| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Zesde boek.
Inhoud.
Madonus raad den prins van de gelegenheid
Te nemen bij den vorst, om gunstig af te smeeken
Het regt van zijne zaak: de prins geeft vol bescheid,
Om niet aan 't minste stip van zijn belang te ontbreken.
De held schetst vurig af met volle waarheids kracht,
Wat wreede onmenschlijkheid door Fijnaart werd bedreven,
Toen hij had op deês plaats zijn' vaders neêr gestagt,
En nog zijn moeder deed in slaafsche boeijen leven,
Wier dood reeds was bestemd, omdat zij met het hart
Zijn min verzaakte en eer verkoos de grootste smart.
Madonus konde zich niet langer meer ontrekken,
Om Lied'rijk 't overig van zijne komst te ontdekken,
Met al d'omstandigheid die hij geradig vond;
Tot verontschuldiging van 't plegtiglijk verbond
Dat hij aan Liederijk zoo krachtig had bezworen;
Hem te onderrigten hoe hij den geduchten toren
Die Lied'rijk, sinds zijn jeugd, het innig hart bevong,
Wijl thans zijn vrome ziel na heldedaden dong,
| |
| |
Op 's vaders moorder eens ten best zou kunnen plegen;
Door wat een oorzaak hij reeds had zoo lang verzwegen
Te bieden een berigt betreklijk op de zaak,
Waarvoor regtvaardigheid verzocht een strenge wraak;
Opdat bij Liederijk zijn pligt zou zijn gekweten,
Liet hij hem 't overig van zijn belangen weten;
Doch met geen kleene-spijt, dat het hem niet voorheên
Gelukt was, te beloon' al de gedienstigheên
Van zijne veiligheid die hij hem weêr deed plukken,
Toen hij hem door zijn zorg van boeijen wist te ontrukken.
Het nagevoel van zulk een loffelijke daad
Had zijne ziel ontroerd, die naauwelijks de maat,
Met kracht van woorden, wist door 't spraaklid uit te douwen,
Om niet bij Liederijk te ontberen het vertrouwen,
Daar door een hard geval hem scheen die dienst ontzeid:
Hij had reeds lang de vrucht van zijne dankbaarheid
Hem toebedeeld, maar ach! hoe mooglijk dit verrigten?
Schoon hij de dankbaarheid voor een der grootste pligten,
Tot zijn weldadiger voor altijd wilde aanzien;
Deed de oorzaak van den krijg hem staâg den rugge bien:
(Dus vong hij verders aan): in 't oorlogsveld bevonden
Gerekend bij de doôn, en 't lijf bedekt met wonden,
Vertrok des vijands heer en liet mij op het veld:
Doch 'k vond mijn vrijheid weêr en 'k werd in 't ambt hersteld.
'K verzelde weêr den vorst door zijne wijde staten,
Om eer men weêr den krijg ons zou zien overlaten;
De sterkten wal en stad van alles te voorzien
'T geen in den oorelog zou kunnen weêrstand biên:
Ja, alles 't geen men nog tot voordeel kon ontdekken,
Wat aan het volk en staat moest ter behoed verstrekken,
Om, als de vijand ons op nieuws zou vallen aan,
Met meerder zekerheid hem stout te keer te gaan,
Geene gelegendheid van oorlogs list te schroomen,
En allen achterdocht voor 't vaderland te ontkomen.
| |
| |
Die uit laatdunkendheid zeer dikwijls oorzaak geeft,
Dat eene vijandsmagt in onze landen streeft.
Zoo had die dringendheid een wijl uw zaak verschoven.
Ik zag die middelen door 't krijgslot mij ontogen.
Wijl alles bezig was tot redding van den staat,
Vond ik niet g'ooreloft den koning in zijn raad
Het allerminst verslag van uwe zaak te geven.
Gij weet hoe ligtlijk men een koning heeft misdreven;
Hoe zorgelijk het is, op onbekwamen tijd,
Hem iets verzoeken, als de staat door oorlog lijdt.
