| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Tweede boek.
Inhoud.
De Kluizenaar herhaalt met veel omstandigheên
De gruwelijke moord op 's prinsens waarden vader;
Wat zijne moeder had in slavernij geleên,
Die nog gekerkerd bleef bij eenen hals verrader.
Maar laâs! de kindermin, door de medoogendheid
Der oud'ren ongeluk zoodanig aangedreven,
Had onzen jongen held, vervoerd tot dwaal beleid,
Met onverwinbre kracht, te vroeg gerukt uit 't leven,
Indien Jchova niet, door milden onderstand,
Hem had gespaard voor 't heil van 't lieve vaderland.
De Kluizenaar, verrukt van al de zeldzaamheden
Door dezen prins verhaald met nadruk kracht en reden,
Borst, tot zijn voedster kind, in deze woorden uit:
O Liederijk! de wil van t'opper raads besluit
Schijnt in uw helden hart zijn vonken uit te werken.
De hemel, hoop ik, zal uw onderneming sterken.
'K heb staâg voorspeld, toen ik uw kindscheid gade sloeg,
En uwe zwakke leên in beider armen droeg,
| |
| |
Dat gij geboren waart om in de later tijden
'T verdrukte vaderland van dwinglands te bevrijden.
Gij was nog maar een kind van zeven jaren oud,
Als ik u dagelijks de pligten heb ontvouwd
Hoe eene sterveling, om zedelijk te leven,
Voor al moet eerbewijs aan zijnen Schepper geven;
Ik toonde u voorts den weg tot uwe zaligheid,
Dien God voor reine deugd alleen heeft toebereid,
Om u, van jongs af aan, allengs bekwaam te maken,
Door nuttig onderwijs, tot mannelijke zaken:
Wat dat'er diend gevolgd, wat dat'er diend gemijd;
Hoe dat de vrome deugd door boosheid wordt benijd,
En wat een eindloos-tal van druk en tegenspoeden
De godheid vaak gebruijkt voor strenge geesel roeden:
Gelijk het ijzer wordt door 't bernend vuur beproefd,
Zoo leerde ik wat den mensch in zijnen staat behoefd,
Om allen ijd'len lust van brooze schoonigheden,
Staâg, met een' kloeken moed, in d'aanvang te vertreden;
En uw gesteltenis vertoonde mij nog jong,
Dat gij leerzuchtiglijk met goeder hart ontvong,
De nutte zede-les die ik u had gegeven,
Om volgens godsdienst pligt uw dagen te beleven.
Nooit vond ik grooter vreugd dan gij elks uitlegging
Met zoo veel teederheid uit mijnen mond ontving.
Ik had uw opvoeding den Heiland aan bevolen:
'K hield u, voor 's dwinglands dolk, in mijne kluis verholen,
En redde u t'elkens van het nijpende gevaar
In welk verdrukte deugd, door een geweldenaar,
Gesleept wordt, zonder hulp van zich hier aan te onttrekken;
Ik zuiverde uwe ziel van al de kwade vlekken
Waar in bedorven drift altoos den meester speeld,
En 'k vond uw opkweeking met troostlijk hoop gestreeld,
Van u, door mijne zorg, tot ed'len roem te stijgen,
Om door uw' goeden aard een eer naam te verkrijgen
| |
| |
Die uit 't vermogen rijst van eene vrome deugd,
Want zonder haar, geen roem, geen eer, geen heil, geen vreugd.
Zij doet den levens boom met kloeke wortlen schieten,
T'wijl men uit haren stam de vruchten kan genieten
Die 't ligchaam niet alleen, maar ook de ziele voên,
Waar door de mensch hier kan zijn schuld aan God voldoen.
Ik sterkte in u den moed van uwe jonge dagen;
Maar, als ik door mijn vlijt u niet kon onderschragen
In al de wetenschap die uw geslacht verzocht,
Riep ik d'algoedheid aan. Toen gij u op den togt
Met uwen waarden neef naar Eng'land zag geleiden:
Hoe droevig dat 't mij was van u te moeten scheiden,
Voelde ik een grooter vreugd wanneer ik overdacht,
Dat gij herbouwen moest het prinselijk geslacht
Waar uit gij 't licht genoot; dat 't woud van ongenade
Uw erfdeel worden zou, voor u en uwe zade.
