| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Derde boek.
Inhoud.
Prins Fijnaart opgewekt door dart'len liefde brand,
Tot de prinses, wiens man hij door het staal deed sneven,
Smeekt haar een echtkeus af, die zij uit 't hart verband,
Om liever op het strengst in slavernij te leven:
Dees schampre minnenijd stookt hem tot wraakzucht aan.
Hij dreigt haar met den dood zoo zij die min blijft laken;
Zij blijft verbiddeloos voor dreiging en getraan,
Den wreeden moordenaar van haar gemaal verzaken,
En hopt, door 's hemels gunst, welhaast verlost te zijn
Van harde slavernij en schuldelooze pijn.
Terwijl zich Liederijk bij den Hermijt beraamde,
Wat zijn gesmeed ontwerp tot nakoming betaamde,
En hij zich bezig hielt met pligten van zijn' staat,
Die hij, met goeder hart, de algoedheid overlaat,
Door wien hij staâg verhopt zijn opzet uit te werken,
En zijnen kloeken arm door heldendeugd te sterken,
Om 's vaders beul weldra met moed te keer te gaan,
En zijne moeder dan van ketenen te ontslaan,
| |
| |
Komt men in 't moorders-slot, een ander zaak verbloemen,
Waar weelde en overdaad de liefde schijnt te roemen.
De snoode Fijnaart, die dit schuldig voorwerp vat,
Tracht de prinses, wier man hij wreed gesneuveld had,
Te ontvonken tot zijn min; gebruikt de schalkste lagen,
Om zich, door geilen lust, aan haar te doen behagen;
Hij, die nog druipte van het schuldelooze bloed,
Durft zelf, met haar die hem verzaakt in het gemoed,
Om eenen huwlijks-knoop en echte liefde smeeken,
Daar de regtvaardigheid zich noopt op hem te wreken;
Slechts, nog een korten tijd, haar straffen wederhoudt,
En aan een' heldenaar den uitslag toevertrouwt.
Die booswicht, door de weelde en wroeging voortgedreven,
Zocht aan zijn' snooden lust den vollen toom te geven;
Hij voelt zich dronke en gansch verward in het gedacht:
De lieflijke Emergard had in hem voortgebragt
De wulpsche minnelust, die, woedend in 't ontwaken,
Door vuile drift, het hart doet tot een voorwerp blaken,
Dat laas! zoo schuldeloos het offer worden zou,
Indien het, in dien storm, niet bleef aan God getrouw.
Die valsche minnegloed, uit satan voortgesproten,
Werd in het hart veracht van Fijnaarts dienstgenoten;
Ja, tot van Druon zelf, zijn dienst vertrouweling,
Die zulk een' last met een verkeerd gemoed ontving,
Toen hij werdt aangesteld om d'handel te bereiden,
En eene vrome ziel naar zijn begeert te leiden;
Doch, schoon een god'loos mensch verdrukte deugd bestrijdt,
Blijft deze, in wederwil, van neiging, smaad of nijd,
In eenen zelfden staat gevoeloos voor zijn pogen:
Nooit wordt zij door 't gevlei der valsche min bedrogen,
Die, als een adderslang stil in den boezem sluipt,
En gansch het zaamgewrogt der zinnen fel bekruipt,
Voor die den aanvang niet weet wederstand te bieden,
Dewijl de liefde wordt verwonnen door het vlieden;
| |
| |
Zoo dat hij, die zijn hand door haar vermogen streelt,
Dit al bedrieglijk-gif zich weetloos mededeelt;
Maar eene zuivre ziel is vrij van deze togten:
Nooit heeft de wellust haar met zegepraal bevochten;
Zij blijft omwankelbaar voor snoode vleijerij,
En, op al aanstoot, spreekt haar het geweten vrij.
Schoone wreevle dwinglandij een zuiver hart ontheiligd,
Daar geene dienstbaarheid de schoone deugd beveiligt,
Blijft doch de reine geest onkwetsbaar voor den hoon,
Dien zij vermijd'loos wreekt voor Gods geduchten troon.
