| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Vierde boek.
Inhoud.
Regtvaardigheid die nog den dwingland heerschen laat
Om, door den minnenijd, zijn wroeging te vergrooten,
Dreef, in zijn heurlings-volk, zulk een geregten haat,
Dat het, door t' zaamzwering, heeft zijnen val besloten;
Maar de prinses gestaâg haar veiligheid verwacht,
Wijl haar van 't heurlings volk den bijstand is gebleken:
Een hemels afgezant de blijde tijding bragt,
Dat hare zoon den dood zou van zijn vader wreken,
En brijs'len hare boei door deze zegepraal:
Zoo bleef haar hart getroost door hemelijk onthaal.
Zoo dra de wulpsche min een dwingland heeft omvangen
Die in een blinden lust bepaalt zijn ziels - verlangen,
Daar alle redenpligt geband wordt uit zijn hart,
Gevoelt hij in dien drift zijn aldergrootste smart.
Alwaar hij zoekt of niet kan hij de deugd nooit vinden;
Men ziet in zijne ziel den zoeten togt verslinden,
Die minnend harten wekt, nooit door geweld of dwang,
Want in de eenvoudigheid, gaat zij haar vrijen gang.
| |
| |
Nu meent hij, zonder deugd, de vrucht van haar te smaken
Door pracht en zinlijkheên in de vergulde daken,
Vol weelde en overdaad met alle kostlijkheid,
Het geen 't bedorven hart door 't schijn gelaat verleidt,
Te vinden wat het harte en zinnen kan behagen;
Te scheppen voor dien lust de prilste levens dagen,
In een ontloken jeugd van frisschen levens stand,
Waar drij bevalligheên, bij Venus offerand,
Op 't eerloost minaltaar de driften doen ontvliegen,
Om een onnoozel hart in zwakken slaap te wiegen;
Maar alles te vergeefs, wat ondeugd hier bestaat,
Zij mist wat zij betracht, en voelt zich vol van haat
Tot iets het geen men meer dan goud verdient te roemen.
Zij volgt uitwendig na den glans van schoone bloemen,
Doch merkt niet regt wat voor den mensch moet prijslijk zijn:
Zij ziet een wederlicht voor helder zongeschijn,
En loopt al struiklen voort in grondelooze poelen
Waar zij blijft, tot haar smart, in eigen driften woelen,
Tot zij zich plotselings in eigen rampen drukt,
En de verdiende straf van hare werken plukt;
Maar vlekkelooze deugd gekneld in harde boeijen,
Gevoelt een troostend hoop in haren boezem gloeijen,
En vindt, in zulk een pad, veel grooter vrolijkheid
Dan hij die, door zijn' lust, haar in de ketens leidt.
In tegendeel hij wordt door eigen drift verslonden:
Vindt hij een sterfling die hem waarheid durft verkonden,
Hij vloekt dien' als den smaad van zijn gestaafde magt,
Die zijne dwaling toont, en zijn beleid verracht.
Hij houdt de logentaal in zijnen raad verheven,
Die steeds den wierook zwaait aan zijn verworpen leven,
Dewijl schijnheiligheid hem momtuigt diep ontzag,
En steeds verdwalen doet zelfs op den klaarsten dag:
Zoo smeden boosheên t' zaam een reeks van euveldaden
Wier straf den pligtigen heeft op den hals geladen;
| |
| |
En als hij nu het merk van zijne gruwlen ziet,
Betracht hij het geluk, maar laas! hij vindt het niet.
Hoe! zoekt hij nog naar troost, die in het tijdlijk leven
Niets heeft den moorderij op moorderij bedreven,
Die zullen op het laatst getuigenissen zijn
Van zijn verdiende straffe en eindelooze pijn.
De kanker van het hart, de worm van 't geweten,
Doen hem uitdrukkelijk zijn eigen misdaân weten;
Beschuldigen de ziel met volle blijkbaarheid,
Die zich door de ondeugd heeft zijn wissen vol bereid.