'K verbeeld mij dat gij zijt in de eerste plaats gesteld,
Begunstigd door het lot, gelijk een' kloeken held
Die zijn vervolgers heeft op Mavors puin verslagen;
Dat ik die heil zon zie uit uwen roemkring dagen,
En uwe waarde kruin met lauwer-loof gehuld.
Ach! wierd mijn blijde hoop op dezen tijd vervuld!
Neen, ik bedrieg mij niet; het lot is ons beschoren:
Want als de sterveling tot grootheid wordt geboren,
Verwerft hij zijnen wensch, zoo hij in al den druk,
Zich weet bestendiglijk te dienen van 't geluk,
En met geen eigen schuld de gaven wilt verstooten,
Door de algenoegzaamheid in 's levens lamp gegoten.
Als hij in tegenspoed geen taai geduld verliest;
Maar in de deugdzaamheid een levens-lot verkiest.
Gij moet, ô Liederijk! die geile liefde togten,
Waar mede gij in 't hart geweldig werd bevochten,
Als stronk'len uwen jeugd, verdrijven uit het spoor
En niet ligtvaardiglijk verleenen een gehoor
| |
| |
Dat u zoo schandelijk wierdt. Die drift sluipt in de zinnen,
En als men in het eerst die niet zoekt te overwinnen,
Neemt zij geweldig aan; eer men zoo ver bedenkt
Voelt men zich vaak te laat in zijne faam gekrenkt.
Men kan die liefde niet dan door de vlugt ontwijken.
Hoe broos is laas de mensch die in zijn ongelijken
Zich stout geleiden laat in haar zoo slibrig pad,
Waar in de wijsheid werd beroofd van al haar' schat!
De wijze Salomon werd zelf door haar gevangen,
En bleef zoo eereloos in hare strikken hangen!
Besmeurende al het schoon zijns wijsheid zonder gâ,
Vond hij zich eindelijk in 's hemels ongenâ,
En zwaeid het wierook vat aan valsche tempel goden:
Wat Abs'lon heeft gedaan, en David aangeboden,
Verstrekken tot een les, om onbehoorlijk vuur
Dat ons heeft ingestord de streelende natuur,
Van in zijn aanbegin te dempen door de reden:
Want laat gij 't onbedacht tot in het harte treden,
Gij zijt verwonnen, door uw eigen zinlijkheid,
Die lagchende verraad, en streelende verleid.
Had ik u vergezeld toen Gratiana's liefde,
Met zulk een groote kracht uw innig hart doorgriefde;
Had u mijn raad versterkt in de onbedachte jeugd,
En in uw ziel gedoemd die hatelijke vreugd!..
Maar uw bekentenis doet mij de hoop herleven,
Dat uwe levens-wijs mij heden blijk zal geven,
Gelijk 't verloren schaap dat naar zijn meester wacht,
Als 't zich in 't doolhof ziet door eigen schuld gebragt.
'K hoop u in dezen stand van dreigende gevaren,
En 't weedom die zoo hard u t' allen kant bezwaren
Te ontslaan! het naberouw dat gij mij vooren hield,
Heeft d'ingeboren aard van kwaaden drift vernield.
Geduld en helden-moed zijn in uw ziel ontsteken,
Met uwen eigen lust door vlugten af te breken.
| |
| |
Die zich verwint, verrigt een grooter heldendaad
Dan hij die, door zijn arm, ontelbaar legers slaat.
Die zich in 't ongeval niet kloek weet te gedragen.
Om de eereloze drift uit zijne ziel te jagen,
Verdient nooit dat men hem den naam van held vereert.
Wat helden-deugd werd niet in tegenspoed geleerd!
Wat bitt'ren tegenspoed heeft David niet geleden,
Die in de zegenpraal zijn' vijand heeft bestreden!
Voorzigtigheid, maar niet de schrik in het gevaar,
Is de oefening die past aan eenen heldenaar.
O Lied'rijk! 'k heb die deugd in u reeds hooren melden!
Hoe zegenrijk gij waart in Mavors woeste velden!
Uw roem en dapperheid vloog door het wereld rond.
Ik wenschte menigmaal de woorden uit uw mond
Te hooren, en door u een breed berigt te ontvangen,
'T geen 't algemeen gerucht mij voortijds deede erlangen.
Tracht dat gij d'helden-deugd in uwe ziele voed:
Des heerens juk is ligt en zijnen last is zoet.