De onkuissche minnegloed, die Fijnaart hield bevangen,
Had ook geen ander eind dan hem tot smart te prangen,
Daar zijn vertrouweling verfoeit een liefde vlam,
Die, uit een kwaden grond, haar eersten oorsprong nam.
Dus Druon, die dees' smaad niet langer meer kan lijden,
Moet voor God openlijk in zijne ziel belijden,
Wat een onregte zaak hem zijnen heer verzocht.
Hoe (zegt hij) wordt de min met traan en bloed gekocht!
En zal vrouw teederheid niet eer voor 't oog bezwijken,
Dan met zulk eenen smaad zich te verongelijken?
Zal deze waarde vrouw, die sinds het twintigst jaar,
In harde ketens kwijnt, voor haar geweldenaar
Gevoelig harte biên? neen; dit werd nooit geplogen;
Nooit heeft een wrakend man een kuissche vrouw bewogen:
Hoe schoon hij vleijen kon; en waar het in den schijn,
Dan zou zijn huwlijksbed zijn regte strafplaats zijn,
Denkt hij, die alles heeft door muiterij bekomen,
Dat hij zich minlijk maakt aan 't hart dat hij doet schromen?
Zou aldus de natuur verlaten haren loop,
Van harten met den dolk te veilen op den koop?
Wat! waaut hij die zich doet als een harpij verachten,
Dat hij met liefde en trouw zal hij de deugd vernachten?
Of hopt hij dat de deugd aan 't zwaard geofferd zij;
En dat de roekloosheid op haar heeft heerschappij?
| |
| |
Heeft dan die hemelgaaf geen wezentlijke krachten,
En kan een dwingeland haar aan zijn lusten slagten?
Dan is zij uit er aard van geen bestendigheid;
Maar wordt, door euvelmoed, gemakkelijk verleid.
Al gaf ik dit ontwerp, 't zal Fijnaars geenszins raken;
Hij wilt 't onmogelijk, bij zich steeds mooglijk maken.
Wat vruchtelooze zorg heeft hij zich aangewend!...
Zal hij ontsteken 't vuur waar is geen vonk omtrent?
Ik zal hem op die wijs 't onmooglijk voren leggen:
Wat moet ik vreezen mijn gedacht hier op te zeggen?
'K verzaak zulk eenen dienst, die mij tot oneer strekt,
En de geregte wraak op mijne schouders trekt.
Ik zie een duistren nacht vol ijslijkheên voor handen,
De bliksem des verderfs zal onvoorziens aanranden,
Alwie de vrome deugd op 't aardrijk wederstreeft,
En reiken zijne straf die ons de misdaad gaaft.
Waar zal dan Fijnaart op het aardrijk ruste vinden?
Hij wordt alom belaagt, gehaat van zijne vrinden;
Hij voelt in zijne borst zulk eene groote pijn,
En haakt staâg vruchteloos daar van verlost te zijn.
Al tracht hij door de min die kwelling te verdrijven.
De knaging van de ziel moet in zijn weedom blijven;
En deze bitterheid zal, zelfs het zoetste zoet,
Vergiften op de tong, en sluipen in het bloed.
O Fijnaart! wat geneugt wilt gij u vorenstellen,
Wanneer gij uwen geest gedurig voelt bekwellen,
Door wormen van verdriet, door wortels van de smart!
Uw wreede minnenijd doorgrieft uw eigen hart.
Geen troost staat u ten dienst, geen hulp in de gevaren.
Gij plengt een zuiver bloed op Gods gewijde-altaren;
Gij doet de onnoozelheid in slaafsche banden slaan
En nog smeekt gij dat God u zou in gunst ontvaan,
Daar ge in de boosheid blijft ellendiglijk versteken;
Zult gij, met valsch gemoed, het alvermogen smeeken
| |
| |
En dit alleenelijk omdat gij straf gevoelt,
En dat een kwade kans u om het harte woelt?..
Al haakt gij naar den dood, hij zal u niet bevrijden,
Maar uw besmeurde ziel oneindelijk doen lijden.