Hier op kon Lied'rijk zijn ontsteltnis niet verbergen:
Verschoon mij dat ik u ontijdig zoude vergen
'T geen gij lang hebt beloofd (hervong dan Liederijk),
Vergeef het dat mijn hart u gaf dit ongelijk
En onbezonnen u met ontrouw kwam bevlekken.
Wijl ik het tegendeel kan in uw rede ontdekken!
Gij hebt mij niets misdaan. 'T was slechts onkundigheid
(Sprak hem Madonus), die u aldus heeft misleid.
Meld voorts, (bad onze held), wat heil-gelegenheden
Verschaften mij 't geval dat gij kwam herwaarts treden.
(Waar op Madonus zeid) tot overzigt van 't rijk
Verscheen men gisteren ter stad van Doorenijk.
De vorst, deês daag belust van na het middageten
Met mij, en eene rei van steedlijk in gezeten,
Te trekken op de jagt: men volgd den koning na
Door menig bosch, tot in dit woud van ongena.
Blij dat hij ons met zijn bijwezen wild vereeren.
Wanneer de koning dacht met ons te rug te keeren,
Toen ons op 't onverwachts een snellen hert vertoond:
Men volg hem, sprak den vorst: zijn treffing zij beloond!
Straks prikkeld hij het ros met scherp geslepen sporen,
En streeft, door snelle vlugt, wel dra al andren voren:
Men volgde hem spoedig na. Een vreemde jager bood
Zich schielijk aan, en joeg den hert in 's koning schoot.
| |
| |
Zoo dat de vorst gezwind dit dier wist te doordringen;
Men volgd met handgeklak en groote toejuigingen.
De vorst den jager vroeg wie hem had aangesteld;
Met wat hoedaanigheid. Tot antwoord werd gemeld
Dat hij, in zijnen dienst, prins Fijnaart was verbonden,
Die 't erslijk jagersregt bezat op 's koning gronden.
Ik werd door hem (zeid hij) deze jagt-plaats toevertrouwd,
Waarop zich menigmaal mijn waarde prins onthoudt,
Toen hij genegen is, door die tijds-oefeningen,
Naar eenig wild gediert met pijl en boog te dingen.
Merkt gij dit pronk-kasteel van ver in het verschiet?
Dit is het rijk-verblijf die mijne prins geniet.
Zeg hem (vervong de vorst), dat hij van konings wegen
Gegroet wordt; dat ik hem wensch heil en hemelszegen;
Dat ik deês nacht bij hem zal nemen een verblijf.
De jager verontsteld voor zulk een raar bedrijf,
Toont al het eerbewijs verschuldigd aan den koning,
Opdat hij voor een nacht gewaardigt zijne woning
Te nemen bij den prins. De jager blijd te moed
In allerijl berigt van deês verzoeking doet.
In tusschentijd, de vorst, met al zijn edel lieden
Van rijden afgemat, deed aanstonds voortsgebieden
De rossen, met het wild, te zenden naar 't kasteel,
Dewijl men onze jagt in 't lommerrijk priëel
Te voet deed onder 't zigt der blasderrijke boomen,
Als gij mij op die plaats zijt te gemoet gekomen.
Maar zeg mij, waarde prins, of 't inzigt van uw' togt
Dien gij deed in dit bosch, geen ander voorwerp zocht,
Dan de geregte wraak op Fijnaart uit te voeren?
Neen: voor geen ander zaak voelde ik mijn hart ontroeren
(Sprak Liederijk), hier voor liet ik Bretaajes-kust,
En alle zinlijkheid van dartlen minnelust.
Hier voor zal ik mijn schat, mijn bloed en leven wagen,
Tot ik den moordenaar mijns vaders heb verslagen.
| |
| |
Maar (sprak Madonus), op wat wijs hebt gij bedacht
Dat deze dwingeland door u zij omgebragt?
Het is gevarelijk dit opzet aan te wenden,
Opdat gij u niet storte in gruwelijke ellenden,
En zelf niet, 't offer word dat gij voor hem bereid,
Daarom diend deze zaak voorzigtig aangeleid.
Mij dunkt: het ware best den vorst hier af te spreken,
Dat gij u, door 't geregt, kon op dit monster wreken.