Dat is: 't geduld kan staâg den last gemaklijk maken:
Alwie, door blanke deugd, zich voelt in godsmin blaken,
Geniet dien zoeten troost dien God den stervling geeft,
Als dees met goeder hart naar zijne wetten leeft.
Die nutte zedeles had Lied'rijk opgetogen,
En met zoo groote kracht zijn innig hart bewoijen,
Dat hij, nog naauwelijks in die ontroerenis,
Gelooft, dat deze stem degeen eens engels is,
Op zijn verhaasten togt tot zijn geleid gezonden.
O (roept hij stamlend uit) ik heb u weêrgevonden
Die mijne ziel bestierd! 'k gevoel geen middelmaat
In de verrukte vreugd die in mijn ziel ontstaat:
Het is de hemel die mij bij u weêr doet komen.
Ik heb niet vruchteloos de reize voorgenomen,
Die ik, sinds dertien jaar, toen ik van u vertrok,
Bij u gevormd had; ik min 't streng levens jok
| |
| |
Dat gij, in wederwil van uw verzilverd haren,
Wist, in een zuiver hart, zorgvuldig te bewaren.
'K verkoos geen tulband, noch geen goud noch zilver kroon,
Voor het genoeglijk zoet, voor het begeerlijk schoon,
Waar mede reine deugd de zielen kan versieren.
'K heb geen begeerings lust naar krakend eerlauwrieren;
Mijn smart, mijn een'ge smart die ik in 't harte voed,
En die mij nacht en dag beteugeld het gemoed,
Sinds ik van u vertrok, komt nog mijn ziel bekwellen.
Ik moet, ik wil, ik zal, den dwingland nedervellen
Die mijnen vader heeft het levens licht ontroofd,
Al moest ik deze daad betalen met mijn hoofd.
Regtvaardigheid heeft mij tot dezen last gedreven,
Ik vrees den dood niet om den moorder te doen sneven.
Maar zeg mij, dierbre vriend, waar zich mijn moeder houdt;
Draalt zij hier hoopeloos in dit angtvallig woud?
Of heeft haar een barbaar ook wreedlijk overrompeld,
En in het ingewand der vrattig aard gedompeld,
Op dat ik middelen tot regte wraak verschaf?
Want nooit sta ik het wit van mijn eerst oogmerk af.
De Kluizenaar betracht, met lange tusschen reden,
Den moederlijken stand aan Liederijk te ontleden,
Terwijl hij ginds, dan hier, zijn droeve zinnen weidt,
En dus allengs 't gemoed van dezen prins bereidt,
Dat door dit treur tonneel omstandig te verhalen,
Niet voortkom' eene drift, die, zonder eind of palen,
Door d'invloed des natuur in een verwerring raak,
Eer hij het eindelijk ten vollen kenbaar maak.
Uw moeder (zegt hij) heeft veel tegenspoed geleden;
Maar gij voorkom haar druk met wenschen en gebeden.
'T vermorwen eener ziel is meer dan helden werk.
Ach! dat des hemels gunst u in deês zaak versterk!
Gij hoeft maar eenen man tot zachtheid te bewegen;
Uw kinderlijke pligt is aan dit werk gelegen.
| |
| |
Uw waarde moeder wordt in Fijnaars slot bewaard.
De godheid heeft in haar een zuiver ziel gespaard.
Zoo zult gij, in dien staat, uw moeder wedervinden,
Gemerkt natuur en pligt u eng aan haar verbinden.
Deze aangename stond is moog'lijks zeer nabij,
Dat gij haar weêr zult zien verlost van slavernij.
Moet mijne moeder, die het moordstaal werd ontheven,
Zoo wreed door den tijran, die deed mijn vader sneven
Steeds opgesloten zijn (ving dan weêr Lied'rijk aan)
En moet ik dezen smaad in hulpeloos getraân
Gedulden? neen; ik heb nog kracht in deze spieren.
Ach! hemel laat mij toch op boosheid zegevieren,
Dat ik dien' dwingeland met moed ter neder sta,
En in mijn vaderland, het bosch van ongena,
Het schandlijk overschot van dienen goddeloozen,
Tot spijs der dieren werp: dit is het eind der boozen.