Van dezen droeven staat was Fijnaart overvallen
Mids hij had voorbedacht in vuilen lust te mallen;
Er zweeft voor zijn gezigt een ijslijk wangedrogt
Dat hem staag overal vervolgt op zijnen togt.
Hij denkt de bleeke schim van Saluwaart te aanschouwen,
Bij hem de reine deugd, den spiegel aller vrouwen,
Het voorwerp van zijn lust, dat hij door minnenijd
In harde boeijen sloeg. Hij hoort het scherp verwijt,
En zijn beschuldiging uit gruwbre kelen braken.
Een monster der natuur met opgespatte kaken,
Verschijnt hem voor het oog; want, schoon hij het ontwijkt,
'T vervolgt al toonende aan dat het aan hem gelijkt.
De zwaarden rood van bloed zich op zijn kruin verheffen,
En pogen te gelijk zijn innig hart te treffen;
Het bloed van Saluwaart ziet hij met afschrik aan;
Hij tracht 't bedwelend oog van 't schouwtonneel te ontslaan;
Doch waar hij henen wendt komt het zijn rust verstooren,
Daar hem een stem van wraak geweldig klinkt in de ooren:
Zoo volgt regtvaardigheid altijd de misdaad na;
Maar zij reikt tot de deugd haar armen van gena.
Terwijl dus Fijnaart zwoegde in zulke ziels-ellenden,
Wist Emergard 't gevoel van hare smart te ontwenden,
Door een altroostend hoop waar in zij zich bevond:
Zij zag als nakend aan den aangenamen stond
| |
| |
Dat de regtvaardigheid haar uit de boei zou rukken,
En hare dwingeland in eindlooze ongelukken,
Door eigen schuld gesmeed, te zien in eenen staat,
Waar geen vermogen heerscht tot goddelooze daad,
In zijne wroeging tot geregte straf geraken.
Zij voeldt een' heilzaam' gloed in hare borst ontwaken:
Zij schijnt haar zoon te zien door de Almagt nog gespaard
Om eenen muiteling te stormen van deze aard,
En daar zij zich getroost in deês gedacht blijft voeden
Op hoop van uit den dwang der harde tegenspoeden
Welhaast verlost te zijn, komt Druon schielijk aan.
Zijn verontsteld gelaat toont dat hij is belaân
Met bittre deernis omdat hij de deugd ziet lijden:
Ontschuldig mij prinses (zegt hij): dat ik deês tijden
Nog 't laatst bevel volbreng van eenen dwingeland,
Die uw goedaardigheid zoo bitterlijk aanrand!
Zie daar 't slavinnekleed dat hij voor u deed geven,
Opdat gij eeuwiglijk zou in de kluisters leven.
Zal ik volbrengen 't streng en goddeloos gebod?
Neen, neen; God spaar mij! gij verdient doch zulk geen lot.
'K ontving met tegenzin dit wreed tirannen orden.
Zal ik, ô rijks prinses! u met dit kleed omgorden,
En u in boeijen slaan? neen; want mijne eigen pligt,
Gedoogt niet dat ik u dien kwaden dienst verrigt.
Doch eene dienst die u in het vervolg kan baten;
Want ik wil dien tiran volstrektelijk verlaten.
'T is slechts uit voorzorg, om te ontwijken grooter kwaad,
Dat deês geweldenaar staâg tegen u beraadt,
En reeds besloten heeft, dat ik hier durft verschijnen,
Om u, ô waarde vrouw! uit de gedrukte pijnen
Te redden door mijn zorg. Ik spaar geen moeit noch vlijt,
Tot dat gij gloirerijk den dwang ontworsteld zijt.