Hoe! (hervong Liederijk) zou ik tot zulk een daad
Verzoeken uwen vorst? mijn vader die den staat
Van 't fransche grondgebied zoo dikwerf kwam bevechten,
En voor Bourgogjes-rijk verdedigde zijn regten;
Hij zou welligt mij zien voor een misdader aan,
Dien hij zag tegen hem meermaals te velde gaan.
Gij weet, zoo lang ik was in Englands dienst verbonden,
Heb ik geen aanleiding tot dit verzoek gevonden.
Wijl ik vrijwilliglijk mij zelf daar van ontsloeg,
Zal mooglijks mij 't geval gelegenheid genoeg
Verschaffen, om althans mijn opzet voort te brengen:
Misschien zal uwe vorst mij dit verzoek gehengen,
Want die regtvaardig is verstoot de straffe niet,
Als welvaard van den staat zulks van den vorst gebiedt.
Bevredig u mijn vriend (hoord men Madonus melden)
Men haat hier geen gedrag van roemrijk oorlogs-helden,
Die tegen 't lelij-rijk vervoegden 't krijgs bannier;
Als men zich heerlijk kwijt bij vorst en landsbestier,
En, door ontrouwigheid, geenszins worde omgedreven:
'K verzeker mij dat u de vorst gehoor zal geven
'K zal smeeken om zijn gunst in deze omstandigheid:
Daar nadert hij: spreek vrij: dit zonder onbescheid.
Noch geve aan uwe zaak geen reeks bewimpelingen,
Gelijk men veeltijds pleegt in zorgelijke dingen;
Uw tong bestier 't ontwerp met nadruk in 't gemoed,
Gelijk gij bij den vorst uw zaak verhandlen moet.
| |
| |
De vorst komt middlerwijl met afgematte schreden,
In jagers uitrusting, deês lieden toegetreden,
Die hem, op hofschen zwier, doen hunne groetenis,
Gelijk een onderdaan zijn koning schuldig is.
Wie is dien vreemdeling (hoord men den koning vragen)
Tot wien gij schijnt zoo veel belangen toe te dragen?
(Waar op Madonus sprak) hij is, o waarde vorst!
De vrome Liederijk, die staâg naar glorie dorst;
Die, uit menschlievendheid, mijn slaafsche banden slaakte,
Maar, schoon door heldendrift het hart van Lied'rijk blaakte,
Gebruikt hij niet te min al de bezadigheid,
Zelfs in de zwaarste zaak: schoon hij door d'hoop zich vleid
Van bij den vorst wel haast zijn oogmerk te bekomen,
Heeft hij de middelen zoo wel in acht genomen,
Om, met voorzigtigheid, den vorst te doen verstaan,
Wat zaak zijn innig hart had van jongs af belaân;
En, met wat driftigheid hij de uitslag moet verwachten
Van de regtvaardigheid. In deze ziels-gedachten
Valt hij ootmoediglijk den Franschen vorst te voet;
Wijl hij met eerbied hem tot in het stof begroet,
Laat hij dus eindelijk zijn droeve klagten hooren.
O vorst! gewaardig mij! dat ik u leg te voren
Een opzet dat ik staag heb in mijn ziel bewaard,
Waarvan ik mildelijk mijn heil verwacht op aard.
O vorst! indien ik ooit gena vond voor uw oogen
Gebruik! gebruik! ô vorst! uw opperste vermogen,
Dewijl regtvaardigheid alom genoeg gewaagd
Dat zij de kroon en rijk der vorsten onderschraagd.
'T is die regtvaardigheid, die mij u af doet smeeken,
Om op een moordenaar mijn grimmen haat te wreken,
Die mijnen vader heeft onmenschelijk geslagt,
En mijne moeder nog in slavernij gebragt,
Waar in zij, tot opheên, gedwongen is te leven.
Ach vorst! indien ik ooit aan u iets heb misdreven,
| |
| |
Indien mij dit als last kan worden opgeleid,
'T is om dat ik mij vond, door tijds omstandigheid
Des lots, in hoogen nood, gepraamd u te bevechten;
'T was tot verdediging van ons gezworen regten:
Zoo dit beledigd heeft den roem van uwe kroon,
Ontschuldig toch, o vorst! den vader en den zoon!..