Hoe! mijne moeder die mij voorbragt door den schrik,
Ontijdig, op het zigt van dezen oogenblik,
Lijdt deze slavernij voor hare levens dagen:
Als geen barmhartig mensch haar durft van boei ontslagen,
Kan eene zoon haar niet verlossen door zijn' moed?
Ik zal haar redden en ook wreken 't schuldloos bloed.
Wat heb ik 't ongeval, en selfs den dood te vreezen
Als ik de redder kan van mijne moeder wezen?
'K geniet het levent licht om haar nog eens te zien;
Te drukken aan mijn borst en haar al hulp te biên.
Zij zal de onmooglijkheid hij mij steeds mooglijk maken:
Want als men zich gevoelt tot ouderliefde blaken,
Wordt 't moeijelijkste werk gemakkelijk volbragt.
Het zuiver liefde vuur heeft zulk een groote kracht
In dankbre zonen, om hun ouders te onderschragen,
Dat genen tegenspoed het harte kan vertzagen.
Maar wat ontroerenis bevangt mij in het hart,
O waarde moeder!.... door dees bitterlijkste smart,
| |
| |
Schijnt Liederijk voor 't oog des Kluiz'naars te bezwijken;
Zijn tong beneemt de spraak, terwijl hij geeft de blijken
Van eenen man, wiens kracht verheugt schijnt voor een proos.
Hij zweemelt schielijk om, als mat en levensloos.
De Kluizenaar verschrikt door 't schouwspel aan te merken
Weet in dees' toestand niet wat hij zal eerst bewerken,
Om hem te veiligen uit dezen schijnbren dood,
Waar toe hij alle zorg, en moeit en vlijt aanbood.
(Borst uit vol harts verdriet in deze bittre klagten):
O Liederijk! moet ik dit onheil van u wachten,
En uw droef afscheidsuur beschouwen voor mijn oog.
Gij, die mijn innig hart tot uwe min bewoog!
Zal ik, ô Liederijk! u kunnen overleven,
En in dit aklijk bosch mij vergenoeging geven,
Waar ik zoo deerelijk uw laatste zucht bijwoon!
O waarde jongeling! beminnenzwaarde zoon!
Ach! moet ik u helaas! hier levensloos beschouwen!
Gij, die uw edlen stam geschikt waard te volbouwen.
Waarom, ô wreede lot mij niet eer aangerand,
En mijnen aaneem zoon, den parel van het land,
Door uwe zorg behoed nog veelderhande jaren:
'K had grootsch en wel te moed, 't geen mij was wedervaren,
Geleden, wierdet gij, ô Liederijk gered.
Wat al voorzienigheid heeft u, ô lot! belet
Aan mij uw hand te slaan! 'k had, afgemat van dagen,
Met een gewillig hart het doodlijk lot verdragen;
Maar neen; gij rooft een schat die zich niet wedervindt;
Dien ik in mijne ziel grondhartig heb bemind.
Ach, had ik 't ongeluk voor dezen prins verholen,
En hem niet hoopeloos doen in de driften dolen,
Die zijn gefolterd hart bevongen door den druk;
'K had mogelijks gespaard dit ijslijk ongeluk.
Want als een kind, die door de erkentenis wordt bewogen,
Bekommert zijnen geest door bloedige vertoogen
| |
| |
Waar af zijn ouderen 't betreurlijk offer zijn,
Moet zeker in de ziel gevoelen eene pijn,
Die magtig is 't gewrogt van 's ligchaams leest te schenden:
Als het, aan de eene zij, verbeeld de zwaarste ellenden,
Waar in zijn moeder wordt helaas, ten doel gesteld!
En haar verbeeldt voor 't oog in slavernij gekneld;
En weêr, aan de ander zij', zijn vaders bloed ziet vloeijen,
Moet zich in dwalings staat het krachtigst hart verschroeijen,
De schrik is mooglijks op geen wezenheid gerigt;
Misschien dat Lied'rijk nog geniet het levens licht.
Ik moet hem weêr bedaard met vast gezigt aanmerken.
O hemel! ja; ik voel verflauwd hartsaadren werken;
Zij schijnen, in hun' stoot, te stronk'len onder een,
Om tot oneigen spoor 't ontroerig vocht te leên.
