| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Vijfde boek.
Inhoud.
De zaamzwering bepaalt de wijs van Fijnaarts dood:
De Kluizenaar voohardt met Lied'rijk te vertellen
Al dezes oud'ren ramp, en hoe hij in den nood
Zich veiligst wapnen moest om Fijnaart neêr te vellen.
De prins ontdekt in 't bosch Madonus, die ter jagt
Met Frankrijks koning was en ander hovelingen;
Beklaagt zich dat door hem nooit tijding werd gebragt
Naar eeds-beloft, als hij hem kwaam de boei ontwringen.
Madonus toont den prins zijn verontschulding aan,
Hoe hij door dankbren pligt zal wedergunst ontvaan.
De deugdzaam Emergard, gedrukt in harde boeijen,
Gevoelde een zoeten togt in hare borst ontgloeijen,
Terwijl zij zelfbehoed van haren zoon verwacht,
Door wien des hemels-wraak wel haast moest zijn volbragt;
Maar Druon midd'lerwijl met zijne t'zaam gezworen,
Heeft zelf den wissen dood van Fijnaart reeds beschoren.
Het noodlot lacht ons toe (zegt zij); 'k heb hem beschouwd;
Hij is op wandeling in 't naastgelegen woud,
| |
| |
Om, door dit tijdverdrijf, zijn geesten te verkwikken:
Laat ons toch onbeschroomd die gunstig oogenblikken
Gebruiken tot de wraak, die hij zoo langen tijd
Verdiend heeft: 't gunstig lot behoude ons in den strijd.
Dus, sprak Griponius: het is om zulks te ontleden,
Dat ik tot u, mijn vriend, verdubbelde mijn schreden,
Om met Aristus t'zaam, op deês' bekwamen stond,
Den aanslag, dien voorheên wij hebben vast gegrond,
Met eenen heldenmoed op Fijnaart uit te werken;
Regtvaardigheid zal wis onze onderneming sterken,
(Hervatte Druon); t'wijl geen ondeugd ons bekwelt;
Maar om een rijks-prinses, die men in boeijen knelt,
Te redden uit den staat waar in zij zoo veel jaren,
Wist zulk een groot geduld met vroomheid te bewaren,
Dat alle lijdzaamheid voor haar veel minder scheen
Dan Fijnaarts vuile-min die haar had aangebeen.
En dit, omdat zij die grootmoedig blijft verachten,
Wilt hij meedoogloos haar in 't zuiver bloed versmachten.
Zoo lang het billijk-regt in onze landen leeft,
Dat reedloos misdaad straft en goed belooning geeft,
Zal deze vrome deugd het wrakend zwaard bestieren,
En ons op een tiran aldus doen zegevieren;
Eer hij een deugdzaam vrouw zoo wreed heeft aangerand,
Heeft men den moorddolk zelf in zijne borst geplant.
Ga dan tot de uitwerking (zegt Druon) reeds besloten:
Zoo haast als Fijnaart zal met zijns spanseergenooten
Te rug zijn, zie dat ge u op deze vlakte voor
'K kasteel begeeft, en veins dat gij hem iets in 't oor
Moet melden, tot 't geheim van een zeer groot belangen;
Hij zal dan aanstonds, door nieuwsgierigheid bevangen,
Tot uw geveinsd geheim, aan zijnen medestoet,
Door teekens doen verstaan, dat gij een wijle moet,
Voor een bijzonder zaak op deze plaats verblijven.
Dit onverwacht geval zal niemand vorenschrijven
| |
| |
'T geheim van het ontwerp dat gij hebt voortgebragt:
Dan zal zijn medestoet, niet vormend de gedacht
Van ons gemikte daad, staâg vordren zijne wegen.
Toen elk voorbij is, zal ik komen gansch verlegen,
Met een vervoerd gebaar, en verontsteld gelaat,
Al of ik, op dien stond, een aanslag van verraad
Vol aan gewigtigheid aan Fijnaart had te ontleden:
Op deze teekens, zult gij wat te rugge treden,
Daar ik den dwingland ga algroetend tegemoet,
Mijn kling aanvat, en hem doe smooren in zijn bloed.