Rijs op, o jongeling, (hoord men den vorst hervatten).
'K moet uw getrouwigheid naar regte waarde schatten.
Gij, noch uw vader, hebt mij nooit hier door misdaan,
Met tegen Frankerijk in 't oorlogsveld te gaan,
Door hoogen nood gepraamd tot rijks-en staats-belangen.
Die zich getrouwig kwijt in 't geen hij aan moet vangen,
Heeft zijnen pligt vervuld bij vorst en vaderland.
Dit strekt geen vreemden staat tot oneer smaad noch schand,
Ten waar gij door uw komst mijn staat zocht door te trekken
Om het geheim des rijks aan Engeland te ontdekken.
O neen, (sprak Liederijk) dit is mijn oogmerk niet,
Dat ik voor deze reis Bretanjes kust verliet;
Maar om me op 't schuld'loos bloed van mijn' ontzielden vader
Te wreken; nooit was ik bespieder noch verrader,
Schoon ik het veldheersambt sinds langen tijd bekleed,
En tegen 't gaulenrijk, voor Englands regten streed:
Ik stel den ijdlen roem in mijne zaak ter zijden,
Om openhartiglijk mijn opzet te belijden.
Nooit beter kan mijn zaak, ontbloot van valschen schijn,
Dan bij het hoofd des staats in acht genomen zijn.
Indien u, waarde vorst! de waarheid kan bekoren,
Wil 't vaderlooze kroost in zijne klagten hooren,
Opdat ik, volgens pligt, mijn vaders asch ten zoen,
Mag tot gedagtenis weldra 't laatst offer doen.
Ontvang! ontvang! ô vorst! de wenschen en gebeden
Eens zoons, zoo langen tijd door 't rampig lot bestreden!
Die, tot dit uur verdrukt, door afgeronnen smart,
Nooit duiden kan den angst en droefheid van een hart,
| |
| |
Door kinderlijke min zoo vurig aangedreven,
Om u het naberigt van eene daad te geven,
Aan wier volvoering ik al mijne welvaard acht.
'T is mij onmogelijk aan de ingeboren kracht
Des bloeds en der natuur, te kunnen weêrstand bieden;
De kinderlijke min, deed mij Bretanje ontvlieden;
De kinderlijke min, u een aanzoek vertoont,
Een dringend ziels-ontwerp door billijkheid bekroont.
'T is lofflijk (sprak de vorst) het heilig regt te staven.
Ik prijze uw deugden aard en uitgelezen gaven,
Waaraf de vlugge faam mij lang heeft onderrigt;
Spreek: wat gaf aanleiding der dadelijken pligt
Dien gij mij naaktelijk wil voor het oog ontvouwen?
Spreek jongling! en verwacht van mij het goed vertrouwen,
Indien regtvaardigheid uw zaak voor oogwit heeft.
O vorst (sprak Liederijk), die loon naar werken geeft,
En bij regtvaardigheid u altijd wil beraden,
Tot straf der misbedrijf en gruwelijk euveldaden.
G'hebt van bloedvrienden twist, ô vorst! weleer gehoord,
Wanneer Bourgoigje werd door oorlogs ramp gestoord;
Hoe Saluwaart, een prins, wiens goed en vreedzaam leven,
Vervreemd van dit geschil, geen oorzaak zocht te geven
Door zich te wikkelen in dezen vriendentwist,
Wanneer het valsch bestaan, de hoon en snoode list
T'zaam hadden de overhand: 't regeringsloos vermogen,
Uit wijd Bretagajesrijk, tot de eerste plaats getogen;
Dit wetteloos gedrang, met Mavorszwaard omgord,
Daar de eene broeder door den andren neêrgestort
De vrienden dus elkaar uit grimmen haat aanrandden,
Uit meer dan tijgersaard, verscheurden met de tanden;
Toen hij Bourgoigje zag schier over al verschroeid,
En als een bloedrivier het aarderijk besproeid;
Toen menig duizenden op 't slagveld nedervielen;
Toen hij zijn Dijons stad zag door het vuur vernielen,
| |
| |
En dan, in dezen nood, met zijne gemalin,
De deugdzaame Emergarde, en rijklijk huisgezin,
Voor 't haatlijk moordersbad heeft Dijons puin verlaten,
Verzeld van have en goed, om in de vreemde staten
Te zoeken een verblijf van rust en veeligheid,
Hem, in het vaderland, door oorlogsdwang ontzeid.