Het kristalinenat schijnt teenemaal verduisterd,
En van zijn blinkend licht en schemer glans ontluisterd;
De zwakke lenden zijn al hunne werking kwijt:
Hij schijnt mij warelijk in doodelijken strijd;
Maar neen; 'k zie de ademing al snokkende uitvlugt zoeken;
De klopping van het hart voel ik allengs verkloeken:
Zijn twee paar bronnen zijn van langer hand gespijsd,
Dewijl de reine ziel aan 't ligchaam dienst bewijst,
En zich al meer en meer de deelen aan doet voeden;
Zoo dat ik hoop van hem in 't leven te behoeden.
O ja; het driftig bloed keert tot zijn ouden loop!....
Voldoe toch Liederijk! mijn alverlichtend hoop!
Dat ik u mag in beid mijn aremen ontvangen.
Doet mij den zoeten troost, ô lieven zoon! erlangen!
En daar de Kluiz'naar wordt verrukt in dit gedacht
Ziet hij zijn Liederijk tot leven weêr gebragt;
Maar dees heeft nog het hoofd vol droomend inbeeldingen;
Hij kan nog uit den mond maar slechts een zucht ontwringen.
Het spraaklid is noch tot 't gebruik niet weêrgekeerd;
Hij weet niet waar hij is, noch ook wat hem ontbeert.
| |
| |
In deze toestand is de drift in 't oog gerezen;
Zijn al verwilderd zigt, en zijn volbochtig wezen,
Vertoonen dat hij nog 't begrip niet weder heeft:
Zoodanig als een man waar 't redenlicht begeeft.
Hij beeldt zich in den geest zijn moeder vol van pijnen,
Die moet als martlaares in harde ketens kwijnen,
Wen hij zijns vaders romp, met stof en bloed bevlekt,
Bij zijne moeders kuil aan 't sluimrend oog ontdekt,
En daar den moorder ziet met 't zwaard reeds opgeheven,
Om haar barmhartigloos te brengen om het leven.
In droomend inbeelding neemt hij gezwind de vlugt
T' wijl hij 't genaadloos woud vervult met naar gezucht.
De waarde Kluizenaar weet niet waar heen zich spoeden,
Om Liederijk van ramp en onheil te behoeden.
Hij loopt hem achter na; maar mist wel haast het pad,
Dat zijn verdwaalde zoon ter vlugt genomen had.
Hoe wordt deze ouderling van naren angst bestreden,
Als hij zich Lied'rijk ziet ontworsteld, en zijn treden
Niet achtervolgen kan: hij lijdt dan al de smart
Van eenen vader, die het harte van zijn hart
Voelt scheuren, en zijn zoon ziet voor 't gezigt verdrijven:
Dit aklig tijdgewricht kan zijnen moed niet stijven.
O zoon (roept hij) gij geeft u over aan 't gevaar!
Zult gij het offer zijn van dien' geweldenaar?
Waar u vermetelheid voorzeker in doet drukken.
Gij laat mij overig om al deze ongelukken
In u volbragt te zien voor mijn gewissen dood.
Ik vind geen uitvlugt meer in dees gepraamden nood.
O hemel! wil mijn zoon uit zijne dwaling trekken,
Laat hem, tot mijnen troost, en 's moeders vreugd verstrekken!
Dat de geregtigheid hem altijd bij mag staan!
Dat hij zijn moeder kan van ketenen ontslaan!
Op dat ik hem verlost nog zien mag voor mijn sterven!
O goedertierenheid! laat mij die gunst verwerven
| |
| |
Die gij, als voor mij zelf, zoo mild verrigten zult!
Daar ik voor zijn geluk mag zien mijn loop vervult.
Terwijl de Kluizenaar den hemel aan komt smeeken,
Om, door zijn onderstand, een dwingeland te wreken,
En hoort uit 't woud 't gedruis van eenen koelen wind,
Denkt hij dat onze prins zich daar verborgen vindt.
Hij spoedt zich daar na heên; maar al zijn najagingen
Zijn niets dan valschen schijn van Morphus inbeeldingen:
Het stuiven van het zand, het ritslen van een blad,
'T bewegen van 't geboomt, het borlen van het nat,
Ontrusten zijne ziel. Hij weet zich niet waar wenden,
Om zich te onttrekken van de weedom on ellenden
Waar in hem heeft gedrukt zijns zoons afwezenheid,
Daar hij zijn uijtkomst wacht van 't goddelijk beleid,
En met geduld en moed doorwandeld deze streken,
Hoort hij van ver een stem zich door gezucht afbreken.