Straks wijk men van die plaats, en laat dien gods vermeten
Verwaten dwingeland, van 't bosch gediert op eten,
Aan welk hij blijf ten prooi, want zijn gevloekten aard,
Is bij zijn medemensch zelfs geen begraafnis waard;
Maar wil ons Fijnaarts geen gelegenheid bezorgen,
Om hem van een zaak te spreken in 't verborgen,
Juist als hij vergezeld van eenen ruimen stoet,
Zich eenigzins zijn lust bij zijn gezelschap voedt
(Vervong Grijponius), wat zal men dan beramen?
Gelijk hij ligtelijk, met zijnen stoet te zamen,
Zich naar 't kasteel begeeft, waar hem een feest verwacht;
En hem den Nectar wordt met lekkernij gebragt:
Gij weet dat de overdaad, en een onmatig brassen
Van alderleijen drank, ververschende gewassen;
Ja alles wat den mensch in dartle lusten wekt,
Tot daglijks tijdverspil in zijn kasteel verstrekt.
Zoo het op 't onverwachts aldus kwam te gebeuren,
Wij zullen het geval op andren tijd bespeuren,
Als men hem vindt alleen; maar zijn nieuwsgierigheid
Op al 't geen zijne lust en geile zinnen vleit
Zal hem, (sprak Druon), ligt naar onze stem doen hooren.
De naam van Emergard zal hem op nieuws bekoren,
Dien ik hem melden moet. Ik zal hem teekens doen
Dat zij genegen is zich met hem te verzoên,
| |
| |
Om voortaan naar zijn lust en zijn begeert te leven;
Ik zal hem, op dit woord, aanstonds den doodsteek geven,
En wreken, door die daad, de lang verdrukte deugd.
Hoe zal deês rijks prinses met overgroote vreugd
Vernemen dat men heeft haar lijfstiran verslagen!
Als zij de boei, die hij haar tot een straf deed dragen
Ziet brijslen voor het oog, het slavekleed verscheurd,
Waar in zij heeft, zoo lang, haar ongeluk betreurd,
En d'ongeregten moord van haren welbeminden;
Als zij haar veiligheid bij ons zal wedervinden,
Door eene daad, die ons regtvaardigheid gebiedt,
Waar door verdrukte deugd haar volle kracht geniet.
De hemel zal gewis ons wreekend hand bestieren,
Ons doen, op een tiran, met glorie zegevieren...
Ruk aan! dat in deês daad u geenen moed ontbeer
Voor eenen haterling van alle godsdienstleer.
Daar het zoo schandlijk is hem langer te beschouwen.
Vaar voor, in een ontwerp waar gij met vol betrouwen
Het uitwerk wezen zult van den geregten haat,
Die allen medemensch verwacht door uwe daad.
Vervuld te zien, opdat de veiligheid herleve
En dat regtvaardigheid ons het geniet weêrgeve
Van haren eigendom, die men haar zag ontroofd,
Zoo lang die dwingeland hier heerschte als opperhoofd.
In deze voorneming zijn zij dus voortgevaren,
T'wijl de voorzigtigheid hen deed 't geheim bewaren
Van de aangeleide zaak, om 't gunstig tijdgewricht
Te wachten, tot bewerk van hun gezworen pligt.
Maar ondertusschen was de jonge prins beschoren
Om van den Kluizenaar een naberigt te hooren,
Op 't geen met 's moeders staat eenszins betrekking had,
Dewijl hij teenemaal door druk scheen afgemat,
Komt hem deze ouderling rond 't nare woud verzellen,
Om hem voor het gezigt het ovrig te vertellen:
| |
| |
Gelijk een schrander arts, die op geschikte maat,
Den kranken middels geeft; of hij, die eenen raad
Van nuttig onderrigt, allenks weet in te dringen,
Voor hem, dien hij beschikt tot zijn opkweekelingen:
Zoo wist de Kluizenaar zeer langzaam voort te gaan,
Om Liederijk op 't eind zeer klaar te doen verstaan,
Alwat het vaderland door Fijnaart had geleden;
Wat nare dwinglandij, en wat uitsporigheden
Hij daaglijks nog bestond te plegen tot ons smart,
Om de gevoeligheid van Lied'rijks moedig hart
Door dit vervolgd verhaal al meer en meer te ontsteken;
Dat hij zijn vaders dood op Fijnaarts lijf zou wreken:
Want al wat hij bezind kwam op dit voorwerp aan,
Om door een kloeken arm een dwingland te weêrstaan,
En hem zoodaniglijk met heldendrift te voeden,
Wier uitwerk 't vaderland van rampen moest behoeden.