Die goede Saluwaart is mijn geliefde vader:
Grootmoedig koning! dult dat ik zijn noodlot nader
U onderrigten mag, schoon het mij pijnlijk is
Te dringen dieper in deês rouwgeschiedenis.
Hij vlugte uit 't vaderland om dezen ramp te ontwijken,
En zochte een veilig have in vreemde koningrijken.
Helaas! toen hij voor 't oog den brand van Dijon zag,
En hoorde van 't geraas en bitterlijk geklag
Den droeven wederklank de ruime lucht doorboren.
O hemel! riep hij, moet mijn Dijon dus verloren,
En 't lieve vaderland vergaan tot puin en asch,
Wijl 't zelve bij te staan volstrekt onmooglijk was,
Tot zijn beveiliging van woede en krijgs gevaren,
Daar zich de goede niet kon van den kwaden sparen.
O ijslijk schouwtooneel van Mavors grimmen haat,
Welks woede, d'eenen steen niet op den andren laat,
En al de tempelen, met prachtige gebouwen,
Vernielt; waar in wij laas! de lijdzaamheid aanschouwen,
Daar, onder 't smeulendpuin 't verdrukte volk versmacht
Dat nog niet was door 't zwaard moordadig omgebragt.
Hij dunkt door afscheid geen gevaar te moeten schromen.
Ach! toen hij in dit woud was willig aangekomen,
Door een verhaasten togt vermoeid en afgemat,
En geen kwaad inbeelding op eenen voorval had,
Heeft hem op 't onvoorziens een rooversbend besprongen,
En hem, tot een gevecht, onwillig aangedrongen.
Wat middels vond hij laas in deês gepraamden nood,
Dan zich te leveren aan een gewissen dood,
| |
| |
Na hij al zijnen schat zou zien voor 't oog ontrukken!
Wat kon hem dan behoên van al deze ongelukken,
Dan 't blanke staal alleen, het wapen van alwien
In 't woelend Mavorsveld zich moet ter kamping biên!
Wijl uit die roovers bend, een man in reuzeleden
Komt, met het bloot rapier mijn vader toegetreden,
Hem manend van zijn schat en goedren aftestaan,
Of, door zijn weigering, de dood straf te ondergaan...
Mijn vader had gewis zich alles laten rooven,
Had zulk een afstand hem het leven kon beloven;
Maar naauwlijks stond hij toe hetgeen men hem verzocht,
Of deze dwingeland tracht, in verhaasten togt,
Verzeld van zijne bend met uitgetogen klingen,
Om 't scherp geslepen staal hem in de borst te dringen.
Mijn vader had dien stond deês roovers buit geweest
Zoo hij lafhartiglijk hun handling had gevreesd;
Maar neen. Een heldendrift deed zijnen moed ontwaken
En zijne vromeziel met vurige ijver blaken.
Hij kaatsd de dolken af op zijne borst geregt,
En toond zich als een leeuw in 't bloedige gevecht,
Daar een gedeelt der bend, op roofzucht uitgevaren,
Komt al mijn vaders schat voor goeden prijs verklaren.
Het schittrend diamant, het pronkende metaal
Waarmeed mijn moeder was versierd, werd altemaal
Haar van het lijf gerukt. Wat martlares der vrouwen!
Men liet haar slechts het oog om 't lijfs gevecht te aanschouwen
Van haren waarden man, die als een heldenaar,
Zijn moed en grootheid toond te midden in 't gevaar,
Had Fijnaart wis de boet doen van zijn stoutheid dragen,
Indien dit wangedrogt zich niet wist te onderschragen
Door menig huurling, die hij riep tot onderstand.