Hij twijfelt of het niet degeen van Lied'rijk is,
Die hem om bijstand roept in dees gesteltenis.
O ja! 't is deze prins! hoe lieflijk is 't weervinden
Van mijne voedster zoon! zijn hoop en welbeminden,
Van dwaling gansch hersteld. Wat teedren vriendschaps groet!
Wat onuitputbre vreugd ontlast elks bang gemoed!
De liefde teekenen die zij elkander geven,
Vertoonen op 't gelaat een alverkwikkend leven,
Dat op de reine deugd zijn gronden heeft gesteld:
Men ziet geen ongeduld van toomeloos geweld,
Om kwalen en verdriet die 't noodlot hun deed lijden.
Voorzigtigheid en moed doen hun elks zorg toewijden,
Om een gewenscht ontwerp wel haast volbragt te zien,
Waar voor goedwilligheid haar diensten aan komt biën.
Men ziet hoe zij elkaar een bittren traan afdrogen:
Zij smeeken voor elks heil het eeuwig alvermogen;
Wen onze jonge held zijn zaak aan God vertrouwd
Em met bedaard gemoed zijn eerst ontwerp ontvouwd
| |
| |
Zijn heldendeugd komt thans een zwak gemoed bestralen,
En doet het op zich zelf met glorie zegepralen.
Zoo overwint de mensch die zijne hartstogt weet
Te vormen naar den pligt, en met gedult het leed
Te lijden; en hier op de moed en dapperheden
Te leiden langs het spoor der alverlichte reden.
Die waarde voedstervoogd betoonde duidlijk aan
Hoe zijne lieve zoon behoord te werk te gaan:
Wat hindernis hij moest op zijnen weg vermijden;
En hoe gevarelijk hij met een' man zou strijden,
Die gansch 't naburig land door rooverij bezat;
Op dat niet zij mislukt 't geen hij besloten had.
Hij toond' hem verders aan hoe hij zich moest gedragen,
Om eenen ambtenaar voor het gerigt te dagen,
Wiens feilen die hij moest met waarheid doen verstaan,
Die, in haar groote kracht, vrijmoedig diend te gaan.
De hemel die het regt den volken geeft in handen,
En niet verzoend wordt door des dwinglands offeranden,
Straft alles op zijn' tijd; geen boosheid gaat'er vrij,
Die niet getroffen wordt door waarheids heerschappij.
Als de regtvaardigheid een zaak heeft ondernomen,
Zal zij nooit in 't geregt voor een beslissing schroomen,
Die haar ontwijfelbaar tot voordeel strekken moet:
Te meer, als men zich wreekt voor het onschuldig bloed,
Waardoor het wraak geroep dringt door des hemels koren,
Die wis regtvaardigheid tot uitwerk heeft verkoren.
Eer zou het werelddal in zijnen niet vergaan;
Of 't aardrijk dobb'ren in den hollen Oceaan;
Eer zou de blonde auroor 't verkwikend licht ontberen,
En al het golvend nat in dorrig aard verkeeren,
Eer God het minste stip van zijn volmaaktheid breekt,
En zich niet op het bloed van uwen vader wreekt.
Toom uwe driften in tot een voorzigtig plegen,
Hier in is waren roem en heldendeugd gelegen:
| |
| |
De grootheid van een' held heeft oorsprong in al 't geen
Verzeld een moedig hart in druk en tegenheên.
Daar de onbezadigheid, in moeijelijke zaken,
Geen glorierijk ontwerp van eenen held kan maken,
Die alle deugden moet veereenigen te gaâr,
En, uit voorzigtigheid, vermijden het gevaar,
Waar in de oploopenheid uit roem van nooit te schrikken
Zich eind'lijk overlaat aan dringende oogenblikken.
Die men zeer zelden ziet tot voordeel aangewend.
Is het aan 't blindelot dat gij den held herkent?
Neen: 't is een grooter zaak die driften af te weren,
En staâg het nuttigst goed in zijne ziel begeêren:
Voeg u dan naar die les die u de reden biedt,
En als gij ergens u in zware rampen ziet,
Belaster niet het lot die deze u doet gebeuren.
Regtvaardigheid zal nooit de vroeme deugd afkeuren,
Die gij, in uwe zaak, gedeurig volgen wilt,
Tot dat gij door de wraak hebt 's hemels toorn gestild.
|
|