Laat u nog korten stond met dit gewaad omhangen,
Gij zult welhaast uw rust en veiligheid ontvangen;
| |
| |
Dat dit verachtelijk en drukkend slave-kleed,
Waar in gij zoo veel druk en bitterheden leed,
Voor 't laatst verstrekken kan om u er van te ontrukken,
Opdat de dwingeland, in al deze ongelukken,
Die hij voor u beraamt, zich zelven storten zou:
Het is tot dezen stond dat ik u spaar, mevrouw.
Wat mag, (sprak de prinses) dit schielijk nieuws voorspellen?
Want schoon ik mij niet heb door wanhoop laten kwellen,
Dachte ik dat mogelijk mijn sterf-uur was nabij,
Om mij verlost te zien van snoode dwinglandij.
Men dreigde mij deês nacht door 't scherpestaal te sneven:
Misschien heeft Fijnaart nog hier toe geen last gegeven;
Of ligt is reeds het zwaard tot mijnen dood gewed,
Indien de Algoedheid niet zulke euveldaad belet.
Ach! wat een ramp en smart heb ik hier niet geleden!..
Ik streefde elk uur voor bij in angst en pijnlijkheden,
En dacht elk oogenblik tot mijne straf bereid.
Wat engel des behoeds heeft herwaarts u geleid!
Uw deugd, uw goeden aard zijn mij eerlang gebleken,
Om 't hopen dat gij mij op een tiran zult wreken,
Maar de gevaarlijkheid die ik hier in bevond,
Was oorzaak dat ik staâg aanmerkte als ongegrond
Of onbezonnen, van dit opzet uit te werken:
Indien de hemel u hier in niet wil versterken;
Maar zoo die stoot mislukt, wat blijft ons overig? ach!
Een grootre ramp dan die waar in gij mij ooit zag.
Neen (hervong Druon weêr) zijt daar voor niet verlegen:
Voorzigtigheid deed rijp mij alles overwegen,
Om met verzekerdheid den dwingland neêr te slaan,
Tot een verdiende straf van zijn gevloekt bestaan.
Zijn dienstgenooten zijn, met mij, op hem verbolgen:
Geen een wilt de uitwerking van zijn besluiten volgen;
Zij dienen hem in schijn; maar uit geen goed en aard;
'K werd zijn vertrouweling; hij heeft mij vaak verklaard
| |
| |
De g'heimen van zijn hart; niets hielt hij mij verholen.
'K zag hem vol achterdocht in eigen rampen dolen.
'K vertoonde hem d'handelwijs van zijn boosaardigheid;
Ik heb hem menigwerf een opzet wederleid,
Om de ongeregten wil, wat 't mooglijk, af te keuren:
Maar alles te vergeefs. Ik moeste steeds betreuren
Van eenen goeden dienst door hem te zien versmaad.
Verdenkend dat ik dus, met aldien' goeden raad,
Geen minste voordeel deed, heb ik niet meer hernomen
Van, door een raadgeving, zijn opzet te voorkomen:
Ik heb alsdan een weg van veinzerij bedacht,
Opdat geen deugden eer vond op zijn harte kracht.
Hoe meermaals heeft hij mij gesproken van de liefde
Die hem tot in de ziel als met een schicht doorgriefde;
Maar 't was een vuilen lust waar toe hij was gezind,
Een lust, die wis zich nooit bij ware liefde vindt,
Gelijk zij wezen moet. Die drift heeft hem gevangen:
Zijne genegenheid en grootste ziels-verlangen
Bestonden om met u te plegen zulken lust
Vol vuile dartelheid, want nergens voud hij rust
Voor zijn ontstelde ziel, dan in de snoode togten,
Waar weelde en overvloed bij bachus sterke vochten,
Doet vallen onder 't juk het afgemarteld lijf:
Dit was het oogemerk des dwingelands bedrijf,
Waarvan gij 't voorwerp was. Hij had mij last gegeven,
Om, door een valsch gepraat, uw liefde te doen leven.