'T weêrhouden is mij hard van deês belijdenis;
Maar toon ik hem dat hij van 't regte voetspoor is;
Doe ik zijn feilen zien, wat zal van mij geworden,
Bijen vermeteling, die zeden-tucht en orden,
Ja, alles wat de deugd den sterveling verzoekt,
Durft werpen overhoop! wat gruwel! wat gevloekt
En doemenswaard gedrag! wat ijslijke euveldaden!
Zal ik mijn eigen ziel voor zijnen dienst verraden,
En hem gehoorzaam zijn in al 't geen hij gebiedt?..
Ach! toen regtvaardigheid haar snelle bliksems schiet,
Dan staat mij wis ten doel de wederwaardigheden,
Door een verwaten last in vroeger tijd geleden,
Of Fijnaarts snood bestaan mij schielijk treffen zou,
Indien ik, schoon in schijn, niet bleef aan hun getrouw.
En 'k waar door zijne wraak, een man des doods bevonden:
'K zal hem dan veinzen dat ik blijf aan hem verbonden,
En zoo alle achterdocht van trouweloos gedrag
Vermijden, tot ik 't eind voor mij bereiken mag,
Van dezen dwingeland door mijnen arm te vellen,
Om in deês moordspelonk de vrede en rust t' herstellen,
Waar van zij langen tijd door Fijnaart werd beroofd.
Ik zie het wrekend zwaard hem hangen boven 't hoofd.
Schep moed, ô Druon! laat de moeit u niet vervelen;
Volg, met behendigheid, des dwinglands bevelen;
Opdat gij dus te meer in zijne gunst ontsteek,
En ter bekwamen tijd u over de onschuld wreekt.
Maar 'k hoor hem. Ach! hou stil, dat men hier niets bespeure,
Hoe ik, om 't onheil van zijn wulpsche liefde treure.
Hij aarzelt.... Hoe bedeest 't verwilderde gelaat
Vertoont wat nijpend leed hem door den boezem slaat.
| |
| |
Ach! hij kan naauwelijks een enkel woord bedwingen,
Of voelt de zwakke tong hem aan 't gehemelt dringen,
Daar 't wroegend hart, in dees verwarde ontsteltenis,
Mij duid hoe hem de geest aan 't lijf verbonden is.
Hij loost een naren gil, doch beurtelings verwoeder,
Roept hij, in zijne smart, den hemel tot behoeder,
Vanwien hij niet dan wraak en straf te wachten heeft,
Waarvoor een dwingeland met vollen afschrik beeft.
In deze omstandigheid komt Fijnaart binnen treden:
De ontsteltenis der ziel belemmert zijne reden;
Maar hij, door fellen togt, al meer en meer verward,
Maakt Druon kennelijk de ontroering van zijn hart.
Het is vergeeft (zegt hij) u langer tijd te ontveinzen,
Ik open u mijn hart, en innige gepeinzen,
Opdat gij mij hier in tot leidsman strekken zou.
'K zal u (sprak Druon) in dees' toestand zijn getrouw,
En deês getrouwigheid aan uwen dienst verbinden;
Want in al ongeval zult gij mij altoos vinden
Verpligt tot dezen dienst, gelijk het mij betaamt:
Daar geen trouwloosheid mijn hart noch ziel beblaamt,
Bevind ik mij niet waard naar uw geheim te sporen,
En een bekentenis uit uwen mond te hooren
Waar in ik mogelijk, met mijn genegenheid,
U niet behelpen kan tot 't geen gij toebereidt.
Doch echter zal ik u mijn hulpbaarheid verrigten,
Voor al wat gij mij vraagt, als een der grootste pligten
Van een' geringen slaaf ten dienst van zijnen heer.
Wat wilt gij van uw knecht tot uw behelping meer?
Ik ken uw goeden dienst aan mij sinds lang gebleken,
(Hervong dan Fijnaart weêr). Nooit waart gij afgeweken
In al omstandigheid waar in ik mij bevond;
Maar mijn gevoelig hart geslingerd en doorwond,
Als in een holle zee vol tuimelende baren,
Speurt alle middels op, om tegen de gevaren
| |
| |
Te kampen; doch vergeefs; ik voel mijn hart bekweld
Met een zoo sterken band, door menschelijk geweld
Niet te verbreken: 't zijn de zoete liefde lonken,
Die mijn gevoeligheid zoo zachtelijk ontvonken;
Hoe meer ik daar op denk, hoe meer de liefde groeit.