Dan leide hij hem ter plaats waar hij in 't ruim verschiet
Vanver beschouwen kon het prachtigrijk gebied
In een bemeurd kasteel, omringd met sterke wallen
En alle hofsieraad, waar het onmatig mallen,
In eereloos gedrag, alom den voorrang had,
En waar brooddronkenheid een overvloed van schat
Door roof en muiterij tot erfdeel had verkregen.
Daar (zei d'Hermijt) ziet me ingestraft de misdaad plegen,
En wierook zwaaijen wijl 't gevlei de deugd verdacht,
En van de godloosheid al bevelen wacht.
Daar, in dit aklijk slot, is 't dat die landsverrader
Uw moeder dwingt; en ginds de plaats waar uwe vader
Met gheel zijn huisgezin, toen hij vermoeid van gaan
Door een te langen togt, hier in dit woud kwam aan
Met alle sierlijkheên en kostelijke schatten,
Die hoogst Bourgoigjes-land en Dijons-vest bevatten.
En dachte zonder ooit door ramp of smart beducht,
Te rusten van de reis in eene vrijer lucht.
| |
| |
Na hij het moordtafreel des oorlogs had ontweken,
Om zoete rust en vré in aangenamen streken
Te vinden, tot een troost van gansch zijn huisgezin,
En meerder veiligheid voor zijne bedvriendin:
Maar ach! nog naauwlijks had hij deze plaats betreden,
In de gedacht van dus zijn afgematte leden
Wat uit te rusten in het lommerrijke woud,
Toen hij van ver 't gedrang van eenen stoet beschouwd
Welks ijzelijk gebaar zijn afschrik deed verwekken;
Want, in dit woest gedrang, kwam hij een man ontdekken
Van algemeene lengte en lijfsgesteltenis;
Niet ongelijk als wel het woeste bergvolk is,
Die me in den valen nacht ziet in een woud verschuilen,
Of eene donker grot vol akelijke kuilen,
En als de dag komt aan op moorderij gaat uit,
Om elk te ontworstelen een schat en rijken buit.
'T was dus dat Fijnaart, 't hoofd der bende muitelingen
Met opgetogen zwaard en rood bebloede klingen,
Voor uwen vader trad, hem dus den weg afsloot,
En aan zijn medevolk zeer strengelijk gebood,
Van rond het ruime woud de gangen aftezetten,
Om aan den rijken stoet het vlugten te beletten:
Zoo dat 't niet mooglijk was te redden lijf of goed.
Uw vader, aangehitst door ouden heldenmoed,
Vat eensgelijks zijn zwaard om Fijnaart te bestrijden,
En valt den roover aan: een slag gemikt ter zijden
Had wis, op eenen stond, den dwingland neêr geleid.
De slag werd afgekatst, een tweeden naauw bereid,
Deed weder eene stoot van dezen dwingland schampen.
Ik zag hem langen tijd om lijf en leven kampen,
Wil d'uitkomst van 't gevecht mij nog onzeker scheên.
Ik zag hem voet aan voet: nu wat te rugge treên;
Dan weêr, met nieuwe kracht, verdubbelen de slagen
Die nu den eenen dan den andren deed verdragen;
| |
| |
Voorts toen uw vader door een' onverwachten slag,
Een wond ontving, die hij niet veel gevaarlijk zag,
Is hij met nieuwen moed den roover toegesprongen,
En heeft hem 't scharpe zwaard schier uit den vuist gewrongen,
Als hij thans zijn rappier reeds opgeheven had,
Heeft Fijnaart met een dolk hem in de borst gevat,
En dus uw vaders bloed uit de aderen doen stroomen.
Straks is het woest gevolg van Fijnaart bijgekomen,
En heeft zoo menig steek uw vader toegebragt,
Dat hij als martelaar werd in zijn bloed versmacht.
'K zag voorts voor goeden buit uw vaders schat verklaren,
En in al haast ontwerd door deês geweldenaren:
Zoodat deês plaats waar gij op heên uw voeten stelt
Geleek door romp op romp, een bloedig oorlogs veld.
