ik dus onderschragen
De misdaad, om alleen een dwingland te behagen?
Hij deed nog meer; ô vorst! hij mikte op uwen dood,
Dien hij, van dezen nacht, in 't heimelijk besloot,
En heeft alreeds den last tot deze daad gegeven.
Verdient die moordenaar nog langertijd te leven?
Neen; want zulk eene zaak was voor mijn hart te zwaar,
Ik mikte op 't leven uit van dien geweldenaar,
In hoop van de prinses te redden door zijn sneven:
Het is die zucht alleen die mij heeft aangedreven.
Gelukkig, zoo mijn dood die vrouw behouden mag,
Door uw regtvaardigheid en vorstelijk gezag!
Terwijl dat Druon dus den vorst had toegesproken,
Werd hij, van tijd tot tijd, door Fijnaart onderbroken.
Die, met veel lastering, hier op zijn antwoord gaf,
Tot dat de vorst, op 't eind, brak de onderhanding af,
Met inzigt van de zaak naauwkeurig na te jagen;
Maar wat verwondering en onverwacht behagen
Viel Druon thans te beurt toen hij op dezen stond
Madonus werd gewaar, die hem uit hartens grond
Beminde, tot beloon' van wederdankbaarheden.
Madonus komt gezwind zijn halsvriend toegetreden,
Verbaast van hun aldus in harde boei te zien.
O vriend (roept hij), indien uw straf mij mag geschien,
'K draag blij de ketenen, om u er van te ontbinden,
En zou, in 't boeten uwer straf verkwikking vinden,
| |
| |
Zoo het gebeuren mag, ô vorst! indien ik iets,
Tot zijn behoedenis en heeling des verdriets
Bij u vermogen kan, helaas! wil Druon sparen
Die mij voorheden heeft verlost van lijfsgevaren.
'K herken in hem mijn vriend; schoon hij in boeijen is,
Blusch ik de weldaad nooit uit mijn geheugenis.
Maar neen; mijn vriend kan tot de misdaad niet behooren,
Ach! wil, ô vorst! zijn zaak met onderrigting hooren;
Indien hij pligtig is van een onregte daad,
Schoon zijn bekentenis geen twijsling overlaat,
Als dat hij uit een haat tot Fijnaart aangedreven,
Dien zocht, door zaamzwering, te brengen om het leven.
Indien zich Fijnaart heeft met euveldaad bevlekt,
Die allen sterveling tot wederwraak verwekt,
Is 't wonder dat men hem van de onderdaan zie haten?
Als hij komt 't landsbestuur aan roovers overlaten,
Waaraf hij d'hoofdrol speeld op 's werelds bloedtooneel,
Dat ons 't rampzalig eind schetst in het laatste deel.
|
|