Zoo blijf ik in den dwang ontschiedelijk geboeid.
G'herinnert u nog wel dat, twintig jaar voor dezen,
Gij mij kloekmoediglijk uw bijstand hebt bewezen,
Toen ik prins Saluwaart heb in dit bosch vermoord,
Min uit een wraakzucht dan op zijne vrouw bekoord;
Maar deze wreede dood is oorzaak der ellenden
Die mijne benouwde ziel niet magtig is te ontwenden:
Want, schoon ik bij geval mij in den wellust druk,
Zweeft mij voor het gezigt dit gruwlijk ongeluk.
De nacht ontneemt mijn rust; het daglicht geeft mij wroeging.
In vriendelijk banket vind ik geen vergenoeging;
Al lach ik met den mond, mijn hart gevoelt de pijn,
En wenscht aan die prinses eerlang verknocht te zijn;
Maar al mijn aanleiding wist haar niet te verlokken,
Omdat ik haar gemaal heb 's levenslicht onttrokken,
Alleen voor hare min, wier kracht mij 't hart bestraalt,
Die mijn genegenheid met haar geniet bepaalt.
Ik heb, gelijk gij weet, haar reeds zoo vele jaren
In dit kasteel gevoed, zorgvuldig doen bewaren,
En haar gedrag bespied door menig loos beleid;
Maar zij veracht de keus van mijn regtzinnigheid.
Nooit hoorde ik in 't gevolg die vriendelijke lippen,
Een woord van wedermin, tot mijnen troost, ontglippen,
Hoe koel en zachtelijk men haar te keere ging;
En wat beleefden groet zij uit mijn naam ontving,
Bleef haar versteende ziel mijn liefde keus verwerpen:
Ik wist, behendiglijk, de togten aan te scherpen
Voor haar, die ik aanzag als Pophos-koningin,
Maar laas! al mijne zorg verwierf geen wedermin!...
| |
| |
Ik poogde dikwerf, door te sterke drift bevangen,
Om een bekentenis uit haren mond te erlangen;
'K zwoer haar getrouwigheid tot aan het aklig graf,
'T ontslaan van 't slavekleed dat ik haar voormaals gaf.
'K beloofd haar verders nog al wat mijn magt kon geven,
Dat zij altoos met mij in zoete min zou leven,
Bij weelde en overvloed, in alle vreugd der aard,
Zoo zij mij openlijk haar wedermin verklaart;
Zelfs meer: dat ik haar zou als gemalin erkennen!...
Maar laas! zij wilde haar niet naar mijne neiging wennen.
Ach! mijne droeve ziel, beroerd tot in den grond,
Om deze weigering van zulk een trouw verbond,
Werd, door den minnenijd geweldiglijk bevangen:
De wanhoop dreef mij voorts; het heugelijk verlangen
Werd bitter aan mijn hart, dat zulk een fellen strijd
Zich niet ontworsten kon dan door den minnenijd.
'K werd toornig. 'K zwoer dat ik mij over haar zou wreken,
Van dezen liefde-band vervaarlijk te verbreken,
Op haar te slingren neêr den bliksem van mijn' haat;
Dat harde slavernij voor haar te wachten staat;
En dat zij eeuwig zou, ontbloot van vriend en magen,
'T merk van ondankbaarheid in zwaarste boeijen dragen;
Dat ik nog grootren ramp bereiden zou na dien,
Waaruit zij mijnen haat alom zal dond'ren zien.
Bedreiging, noch beloft, hoe wreed of lief zij waren,
Vermogten niet den hoon van hare ziel te ontwaren;
Zij bleef bestendiglijk haar weigrend opzet voên.
Wat kon bij zulk een' vrouw mijn poging voordeel doen?
Doch, schoon mijn toornigheid was driftig uitgevaren,
Wilde ik nog voor mijn hart die schoone bloem bewaren:
Want naauwlijks stelde ik vast de woede mijner wraak,
Of 'k voelde een ander drift, die 't lagchende vermaak
Van haar gemind bezit, in mijne ziel vertoonde:
De wellust, die dit uur mij met nieuw uitkomst loonde,
| |
| |
Verdreef mijn angst en rouw in deze omstandigheid;
Maar ach! hoe vruchteloos had ik mijn hoop gevleid!