Maar zal ik u den stond van al de pijnlijkheden
Vernieuwen, die alhier uw moeder heeft geleden,
Toen, met haar kamenier, zij bij mij toevlugt vond,
En ik haar dienstelijk in barensnood bijstond?
Toen zij u door den schrik, in 't groen ter wereld bragte,
En alle troost en hulp van mij alleen verwachte,
Die ik haar mildlijk gaf, zoo veel mij mooglijk was.
Wat hart, (sprak Liederijk), kan hier dit teêr gewas,
Dat een getuigenis van zoo veel ramp kan wezen
Beschouwen, zonder, door meedoogen opgerezen,
Te voelen het gemoed zoodanig aangerand,
Om de geregte wraak op eenen dwingeland,
Met onverschrokken moed tot zijne straf te plegen!
Wie kan dit jonge gras, deês veersch gegroende wegen
Aanzien met koelen moed, zoo men slechts eens bedacht
Dat laas! mijn vader daar zoo wreed werd omgebragt!
Dat men zijne schuldloos bloed op deze plaats deed vlieten;
Als men den moordenaar zie veiliglijk genieten
Gansch dezes eigendoms, den kostelijken schat
Die mijnen vader, tot zijn ongeluk, bezat;
| |
| |
En dit bemeurd kasteel, in welks verborgen gangen
Men ziet mijn moeder, ach! in harde boeijen prangen,
En leven in een staat, veel harder dan de dood,
Wijl de menschlievendheid haar geenen bijstand bood.
Geen vrees wederhoud mijn arm! moet ik gelijklijk sneven,
'K acht mij gelukkig als mijn dood den dood kan geven
Aan 's vaders moordenaar, en mijne moeder wordt
Uit slavernij gered, waar in zij blijft gestort.
De kinderlijke min, deed mij het hof verlaten;
De kinderlijke min, deed mij den moorder haten;
De kinderlijke min, strek mij tot beukelaar;
De kinderlijke min, zal een geweldenaar
Doen zijn verwaten ziel in d'helschen poel uitspouwen;
De kinderlijke min, zal mij, met vast betrouwen,
Doen vliegen tot het slot waar laas, zoo langen tijdt,
In harde slavernij mijn lieve moeder lijdt!...
'K zal haar verlossen, en haar harde ketens breken,
En mij voor 't zuiver bloed van mijnen vader wreken;
Ik zal dus moediglijk!.. maer hoe! wat naar geraas
Hoor ik van ver in 't bosch.... hoor 't is slechts het geblaas
Eens jagtstromp. 'K zie van ver, in 't lommer van de boomen,
Vier jagers, die gezwend naar deze plaats toekomen.
Zij schijnen mij wat rijk en prachtig aangedaan.
Zie hen met snellen togt naar dezen heuvelgaan,
Hun pijlen snorken door die lommerrijke blaren.
'T is mooglijk Fijnaart met zijn verder huurling scharen,
Die omzwerft in het woud, en op den roof gezind,
Staâg nazoekt of hij hier geen prooi noch buit bevindt.
Eerwaardig ouderling! ach! help mij uit het gissen,
Dat ik den aanslag niet op dien bandiet zou missen.
Toon mij toch, of hij zich bevindt in dit gedrang
Dat daar voor bij snelt. Ach! aanwijs mij hem! 'k verlang
De vonken van mijn haat in zijne borst te blusschen,
Merk mij dien' roover aan, op dat ik ondertusschen,
| |
| |
Door mijn onwetenheid op 't onvoorziens niet word
Van dezen moordenaar medoog'loos neêr gestort,
Dat ik mij fluks op hem voor mijnen vader wreke,
En, met verhaasten togt, mijn moeders boeijen breke!...
Bedaar, ô Liederijk! ga steeds voorzigtig voort,
(Hervong de Kluizenaar) 'k heb dikwijls hier gehoord,
Dit zonder 't minst gevaar, de jagers 't bosch doorzweven;
Ik zie een onder hen zich naar deês plaats begeven:
Stil! hou uw driften in, geef geen gelegenheid
Opdat men, tot uw last, niet vorm een zaambeleid
Dat u zou schaadlijk zijn, en doen naar de oorzaak vragen,
En mij, om uwen 't wil, de ramp en smaad doen dragen;
Want de voorzigtigheid verstrek u meer tot baat
Als steeds, zoo vruchteloos, te vormen eene daad
Die maar alleenelijk op boosheid uit moet varen:
Dus Lied'rijk laat u raân! wil uwen moed bedaren:
Voorkom de misgreep van een ongerond bestaan,
Dat gij beleefdelijk uw antwoord doet verstaan.