Ik moest, als makelaar, in die gevloekte min
Voor hem ten dienste staan; maar mijnen tegenzin
Om zulk een boos ontwerp gehoorzaam te bespoeden,
Deed mij geduriglijk in dezen staat bevroeden,
Hoe schuldig dat het was hem hier in bij te staan.
'K verzaakte dit gebod, om u te doen verstaan
Mijn neiging tot uw heil, en om u dus te ontrukken
De kluisters van den dwang die uw teer harte drukken.
| |
| |
Daar ik onmogelijk geen rust vinden zal,
Tot ik dit wangedrogt gebonst heb van 't heelal.
Wat is het zorgelijk! (deed deês prinses dan hooren):
Eer gij een zaak begint, bedenkt wel van te voren
Wat uitval zij voorspelt; en hoe het wezen kan.
Gij hebt alleen te doen met eenen boozen man,
Die niemand sparen zal. Zoo hij kan ondervinden
Dat gij ontrouwiglijk een zaak wilt onderwinden
Die hij bevolen heeft; zoo hij maar eens bespeurt,
Dat gij zijn vuilen lust en geile min afkeurt,
Om die, door zulk beleid, bij mij te doen mislukken,
Zal hij u wisselijk met veel geweld verdrukken,
En mij ook nevens u, 't geweld der minnenijd
Doen voelen. Zie dat gij al de gevolgen mijd,
Die men, maar laas! te laat zoud uit die zaak zien spruiten.
Draag zorg, dat gij bewaak het uitwerk der besluiten,
Waar in ik zoo veel last en hard gevaar beschouw!
Veins hem dat gij staâg blijft aan zijnen dienst getrouw!
Maar geef geen oorzaak dat hij, steeds in achterdenken,
Een kwader opzet vormt om u, en mij te krenken,
Dan 't geen hij, tot hier toe, heeft in het werk geleid.
Tracht dan, ô waarde vriend! met veel voorzigtigheid,
Hier in te werk te gaan; en laat uw oogwit varen,
God kan mij immers wel van alle straffen sparen;
Hij kan, op eenen wenk, een dwingland nederslaan;
Hij sterkt een zwakken arm tot loflijk heldedaân.
Verheft de nederheid; hij bonst de trotscheid neder,
En brengt de deugdzaamheid tot voorgen heilstand weder.
Hij, die zoo menig eeuw tot oogenblikken kneedt,
En gansch den ommekring van 't menschlijk noodlot weet,
Straft alles op zijn tijd, die mogelijk op heden
Nog niet verschenen is. Wat wisselvalligheden
Voorspelt ons de fortuin! een ider speelt zijn rol,
En toen de boosheids maat is tot de boorden vol,
| |
| |
Beurt hij dikwijls een prins tot hooge zegepralen;
Maar doet hem onvoorziens ten laagsten nederdalen
In de afgrond van ellend: doch werelds tegenspoed
Berooft niet in den mensch den smaak tot 't innig goed.
Waar dat de deugd den mensch bestuurt in zijne werken,
Kan men 't gestaadloos lot van de fortuine merken;
Maar dit is geene kwaal die in de ziele print,
Dewijl God meermaals straft den geen hij meest bemint,
Opdat men met gedult den tegenspoed zou dragen.
Men ziet ons bloot gesteld aan list en snoode lagen
Van eenen man, die ons den geesel Gods verbeeldt,
Tot dat regtvaardigheid zijn eigen straf beveelt.
Ik kan u zelf, mijn vriend, bij ondervinding spreeken:
Voor ons fortunas gunst was beurtlings afgeweken
Waaraf ik u tot les wijdlooping melden kan;
Toen ik Bourgogjes-rijk, met mijnen waarden man,
Door 't dreigende oorlogs staal genegen was te ontvlugten,
Wij zagen 't vaderlands in 't lot des oorlogs zuchten,
En onze Dijons-vest vol ijselijk gewoel,
Aan plondring brand en moord ellendiglijk ten doel;
Doch, schoon men het gevaar des oorlogs had ontkomen,
Om voor het ongeval niet meer te moeten schroomen,
En bij den Britschen vorst mijn neef bevrijd te zijn,
Deed ons het wanklend lot verdragen grooter pijn.