Of 'k voelde wederom, door zware denkbeeldingen,
Als met een nieuw geweld mijn droevig hart omringen.
Ach! wat verduurt de mensch in 't voeden van een vuur
Dat woelende ophitst al de togten der natuur.
Hoe konde ik 't zoet gestreel der driften overwinnen,
Die onophoudelijk ontroeren mijne zinnen?..
Ik kom, ô Druon! u, in dezen toestand, raân,
Wat tot een minverzoek nog verdert dient gedaan,
Dat ik het wit bereik van mijne liefde lusten:
Ik weet onmogelijk geen dag noch nacht te rusten,
Zoo ik deês rijks prinses niet in mijn armen druk,
En, in haar kuisschen schoot, de liefde vruchten pluk.
Een brandend ongeduld doet mij naar d'uitval pogen:
Spreek, want geen uitstel kan mijn gloeijend hart gedogen;
Dat uwe hulp mij dit lief voorwerp winnen laat!..
Ach! (hervat Druon), wat kan list, en schalk gepraat,
Op de verholen kracht der reine liefde vatten?
Wat invloed hebben ooit op haar fortunaas schatten?
Wie dwong ooit tot die togt, die 't vlammend hart bestuurt,
Een vrouw, die nog het bloed van haren man betreurt,
En 't slave-kleed verkiest voor alle kostlijkheden?
Doch Druon, die den aard, de spoorelooze zeden
En gheel die wulpsche-vlam van zijnen meester vloekt,
Die hem tot liefde-taal bij een prinses verzoekt,
Spreekt voorts: wat kan, ô prins! mijn trouwe dienst u schenken,
Alwat mij in deês zaak was mooglijk te bedenken,
Ja zelfs nog meer dan uw verzoek van mij verwacht,
Had ik reeds aangewend; maar nooit ten eind gebragt.
'T was alles te vergeef... Zij bleef steeds onbewogen
Voor uwe neiging en uw dienst'bre minvertoogen.
Zij stelde zich te vreên met haar geringen staat,
En zuchte op elken toon van eenen liefde raad.
| |
| |
Gij weet, ô Fijnaart! dat de min niet wordt gedwongen,
Noch naar de zinlijkheid van uwen lust gewrongen,
Toen gij, met alle moeit, niet aan het hart behaagt,
Waarop gij vruchteloos zoo menig stormen waagt!
Al mint gij dees prinses: wat kan uw liefde geven,
Als gij haar daaglijks ziet de zelve tegenstreven?
Wat baat uw handeling, en uw genegenheid,
Als zij van haren kant gedurig zijn ontzeid?
Ach! alberuchte prins! staak deze liefde wroeging,
En geve eer aan uw hart een zuiver vergenoeging!
Streef deze drift voorbij, die uwe ziel bezwaart,
En u verhelden-hart zoo veel ontroering baart;
Ach! zoek een ander vrouw die uwe keus wilt hooren;
Die zich gevoeliglijk door neiging laat bekoren.
Hoe heilzaam waar alsdan uw liefde poging niet,
Als gij uw zins-ontwerp in 't minlijk voorwerp ziet
Voltrokken; waarop gij een zuiver hart ziet rusten,
Vol van ontvlamden gloed naar Venus zoete lusten;
Dan zoudet ge eindelijk uw wenschen zien volbragt,
Daar gij bezitten zou die u bemint en acht.
Hoe! zal ik, spijts mijn min, stoutmoedig zien versmaden
Door eene vloek-slavin met ketens overladen,
(Hervoug dan Fijnaart weêr): al mijn goedhartigheid;
De weldaân die ik haar opregt had toebereid;
En met ondankbaar hart dit alles zien betalen!
Zal zij, tot mijne schand, hier over zegepralen?