In deze tusschentijd sloeg onze prins zijn oogen
Op eenen jager, die tot hem kwam toegetogen:
Hoe meer hij naaderde aan, hoe meer hij in den schijn
Dacht dat die jager hem niet onbekend kon zijn.
Dool ik (zeid hij), ô neen. 'T is waarlijk mijn beminden!
'T is gij Madonus! ach! kome ik u wedervinden!..
Neen ik bedrieg mij niet (hervong Madonus dan),
Ik vind u Lied'rijk weêr bij deês' godvruchten man.
Mijn vriend, wat dubbel luk doet mij u hier aanschouwen!
Ach! wil mij fluks 't ontwerp van uwen togt ontvouwen,
Opdat ik u vernieuwe al mijn erkentnispligt,
Voor 't goed dat gij mij hebt in Britschen dienst verrigt!
Het is de ontrouwigheid voor zoo veel dienstbaarheden,
(Sprak Lied'rijk), die mij deed naar deze landen treden.
Hoe (sprak Madonus), toonde ik ooit voor al dit goed
U ontrouw aan, dat gij mij deês verwijting doet!
| |
| |
Toen ik (sprak Lied'rijk) u uit Britsche banden slakte,
Em mij verdediger van uw belangen maakte,
Trots menig haterling, en al den tegenstand
Die ik gebruiken moest, om u uit hunne hand
Te rukken, en aan u de veiligheid te geven,
Waar in ik u op heên gelukkiglijk zie leven.
Hebt gij mij niet beloofd toen ik deês weldaad deed,
Ja zelfs gezworen bij ontzaggelijken eed,
Van uwe dankbaarheid hier over te betoonen,
En mij die weldaad eens te zullen wederloonen,
Wanneer gij wederom in uw voorleden staat
En ambt zou zijn hersteld, en bij den hofschenraad
Geplaatst zijn volgens keus, toen gij tot uw genoegen,
U weêr zou in den rang der hovelingen voegen,
Als 's konings gunstling zijn ontvangen als weleer.
Geheug u dezen eed, noch die belooft niet meer?
Dat gij den franschen vorst moest tot mijn voordeel spreken;
Dat ik mijn vaders dood en moeders ramp kon wreken;
Opdat hij mij hier in de diensten offren zou
En aan het hoog geregt mijn zaake toevertrouw.
Hoe dikwerf heb ik niet met innerlijk verlangen,
Verhoopt van u berigt op deze zaak te ontvangen;
Maar alles vrugteloos. Gij zond mij geen bedied,
Wat desaangaande was bij uwen vorst geschied.
'K verbeelde mij dat gij, in hoogen staat gezeten,
Reeds, sedert langen tijd, de weldaad had vergeten
Die ik u heb gedaan: wijl men gemeenlijk ziet
Dat hij, die door zijn ambt een hoogen staat geniet,
Staâg van de erkentenis maakt een gering belangen;
Die d'hand staâg openhoudt om milde gunst te ontvangen.
En zoo hij die verwerft, alsdan den rugge keert,
Heeft zeker nooit den pligt der dankbaarheid geleerd.
Dan dacht ik: mogelijk is hij niet meer in 't leven,
Want anders had hij mij reeds lang berigt gegeven,
| |
| |
En mijn geregte zaak zoodanig voorgeleid,
Tot een gewenscht ontwerp van zijne dankbaarheid;
Maar neen! 'k zie dat gij die gedagtnis hebt verloren,
Wijl gij geen eenig woord van deze zaak liet hooren.
G'hebt, door vergetelheid, begraven in 't gemoed
De waarde erkentenis van zulk een dierbaar goed!
Ontschuldig mij: (hoort men Madonus dan herhalen)
Neen, nooit heb ik gedacht uw goedheid te betalen
Met een ondankbaar hart. Ik acht te zeer den prijs
Van mijne veiligheid, om u dit dienst bewijs,
Door de vergetelheid uit mijn gemoed te drijven,
Ja: 'k zal u eeuwiglijk hier voor verschuldigd blijven;
Slechts heeft de omstandigheid des tijdsverwisseling,
Vervoegd aan al den ramp die ik door 't lot ontving,
Belet, van uwe zaak behoorlijk te onderschragen,
En u bezonderlijk van alles te gewagen.