Ik ijs nog als ik denk wat ons is wedervaren,
Toen, in dit eenzaam woud, den grootsten der barbaren,
Dit monster der natuur, van alle deugd ontbloot,
Heeft mijnen waarden man door 't venig staal gedood.
En deze dwingland durft mij nog van liefde spreken,
Op zoo een loose wijs om mijne teerheid smeeken,
Met een betraand gelaat en neêr gebogen knien,
Mij wenschen door de trouw met hem verknocht te zien!..
Deês droeve stond blijft staâg gedrukt in mijn gedachten,
Als ik mijn Saluwaart zag pogen zijne kragten,
| |
| |
Op 't oogenblik toen hem den dwingeland viel aan:
Deês stoot, deês droeven stoot, kon ik niet wederstaan:
'K bezweek als ik het bloed van mijnen man zag stroomen:
Dan heeft de moordenaar ons schatten afgenomen,
Terwijl, door angst in schrik van mijn onstelde ziel,
Mijne harde barensnood ontijdig overviel;
En van al hulp ontbloot, met mijne meid tegader,
Ontdekte ik in een hut een' goedertieren vader,
Die mij heeft bijgestaan in al mijn ongeval:
Daar baarde ik eenen zoon, die mooglijk wezen zal
De wreker van mijn lot en van zijn vaders sneven;
Indien de hemel hem gespaard heeft in het leven,
T' is om 't gekrenkte regt en de verdrukte deugd
T' herstellen. 'K zag hem sinds, van zijne teêre jeugd,
Zoo loflijk opgevoed door eenen onbekenden;
'T scheen of de godheid mij wilde eenen bijstand zenden
In mijn zwaar ongeluk: 't is deze vreemde vriend,
Van wiens hulpwilligheid ik mij lang heb bediend:
Zijn naam was Liederijk: den zoon dien ik kwam baren
Naamd hij ook desgelijks, om altoos te bewaren
In mijne ziel, de gunst en weldaad die ik vond
Toen mij deze ouderling zoo mild ten dienste stond.
Maar ach! toen men mij van dien waarden man afrukte,
En mij, door Fijnaarts last, in harde boeijen drukte,
Heb ik niet meer, mijn vriend, vernomen van mijn' zoon,
Ten zij door u, dat hij wel eer werd aangeboôn
Bij eenen afgezant, die naauwlijks had vernomen,
Uit wat beruchten stam hij 't daglicht had bekomen,
Of vond zoo groot belang, dat hij zijn opvoeding,
Navolgens zijnen staat in 't Britsche - rijk ontving,
En verontwaardigd was voor al de gruwelheden,
Die men zoo wreedelijk door Fijnaart heeft geleden,
Dat hij mijn lieven zoon, met des Hermijts verlof,
Geleide, door zijn zorg, in 't Britsche konings hof.
| |
| |
Ach! deze troost alleen doet mij op nieuws verkwikken,
Wanneer ik denk op al die troostende oogenblikken
Die ik wel eens verwacht, want de regtvaardigheid
Is voor verdrukte deugd geduriglijk bereid,
Om hare lijdzaamheid te troosten en te stelpen:
Zij zal mij, op haar tijd, uit al mijn lijden helpen.
Al troost die hoop mijn ziel, is zij met vrees verzeld,
Wijl mij geen sterveling den levensloop verteld
Van mijnen zoon; of hij in deugd is voortgevaren,
Gelijk hij heeft beloofd van zijne kindsche jaren;
Of wel in laffe weeld zich niet verdronken heeft.