Neen, Druon; zulk gedrag verdient bestraft te zijn,
Mits ik, om haren 't wil, verdraag de minnepijn;
Maar, voor aleer 't geweld van mijne wraak te plegen,
Wil ik nog eenmaal zien als zij mij is genegen,
Of niet beminnen wilt. Dit is den laatsten raad,
Dien ik haar geven wil in haar bedrukten staat.
Ga heen dan Druon, breng voor mij deze gevangen,
Niet met het slave-kleed, maar sierelijk omhangen
| |
| |
Met prachtig hof gewaad, gelijk zij was gekleed
Eer ik haar als slavin in harde boeijen smeet.
Ik wil haar, voor het laatst, mijn reine liefde opdragen,
Haar gunnen keus van heil of alderhardste plagen;
Opdat ik veiliger aan haar mijn oogmerk uit,
Draag zorg dat gij de poort van deês vertrek plaats sluit,
En doet zeer eng den muur van deês warand bewaren,
Opdat ik deês prinses hier vrijlijk kan verklaren
Al 't geen mijn hart beveelt. Weet dat gij met er spoed,
In veel voorzigtigheid, deês' last volbrengen moet.
Daar Druon in alijl gaat dit bevel volvoeren,
Voelt Fijnaart zijne ziel van angst'bre min ontroeren;
Maar naauwlijks hoopt hij d'hand van deês prinses te ontvaan,
Of hij herrinnert zich zijn roeklooze euveldaân.
Hij ziet een naren nacht van ijslijkheên voor handen,
Hij voelt het zwoegend-hart van geile liefde branden;
En zijn ontbonden lust vol uitgespatte kracht,
Toen hem deês rijks-prinses wordt voor het oog gebragt.
Men zag de zeegbaarheid op 't lieflijk aanschijn leven,
Het gloeijende inkarnaat op hare wangen zweven;
Haar houding prachtig, maar verzeld met heerlijkheid,
Waarop de blanke deugd haar glans had uitgespreid.
Wat was zij niet ontsteld! wanneer zij voor hare oogen
Moest, in het heimelijk, een dwingeland gedoogen,
Den gruwelijken beul van haren echtgenoot,
Die haar, reeds twintig jaar', in harde boeijen sloot.
Zal zich de hemel niet op dezen booswicht wreken,
Die eene kuissche vrouw nog durft van liefde spreken,
Die hij zoo wreedelijk heeft tot dit uur verdrukt!
Is 't mooglijk dat een mensch in zijne keus gelukt,
Die door regtvaardigheid men smaadlijk af ziet keuren!
Blijft dan de onnoozelheid den harden stoot betreuren
Waar in zij werd gebragt door dezen dwingeland.
O hemel! dult gij nog dat zij, tot hare schand,
| |
| |
Het eereloos gedrag van dezen man moet lijden,
Die door onkuissche min haar harte blijft bestrijden;
Maar neen; al zijn gevlei, beloft van heil en goed,
Geen kracht noch invloed heeft op een gegrond gemoed,
Een hart, die liever zou ontelbaar dooden smaken,
Dan, door gevoeligheid, in wedermin te blaken,
Tot hem, die niets verdient dan een onwrikbren haat.
O alnoodschikkig lot! heeft hij dan noch de maat
Van boosheid niet vervuld? neen; gij wilt hem nog sparen,
En eene grooter straf voor dit gedrogt bewaren,
Dat dartlend nog een wijl met 't wentelend geval,
Zweert dat hij deês prinses voor eeuwig minnen zal,
En haar, met goeder hart, veel achting toe zal dragen;
Haar noemt zijn tweede-ziel, de vreugd zijns levens-dagen;
Het voorwerp waar voor steeds zijn zuiver harte brant,
Eischt tot verzekering hier op haar regte hand.
Zij weigert deze keus, zoo roekloos als vermeten,
En kiest voor hare min veel eer de strengste keten,
Dan, door een eenig woord, hier af bevrijd te zijn.
Zijn tegenwoordigheid baart haar veel grooter pijn,
Dan, als slavin geboeid te leven in den kerker.
De roep van de natuur dwingt haar de ziel veel sterker
Tot de gehoorzaamheid, dan al de handeling
Die zij, door 't mingestreel, van een tiran ontving.
