| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Eerste boek.
Inhoud.
Prins Liederijk verschijnt door Neptuins watervloed
Tot d'haaf des vaderlands, het woud van ongenade,
Waer hij den Kluiz'naar vindt die hem had opgevoed:
Vertelt zijn lotgeval, gaat hem op d'eed te rade.
Meldt voorts wat gunst hij lang in Albion genoot;
Hoe hem de rijks-prinses haar liefde toe kwam bieden;
Hoe kind'ren liefde-pligt hem had weêrom bekoord,
Dat hij het valsch gestreel behendig wist te ontvlieden,
Die hem, zoo langen tijd, door Paphos zoet geweld
Vol van verwoede drift, de reis had uitgesteld.
Ik zing één' vlaamschen held vol kindermin gedreven,
Die 's moeders boei verbrak door 's vaders beul te sneven;
'T eerst Vlaandren woud-heerschap door deze daad genoot,
En 't kwijnend vaderland van roovers heeft ontbloot.
Thans is de jonge held, door Bretons pekel-stroomen,
De haaf des vaderlands, gelukkig ingekomen,
Het woud van ongenâ, zijn droevig bakermat,
Dat van zijn kindsche jeugd de teekens nog bezat,
| |
| |
Zal ik, (sprak deze Prins) na treurig ommezwerven,
O goede Hemel, thans uw' bijstand niet verwerven;
Gij die den sterveling zijn onderneming sterkt
En, door een groote ziel, uw opperwil bewerkt!
Laat toch een' straal uws lichts op uwen dienaar dalen,
Op dat hij kennen mag de vast gestelde palen
Die gij staag volgen doet in al wat hij verrigt.
Ik voel reeds mijne ziel door uwen glans verlicht,
En in verholen vuur mijn innig hart ontgloeijen.
'K aanzie den aardschen roem als harde slaafsche boeijen,
Waar in het menschdom zich door eigenschulden drukt,
Dewijl het de verdienst van zijne werken plukt.
Dit aanbelangende oord kan mijne ziel doen blaken,
Meer dan het klatergoud van troon en marbre daken.
Hier is mijn vaderland in dit geheiligd woud;
Hier heeft de eenvoudigheid een schuilplaats opgebouwd.
Wat invloed wekt mij geest tot innerlijk verlangen,
Om in deze eenzaam streek een lutteltroost te ontvangen!
Dat mijn gesmeed ontwerp raak tot zijn uitwerking.
Hier is de plaats waar ik het levens licht ontving,
Bij eenen Kluizenaar, toen, van hem afgescheiden,
Ik mij, met zijn verlof, naar Eng'land zag geleiden:
Hij had tot 't zevenste jaar mijn kindsheid bijgestaan:
Deês teeder afscheids groet houdt mijne ziel belaân.
'K herinner nog dat hij mij drukte in beider armen;
Zeer dikwerf mij het bloed deed door zijn borstverwarmen;
Voor mij den hemel bad, dat hij mij sterken zou;
Maar laas! 'k bevind mij nu in een gepersten rouw!
Zal mij het noodelot geen blijden troost hergeven,
Dat ik het zoet verblijf tot het eenvoudig leven
Van dezen Kluizenaar eens wedervinden mag!
'T is hier, 't is hier, voorwaar, dat ik hem een-mal zag.
'K verken' den heuvel nog waer ik zoo vaak voor dezen
Met zulken boezem vriend gedankt heb 't Opperwezen,
| |
| |
Waar hij de zedeleêr mij mild heeft ingeprint,
Al droeg mijne inbeelding 't begrip slechts van een kind.
Eerlang deze eiken met mijn kindscheid opgedreven,
Behouden nog het merk dat ik hun heb gegeven;
Ja alles reeds voorspelt aan mijn geheugenis
Wat een verlaten oord mijn vaderland nu is.
Zal ik doch in deês plaats, mijn hart- en ziels beminden,
Dien waarden Kluizenaar, mijn tweeden vader vinden!
Ach! waar verschuilt hij zich, dat ik hem vinden kan!
'K hecht alles aan de les van dien' eerwaarden man,
En aan zijn onderrigt en hemels voorgevoelen,
Die mij 't gewenschte ontwerp zal door zijn zorg bedoelen;
Maar moog'lijk heeft die man in 't een of 't ander oord
Zijn hut verplaatst, uit vrees van een' beduchten moord,
Om in een vrijer streek zijn dagen te beleven,
Ach! wie zal mij hier op goede onderrigting geven!