'T waar reeds gedaan gewist met dezen dwingland,
Zoo hij de roovers niet tot bijstand had hekomen.
Mijn vader niet te min vocht altijd als een vromen
| |
| |
En deftig kampenaar, geverfd in zuiver bloed,
Wijl hij voor lijf en ziel de laatste poging doet,
En zonder een gevecht voor overmagt te ontwijken,
Liet hij geen schrik noch vrees in deês gevaren blijken;
Maar laas! een schalken stoot, door Fijnaart toegebragt,
Heeft hem ellendiglijk het levens licht versmacht.
Op deze plaats, ô ramp! verloor mijn' vader 't leven;
Op deze plaats deed hem de wreede Fijnaart sneven;
Op deze plaats, die nog getuig is van dien moord:
Die boomen hebben laas! zijn laatsten zucht gehoord,
En zouden, zoo natuur hun eenmaal deede spreken
Verkondigen dien dood, zich op den moorden wreken.
Deês ruigegrond, wel eer met 's vaders bloed bevlekt,
Heeft met een groen gewas dit dierbaar vocht gedekt,
Om dien beklaagbren stond ons van het oog te ontwenden.
Maar ach! aan wat al ramp en bittre zielsellenden
Was mijne moeder dan helaas niet bloot gesteld!
Toen zij mijn vader zag moordadig neêrgeveld....
Neen, 't was niet mogelijk het doodelijf te aanschouwen,
De eenvoudige natuur noch teerderheid der vrouwen
Liet haar zulks geenszins toe: de tong belet haar spraak;
Natuur benam haar kracht, om eene wederwraak
Op 's vaders moordenaar, geregtig uit te voeren;
Zij voeld, och arm! de ziel ellendiglijk ontroeren,
Daar zij, als levensloos, ten gronde neder zijgt,
In dezen bittren nood, geen hulp noch troost verkrijgt;
Maar toen zij wederom haar zinnen had bekomen,
In dezen droeven staat, wat had zij voorgenomen!
Wijl zij in 't ingewand mijn zwakke menscheid droeg
Wier lijfsgesteltenis door de natuur te vroeg
Om haar verlossing zocht; maar ach! door schrik bevangen,
Voelt zij zoo pijnelijk haar binneleden prangen,
Dat haar de barensnood heeft schielijk aangevat:
Een eenigst hulp die zij helaas! nog bij zich had,
| |
| |
Was hare dienstjonkvrouw: zij vlugtten alle beide
Dewijl de hemel haar op goeden weg geleide
Bij dezen Kluizenaar, deês' waardig' ouderling
Vanwien mijn moeder zulk een milden troost ontving.
Hij leidd' haar in zijn hut. Ach! wat aldienstbaarheden!
Wat zorg! wat oppassing met werken en gebeden,
Deês waardig grijsaart dan aan mijne moeder bood,
Toen zij ontijdig viel in harden barensnood,
Al haren onderstand van d'hooge godheid wachte,
En mij, zoo pijnelijk, op 't gras ter wereld bragte.
Wijl tot gedagtenis ik heb den naam ontvaan
Van dezen Kluizenaar, die haar had bijgestaan.
Daar heb ik door natuur het eerste licht genoten,
Daar werd ik menigmaal met tranen overgoten,
Uit mijne moedersoog, door ondermin gedrukt;
Daar heb ik de eersten troost van mijne jeugd geplukt;
Die vrome Godsdienstvriend, dien ik als vader eerde,
Mij, van de jeugd af aan, de eerste lessen leerde.
'K werd deugdzaam opgevoed, naar kinderlijken pligt,
En, volgens ouderdom, staâg trapwijs onderrigt;
Maar, toen ik naauwelijks de zeven jaren telde,
Als mij die achtbare oude eens naar gewoont verzelde
In 't naaste woud, werd ik op 't onverwachts gezien
Door eenen grooten stoet van prachtig edellien,
Die schepten in mijn jeugd een overgroot behagen.