Hoe moeilijk is het niet voor die in hoven leeft,
Van snoode vleijerij en alle kwade treken,
Uit zijne ziel en hart met wijsheid af te breken;
Waar buitensporigheid doorgaans den meester speelt,
En laffe vleijerij de vorstlijke ooren streelt;
Waar allen overvloed is op het hoogst gerezen,
En een vermomde deugd als wezenlijk geprezen.
Hoe menig vrome man vond niet zijn spoor gemist,
Toen hij onwetend zich door schijn deugd had vergist;
Misschien is mijne zoon dit lot te beurt gevallen,
Of hij vergeet zich ligt in weelde en eerloos mallen:
Zoo worden roem en eer van ons doorlucht geslacht,
Door kinderlijk verlies, in zwijgend puin versmacht,
Of zoo verachtlijk als het werd geëerd voordezen;
Maar neen; het albeschik zal mij zoo wreed niet wezen,
Indien mijn lijdzaamheid al zijne schulden boet,
Wreekt hij mijn slavernij door 's vaders schuldloos bloed;
Want ik geniet het licht om hem nog eens te aanschouwen,
En hem mijn kwijnend leed met eigen mond te ontvouwen,
Maar ach! hij weet nog niet wat zijne moeder lijdt;
Dat 's vaders moorder zelfs, vervuld van minnenijd,
Aan mij de ringen reikt, of wel het zwaard wil bieden;
Met wat behendigheid ik moet den slag ontvlieden
| |
| |
Die hij reeds heeft gemikt en duidelijk voorzeid,
Waar in ik vallen moet, indien geen listigheid
Dien stoot vermijden kan, en tijdlijk mij ontwenden.
De wraak die deês' tiran staat op mijn hals te zenden,
Omdat ik zijne min als eenen gruwel haat,
En eer den dood verkies dan mij, in dezen staat
Van 't heilig huwelijk met hem te zien verbinden;
Met hem, den moorder zelfs van mijnen welbeminden
En teer geliefden man; met hem, die mij, tot heên,
De woede voelen doet van zijn boosaardigheên;
Met hem, die twintig jaar mij heeft dit kleed omhangen;
Met hem, die sinds dien tijd, mij deed in boeijen prangen;
Dit, om dat mijn gelaat zijn hart tot wulpsheid rekt,
En een onkuisschen brand in zijne ziel verwekt,
Wilt hij dat ik voor hem de lijfs-offrand zal wezen,
Om zich, door mijn geniet, volkomen te genezen.
Veeleer zou mij het vuur des bliksems nederslaan;
'T gebergte wentlen neêr in d'hollen Oceaan;
De maan d'ontleenden glans, de zon haar licht ontberen,
Voor ik dien aartsbeul zou als eenen minnaar eeren,
En van hem d'hand ontvaan tot liefdes onderpand.
O hemel spaar mijn lot van onuitwisbre schand,
Die ik aan stam aan kroost, ja aan gansch de aard zou baren!
Hoe waar mijn zoon gesteld op 't hooren van die maren,
Dat ik tot 't huwelijk door Fijnaart werd verzocht,
En dat ik stond in 't kort met hem te zijn verknocht!..
Zou hij, door deerenis en droefheid uitgelaten,
Niet het Bretanjes-hof op 't spoedigste verlaten,
Om mij die keus te ontraân, waarvoor mijn harte schrikt?
Wist hij dat die tiran gedurig staat gemikt,
Door 't haten zijner min, om mij het licht te ontrooven,
Omdat ik hem niet wil getrouwigheid beloven.
Wat zou zijn moedigheid niet doen op dezen stond,
Zoo hij zijn moeder dus in harde ketens vond,
| |
| |
Verkleed in een slavin, in onderaardsche kuilen,
Waar niet dan ongediert en doodschen stank verschuilen!..
Zag Liederijk deês straf van angstig doods gevaar.
Door de bewerking van zijn vaders moordenaar,
Zou hij niets fluks het slot en grendels open breken,
Mijne ketens brijselen, zich op den moorder wreken;
Een geest verrukkingsdrift drong hem van jongs af aan
Naar eer en gloriezucht en moedig heldedaân.