Misschien heeft hem Atroop het levens licht gebluscht:
Deze overdenking maakt mijn ziel gansch ongerust.
Waarom verbleef ik niet in 't hof van Bretons koning,
Waar ik een hofsche pracht vervong voor myne woning?
Moest ik hier dolen in een eenzaam wildernis
Waar mij geen troost noch hulp door 't lot beschoren is?
Geen herberg, geen verblijf, om mijne matte leden
Te rusten; na ik heb zoo veel gevaar geleden;
Aan 't wild gediert ten proije, en, schoon ik dit ontwijk,
Wie weet of 's moorders hand mij niet maak tot een lijk!
Zelfs geen barmhartigheid is in dit woud te ontdekken,
Waar slechts een weinig gras tot rustplaats moet verstrekken.
Geen eenig sterveling zich hier tot gids bereidt,
Om hulpe toe te biên aan de noodlijdendheid.
Maar hoe! zal ik dit woud, deês vrije schuilplaats duchten,
En, met een laffen moed, een dierbre woon ontvlugten?
Daar ik verlaten heb het lagchende vermaak
Om mij te geven aan een algeregte wraak.
| |
| |
Alwie door ongeduld zijn hart en moed laat vallen,
Om op een zwanen dons met eerloosheid te mallen,
Verdient de gunsten niet die d'hemel 't menschdom geeft,
Want het tot ledigheid niet op het aardrijk leeft.
Een kloeker voorgevoel doet al dit schoon verdrijven:
Ik zal, ik moet gewis, in mijn eesrst oogmerk blijven,
Mijn pligt verschuldigt dat; 't herdenken geeft mij moed,
Om met deês kloeken arm te wreken 't schuldloos bloed
Op 't hart eens dwingelands; den moorder van mijn' vader.
Hier in 't geheiligd woud; hier heeft een lands-verrader
Het levens - licht ontrukt van dien 't mij eertijds gaf.
De hemel spaart hem wis tot zijn geregte straf.
Ik voel natuur en pligt mijn lijdend hart ontsteken,
Om mij op 't wangedrogt met arm en schild te wreken.
Wie 't heilig regt verweert beledigt d'hemel niet:
Door zijnen wil alleen men loon naar werk geniet.
De roep van de natuur klinkt ijlings mij de ooren;
Zij heeft mij tot de wraak van een, tijran beschoren.
Is 't moog'lijk dat ik laf aan zijn geroep weêrsta?
Neen!... 'k zweer dat ik hier nooit het woud van ongena
Verlaten zal, voor ik mijn vaders moorder treffe,
En op zijn smeulend puin mijn vaders asch verheffe.
O hemel sterk mijn moed in deês verbonden wraak.
Gij zijt getuigenis van een geregte zaak,
Die ik volvoeren moet volgens uw welbehagen,
Dat ik verdienst'lijk mag den naam van Liedrijk dragen,
Den zoon van Saluwaart, wiens prinselijk geslacht
Werd, in het lelij-rijk, met zoo veel roem geacht!
Zoo mij de hemel wilt een gunstig lot voorspellen,
Zal ik den moordenaar mijns vaders nedervellen.
Dewijl thans Liederijk, steeds met zijn hoop verzeld,
Aan 's bladerlijk geboomt zijn helden opzet meldt,
Ziet hij een ouderling van 't afgelegen lommer,
In zijn bespiegeling staâg zonder angst of kommer
| |
| |
Langs eene bloemwarand met trage paden treên,
Waar hij gemeenelijk de godheid heeft gebeên:
Een oude levenstijd van tweemaal veertig jaren,
Vertoonde op zijne kruin de reêds verzilverd haren;
De lange grijze baart tot op de borst verspreid;
Zijn rijzige gestalte en man'lijke achtbaarheid;
De breede rimpelen die op zijn voorhoofd praalden,
De aanminnigheên die zijn doordringend oog bestraalden,
De wakkre lenden en het gloeijende gelaat,
Verbeeldden reine deugd in een gerusten staat.
Terwijl thans Liederijk, door al die levens trekken,
Verhoopt in dezen man den Kluizenaar te ontdekken;
Dien hij had vruchteloos door g'heel het woud gezocht,
Snelt hij hem te gemoet met een verhaasten togt,
En spreekt: ô ouderling! wie dat gij ook mogt wezen!