Zij durft hem vrijelijk zijn godloos opzet toonen;
Noch wilt geen minste feil voor zijn gezigt verschoonen.
Zij noemt hem den auteur van al haar ongeval,
En wreede kneeflarij, die d'hemel straffen zal!...
Zij durft hem, in dien staat, stout onder de oogen komen,
Zelfs, zonder het bedreig van dien' tiran te schroomen...
Hoe deze moordenaar van eenen echtgenoot,
Wiens vrouw hij zoo veel jaar' in harde boeijen sloot,
Durft haar met gifte-tong, in liefde taal belonken,
En spreken door een' gloed van geile minne vonken,
| |
| |
Daar de prinses, in deês bedrukkelijken staat,
Zich uitdrukt: neen; 'k vrees niet de klaauwen van den haat,
Waar me gij mij bedreigt, op hoop van vuile lusten.
Zal ik op 't laffe bed met 't eerloos-monster rusten?
Bevlekken mijne ziel door uw baldadigheid,
Met wat een honig-taal waar 't gif verborgen leid,
Gij spreekt! neen; werk vrij uit mijn tijdelijke smarten,
'K zal grootsch en welgemoed uw strengste straffe tarten;
Al hebt gij mijnen dood en leven in de hand,
Nooit zult gij 't waard geschenk, verwaten dwingeland,
Van mijn gevoelig hart, door uw geweld ontrukken;
Vaar voort in euveldaan en menschen te verdrukken,
Wasch uw onzuiver hand in dierbaar mensche-bloed,
Daar ge uw begeerings-lust met gruwelen voldoet;
Maar vrees des hemels straf, zij zal u niet ontvlugten,
Gij zult in ongeluk en eeuwig weedom zuchten;
Als ge uw tirannenrijk ziet voor het oog vergaan,
Zal u regtvaardigheid met zwaarste straffen slaan,
Terwijl de vrome deugd, die gij hebt haat gezworen,
In haren luister blijft! - Die ijsselijke toren
Van dezen booswicht, groeit op 't hooren van die taal.
Ga, (zegt hij) ik beveel dat men u andermaal
In nieuwe ketens knel, veel harder dan voordezen:
Gij zult haast zien wat vrucht u mijnen haat zal wezen:
'K deed alteveel voor u, ondankbre vloek slavin,
Als ik dit zuiver hart aanbood voor uwe min.
Dit hart, die zich altoos om uwe liefde kwelde;
In uw bekoorlijkheid al zijne wellust stelde,
Gevoelt niet meer den togt dien het uw schoonheid gaf,
Maar woelt om wederwraak tot uwe geregte straf.
Gij kunt nogtans de vlam van mijne gramschap dooven,
Met mij uw wedermin grondhartig te beloven.
Ach! zoo ik slechts dit woord mag uit uw mond verstaan;
Die keus, dien blijde keus, van uwe min ontvaan,
| |
| |
Dan zal ik eeuwiglijk mij als gelukkig achten,
En uwe neiging mag altijd mijn dienst verwachten.
Geef aan het hart gehoor, voor u hier neergebukt,
Dat een zoo zoete roos bekoorlijkst zij geplukt.
Op dit vernieuwd gesmeek blijft zij een min verzaken,
Die haar verachtlijkheid al meer en meer doet blaken,
T'wijl Fijnaart eindelijk al hoop verliest van haar
Ooit door zijn moeit en zorg te ontvaan voor wederpaar.
Hij roept met dollen toorn een rei van heurelingen,
Die op zijn wenk verschijn, met uitgetogen klingen;
Beveelt hun de prinses weêr met 't slavinne kleed
'T omgorden, en geboeid, het bitterlijkste leed
Te plegen op haar lijf; in een der duister kuilen
Waar niets dan ongediert en vuilen stank verschuilen.
Zij wordt, op zijn bevel, ter zelfde plaats geleid....
Nu martelt zij; maar heeft nooit haar grootmoedigheid,
Noch uitgerekt geduld door deze smart verloren,
Want de verlossings-hoop klinkt haar op nieuws in de ooren,
Terwijl zij vast gelooft dien stond te zien nabij,
Dat de verdrukte deugd haar redde uit slavernij.
|
|