Zoo haast als ik, verheugd in Frankrijk aangeland,
Met voorig heerlijkheid en glorierijken stand
In 't vorstlijk hof verscheen, men kwam mij straks omringen
Vol van gelukwensching door menig hovelingen,
Met vele toejuiching en algemeene vreugd,
Van bevend ouderdom en schuldeloose jeugd,
Omdat ik wederom mijn vrijheid had bekomen;
Want naauwlijks had de vorst mijn wederkomst vernomen
(Die dan op dezen tijd verwijderd was van 't hof)
Of zond een adlen rei, om mij tot praal en lof,
En onverwacht geluk, uit zijnen naam te groeten.
Ik zag mij dus verrukt van dezen rang ontmoeten.
(Voorts sprak dus de afgezant) de koning mij beval
Dat men u volgens rang met eer behandlen zal,
En dat, na korten stond, gij zijne komst mogt wachten:
Zoo zag ik mij in 't hof van al den adel achten,
Toen mij, in luttel tijd, den Franschen vorst verscheen,
Genegen om met mij in een gesprek te treên,
| |
| |
En de bijzonderheid van 't noodlot te achterhalen
Dat mij, zoo langen tijd, in vreemde kust deed dwalen.
Belust, zeid hij, van u de waarheid te verstaan
Door wat geval ge u zag van Britsche boei ontslaan.
Het was een vriend (sprak ik) wiens zegenrijk vermogen,
En goed' hoedanigheid gansch England heeft bewogen;
Die door zijn wetenschap en kundig krijgsbeleid
En dit nog boven dies, door helden dapperheid,
Werd in Bretanjes-rijk tot hooge plaats verheven:
Zoo haast men had berigt van mijnen naam gegeven,
Dat ik in egtenis als krijgsgevangen zat,
Zelfs zonder dat ik iets tot mijn beschulding had,
Deed hij, door zijne zorg, mijn vrijheid weêr verkrijgen.
Wie is die goede man? moet gij zijn naam verzwijgen,
Hervong alsdan de vorst; van wat geslacht is hij?
Wat gaf er aanleiding dat hij uit slavernij
U rukte: wat vergeld heeft hij daar voor genoten?
Het is een zoon (zeide ik) uit prinslijk bloed gesproten;
Zijn naam is Liederijk; zijn vader Saluwaart,
Wiens droeve dood hij staâg in zijne ziel bewaart.
Hoe! leeft die prins niet meer? (herhaalde dan de koning)
'T geheugt mij nog waarom hij Dijon zijne woning
Weleer verlaten heeft. Neen, (was mijn antwoord wreêr).
Een muitziek ambtenaar sloeg dezen prins ter neêr.
'T was Fijnaart, die hem in het bosch van ongenade
Vermoorde en met zijne schat en goed zich overlade,
Dit, zonder dat hij ooit daar voor heeft straf ontvaan,
Voor dezen moord, en nog ontelbare euveldaân.
Waarom (dus sprak de vorst) bleef deze daad verdoken,
Die diende door 't geregt sinds langentijd gewroken?
Ik had nog naauwelijks mijn reden overdacht
Toen ons, op 't onvoorziens, de tijding werd gebragt
Dat onze burgerij weêr standplaats had genomen
In 't oosterdeels des rijks; men heeft mij dan voorkomen,
| |
| |
Dat ik mij in alhaast aan 't hoofd der legerschaar
Moest voegen. 'K vloog terstond met zwaard en beukelaar
Naar 't oorlogsveld. 'T belang verzocht die dringendheden:
Voor vaderland en vorst heb ik zeer veel geleden;
'K werd in het heetst gevecht met wond op wond geraakt,
En in mijn bloedbad nog des vijands proei gemaakt:
Een ander nam mijn plaats om 't leger te gebieden.
Men zag des vijands heer van zijne standplaats vlieden.
Wijl 't ons het slagveld hielt. In dien gepraamden nood,
Men eindlijk, na 't gevecht, een wapenstilstand sloot.
|
|