Wil mijne bange ziel door uwen raad genezen:
Ik heb reeds langen tijd gedwaald door gansch dit oord,
Geen sterveling gezien die mijne klagten hoort,
En toen ik dacht 't gevaar van deze plaats te ontkomen,
Heb ik u, waarde man! ter blijder uur vernomen!
Wijs mij een schuilplaats aan, waar ik mij voeden mag,
Dat ik mijn' weg vervul voor 't einde van den dag.
Waar op de Kluizenaar met vriendelijke treken,
Na zijne groetenis, begint aldus te spreken:
O vreemdling! van staat of stam gij ook mogt zijn,
Ik heb regt deerenis met uwe boezem pijn.
Geen vrienden pligt kan mij ooit meer voldoening geven
Dan mijnen even mensch te troosten in het leven:
Zoo ik in mijne kluis uw eetlust kan verzaân,
Kom, wil van uwen knecht de dienstbaarheid ontvaan
Die hij u geven kan: ik schenk geen schat noch goedren,
Maar een geringe spijs verdeel ik met mijn broedren.
Zij treên dan in de woon, door de natuur gebouwd,
In eene holle grot van dit geheiligd woud.
| |
| |
Het dak was overdekt met lommerrijke blaren,
Om voor de eenvoudigheid een rust plaats te bewaren,
Het binnenst was alom versierd met groen gewas,
En 't vlakke grond tappijt bestond in jeugdig gras;
De ronde tafel was uit harden steen gedreven,
Waar aan natuur alleen de vormen had gegeven;
De stukken van een' boom verstrekten tot een zaat.
De waarde Kluizenaar in deês geringen staat,
Om d'hongerige maag behoorlijk te verkloeken,
Ging, langs het ruime woud, de versche vruchten zoeken,
Die hij aan Liederijk beleefdlijk voorenstelt,
Men eet, terwijl d'Hermijt den vreemdeling vertelt
Van dit verlaten oord al de gelegenheden:
Wat hier de onnoozelheid heeft menigmaal geleden,
En altijd bleef ten prooi van eenen dwingeland
Wiens hart geduriglijk in heeten moordlust brandt.
Ja, vreemdeling, zegt hij, ik zag hier t'allen tijden
Wat dat de vrome deugd moest door dien roover lijden.
Ach! zoekt gij hier verblijf! zijt zeker dat gij zult
Wel haast uw'levens-loop zien door een' moord vervuld.
Hoe (sprak dus Liederijk) uw deugd, bij elk verholen,
Moet vogelvrij door 't ruim van deze bosschen dolen,
Waar in een aardsch tijran heeft 't opperste gebied!
Ach! onderrigt mijn hart! kent gij dien wreedaard niet,
Noch ook den prins wiens bloed hy voormaals heeft doen stroomen,
Verlicht, mijn hart, ô vriend! is 't waarheid, of zijn 't droomen,
Die gij mij voren legt, geef mij toch onderrigt,
Op dat ik weten mag waar een verbondne pligt
Door mij dient uitgewerkt. Na deês verzochte reden,
Begon de Kluizenaar de gansche zaak te ontleden.
Die wreedaard, wiens kasteel gij daar van ver beschouwt,
En die 't genaadloos woud in zijn vermogen houdt,
Is Fijnaart. 'T lelij-rijk heeft hem deês plaats gegeven:
Den prins dien ik voor-heên door zijne kling zag sneven,
| |
| |
Was Saluwaart. Die naam vervoerde Liederijk
Zoodaniglijk het hart, dat hij de ware blijk
Van zijne teederheid tot dezen man deed merken.
O hemel (roept hij): wil mijn onderneming sterken!
Op dat ik uwen wil volbreng zoo het behoord,
En mij als waren zoon wreek op een' vader moord;
Maar zeg mij wederom, ô gij eerwaarde grijze!
Maak dat gij mij de zaak klaarblijkelijk bewijze,
Waar dat een ouderling zich ophoudt, die weleer
Met veel dienstwilligheid, zoo hulpzaam en zoo teêr,
De vrouw van dezen prins heeft bijgestaan in 't baren,
Gelijk ik menigmaal heb hooren openbaren.
Geef aan mijn boezem lucht, ô zijt gij het misschien,
Spreek! ach! dat ik mijn hoop in u vervuld mag zien!
Ja vreemdeling (sprak hij): ik ben die oude vader.
Die Sal'waarts kroost heeft lang beschuld van een' verrader,
'T is dertien jaren dat dit zoontje van mij ging,
Om, volgens zijnen rang, een staat en opvoeding
In het Brittanjes rijk zeer mildelijk te ontvangen.