Die zucht is zeker met zijn jaren niet vervlogen.
Neen; hij gevoelde steeds een teeder mededoogen
Als men hem duide op iets 't geen deernis waardig was,
Zoo dat men uit den aard van zijne jongheid las,
Dat hij in heldendeugd moest tot mijn heil opwassen,
Om in bekwamen tijd een dwingland te verrassen,
Die reeds mijn martlaarschap ter dood besloten heeft,
Terwijl mijn Liederijk tot mijn behoudnis leeft.
De Algoedheid laat mij dit betrouwen op hem voeden,
Dat hij mij rukken zal uit deze tegenspoeden.
Ik vlei mij met deês hoop die mij verblijd in smart,
En eenige opning geeft aan mijn gedwongen hart:
Dus Druon, zwijg voor al uw aangelegde zaken,
Om ons bij dien tiran niet ligt verdacht te maken,
Den minsten achterdocht dien hij bespeuren zal,
Wees zeker dat hij ons wil brengen tot den val.
Neen (hervong Druon weêr) zij daarvoor niet verlegen,
Gresponus en Arist zijn hem ook ongenegen:
Schoon zij de hoopliên zijn van dien' geweldenaar
Zij hebben Fijnaars dood gezworen allegaar,
De tijd en uur bestemd om 't opzet uit te werken,
Ik hoop dat de Almagt zal onze onderneming sterken.
Eer Febus glinstrend-licht nog eenmaal op zal staan,
Wordt Fijnaart 't licht ontroofd. De tijd mij noopt. 'K moet gaan,
Om 't voorwerp van ons haat, dit monster, neêr te vellen:
Wij zullen u, mevrouw, in volle vrijheid stellen;
| |
| |
Uw ketens breken en uw vrijgeleiders zijn.
Geduld, mevrouw! dien stond is 't eind van uwe pijn:
Zoo dat hij op dit woord zijn afscheid heeft genomen.
Wat invloed heeft de taal op deês prinses genomen!
Die, schoon volstreelend hoop, elks tragen oogenblik,
Niet zag voorbijgaan of gevoelde een nieuwen schrik.
In 't eind zegt zij: waarom moet ik door boeijen zuchten?
Die schuldloos gaat ter dood moet voor geen sterflot duchten.
Schoon men mij wreed ontzielt, mijn hart blijft niet ontaart,
Wijl het de min behoud van zijnen Saluwaart!...
Gij hebt, o God! de keus van 't noodlot in uw handen,
Gij straft, op alle wijs, de vuige dwingelanden,
Noch hoeft geen menschlijk hulp tot straffiing van het kwaad,
Daar gij steeds de armen zelfs bestiert tot zulke daad.
Ach! zoo gij hebt mijn' zoon tot Fijnaarts dood beschoren,
Laat mij, voor 't minst, een straal van deze waarheid hooren!
O dat de roep des volks de roep des godheid zij!
Zoo wreekt regtvaardigheid des dwinglands heerschappij,
Op 't pligtig werktuig zelfs, en straft, door menschlijk handen,
Athilas nagebroed, den geesel dezer landen.
Dus klonk de stem der wraak door 's hemels raadzaal heên,
Dewijl voor de prinses een nachtgezigt verscheen,
Een heilgezant, voor haar tot eenen troost gezonden.
‘Gij hebt, bij d'hemelaar (zegt hij) gehoor gevonden;
Uw waarde Lied'rijk leeft! hij zal, in luttel tijd,
Zijn vaders moorder slaan; en u, met heldenvlijt,
De boeijen breken, die u reeds zoo lang beknelden.
Men stel hem in den rang van de doorluchtigst helden.’
Hoe had dit nachtgezigt niet de prinses verrukt,
Welks invloed bleef zoo diep in hare ziel gedrukt!
|
|