Ik hoorde, een onder hen, mijn voedstervader vragen,
('T was prins Erfaldus zelf mijn naren bloedverwant,
Die, om een hofschezaak, vertrok naar Engeland)
Uit wat een stam ik had het levenslicht genoten.
Hij is (sprak de ouderling) uit prinslijk bloed gesproten;
Zijn vader Saluwaart werd in dit bosch vermoord:
Zoo haast Erfaldus had het vol berigt gehoord,
Niet zonder deerenis en hartlijk mededoogen,
Werd hij al meer en meer tot mijne jeugd bewogen,
| |
| |
En drukt mij teederlijk aan zijn ontroerig hart.
Hij nam een groot belang in mijnen staat en smart,
En kreeg de toestemming naar Eng'land mij te leiden.
Wat harde stond! toen ik moest van den Kluiz'naar scheiden!
Dien Mentor mijner jeugd, dien waarden boezemvriend,
Die mij, van jongs af aan, tot vader had gediend.
Toen men ons tranen zag uit beider oogen leken,
Kon ik dien afscheidsgroet naauw' met de tong uitspreken;
Ik bleef aan hem geklest door eene teedre min;
Ach! 'k stamelde eindelijk, met eenen tegenzin,
'T bedroefd vaarwel. O zoon dat d'hemel u lang spare,
(Sprak hij mij vriendlijk toe) en in de deugd beware
Waarin ik u tot heên met zorg heb opgevoed!
Tracht dat gij mijne les tot later tijd behoed,
Wanneer ik u verblijd zal wederom ontvangen.
Ik toog dus spraakloos heen tot in de ziel bevangen.
Zoo heeft Erfaldus mij in 't Bretonshof gebragt
En mij een opvoeding, gelijk aan mijn geslacht,
Bezorgd. Ik werd nadien in alles onderwezen,
Al wat in 's konings hof beroemd was of geprezen,
En wat de zedeleer en godsdienst ons verpligt:
Zoo was ik met er tijd volkomen onderrigt.
Ik leerd het kampgevecht en ander worstelingen;
Hoe men het scherpestaal moest uit de vuisten wringen;
Wat wetenschap en kunst bij wapenoefening
Betrof, ik mildelijk in 's konings hof ontving.
Mij werd ook vaak de praal in wapenkunst geschonken,
En diende om meer en meer mijn heldendrift te ontvonken,
Doch zonder dat ik mij, door al dit gunstbewijs,
Toen ik in 't worstelen verworf den eersten prijs,
Ooit verhoovaardigd heb. In tegendeel, 't misnoegen,
Die men zeer dikwerf ziet bij heldenlauwren voegen
Vervulde mijne ziel. Ik zag met hartzeer aan
Als mij de vlugge faam deed boven andren gaan.
| |
| |
Het noodlot deed mij voorts tot veldheer nog benomen.
Ik heb, in dezen staat, mijn pligten waargenomen;
Maar, in wat plaats ik mij vond door het lot gesteld,
Hield staâg mijn vadersdood het innig hart bekneld.
Ik dacht hem menigmaal, den hofschenstoet ontweken,
'T aanschouwen voor het oog, hem tot mij 't hooren smeeken,
Om wraak op 's moorders arm, die hem had neêrgeveld.
Dan voelde ik al het vuur van een verstoorden held,
Om het onnoozel bloed van mijnen waarden vader
Te wreken. Ach! mij docht dat hij zijn zoon kwam nader;
Dat ik het doodlijk staal nog in de wonde zag,
Al rookend in het bloed van mijnen vader. Ach!
Dit ijslijk rouwtooneel schijnt mij nog klaar voor oogen.
Ik liep mijn vader toe, vol liefde en mededoogen;
Maar ach! 't was slechts een schim die mij voor 't oog verscheen,
Die, als ik de armen reikte, in dunne lucht verdween.
Dit akelijk vertoog bleef mij het harte drukken:
De kinderlijke min om 's vaders ongelukken,
Ontvlamde mijnen moed met zulk een groote kracht,
Dat ik mijn ijd'len roem met tegenzin aanzag.
|
|