D'erkentenis, de moed, het uitterlijk verlangen;
De vreugde tranen die op Liedrijks wangen staan,
Verkondigen dit uur de kracht der waarheid aan,
Dat hij het dwaal-kroost is uit dezen echt gesproten,
Terwijl hij, door het vocht der tranen overgoten,
Den waarden ouderling in beider armen drukt,
En, door dien zoeten troost tot in de ziel verrukt,
Naar zijnen boezem had een weinig lucht gekregen,
Sprak hij: ô waarde vriend! door wat een hemels zegen
Vinde ik u eindlijk weêr, u, wien ik zoo vol vlijt
Alom heb na gezocht! gij, die nog heden zijt
En was en blijven zult mijn troost en welbehagen,
Voor wien ik eeuwig zal de grootste erkentnis dragen!
Want 't is door u alleen dat ik de vrome deugd
Mild ingeboezemd werd van mijne teedre jeugd.
| |
| |
Gij leerde mij den dienst van 't Opperwezen kennen,
Waar naar ik altijd zal mijn levens wijs gewennen,
Als tweeden vader ik uw altijd eeren zal!
Merk mij toch door wat vreemd en zeldzaam lotgeval
Ik heb in 't vaderland u heden weêr verworven;
Ik dachte dat gij reeds waart langen tijd gestorven,
Op dat geen eenig mensch mij klaarlijk melden zoud
In wat een land of streek mijn moeder zich onthoudt.
Ik zal (sprak de Hermijt), u alles openbaren
Wat uwe moeder is tot heden wedervaren.
Dit slot dat u van ver voor het gezigte streeft:
Is Fijnaarts woon, waar in uw waarde moeder leeft.
Zij is, reeds twintig jaar, door Fijnaart opgesloten,
Noch heeft sinds dezen tijd, haar vrijheid nooit genoten,
Terwijl zij dagelijks voor haar gezigte ziet
Den moorder van haar' man die over haar gebiedt.
Maar wat een vreemd geval doet u hier herwaarts wenden,
En eenen moorders kuil van weedom en ellenden
Verkiezen voor het hof van den Brittanjes vorst,
Waar dat de weelde en lust naar eer en glorie dorst?
Daar kondet gij wel ligt tot hoogen staat geraken.
Waarom verliet gij dan de lagchende vermaken?
Gij die geboren schijnt om volk'ren te gebien,
Moet ik u aan 't gevaar alhier ten offer zien
Verstrekken, tot uw' ramp in deze wreede kuilen,
Waar niets dan ijslijkheên en moorderijen schuilen,
Gints waar de rooverij wordt ongestraft gepleegd.
O lieve Liederijk! tracht dat gij overweegt
Al 't onheil dat gij hier in 't eenzaam woud zult lijden,
Waar-af ik, door mijn zorg, u niet zal kon' bevrijden.
Waar ik hier niet bekend voor een' noodlijdendheid,
Had' struikroof mij reeds lang alhier ter néer geleid,
Maar gij, zoo rijkelijk en prachtig in gewaden,
Met kostelijk gesteente en andren schat geladen,
| |
| |
Zult hier het moorders rot bekooren door den glans
Dien gij in de oogen schiet; maar keer! ach! keer de kans
Door dit gevaarlijk woud zeer spoediglijk te ontvlugten,
Zoo u vermetelheid u niet te laat doet zuchten.
Maar zeg toch, waarde zoon! wat u hier herwaarts bragt.
'T geval (sprak Liederijk) 'k heb altijd in 't gedacht
De erkentenis bewaard die ik u blijf verschuldigd.
De hemel heeft dien pligt in mijne ziel gehuldigd.
Arfaldus prins, mijn neef, deed aan mij menigmaal,
Met veel omstandigheid, wijdloopig het verhaal.
Hij zeide dat, toen ik slechts zeven jaren telde,
Hij mij, met uw verlof, naar Engeland verzelde;
Dat ik uit Dejons-prins mijn eersten oorsprong nam,
Uit Saluwaart, een prins van alberuchten stam,
Toen eerst Chilpericus het lelij-rijk bestierde,
En op zijn' eigen oom des oorlogs fakkel zwierde.
Gotran, Borgondjes vorst, wild' menig prins dien smaad
Van eene vrede breuk niet lijden, noch den haat
En dees wraakzuchtigheid bij naaste bloed verwanten,
Die onverdragelijk naar troon en schepter kantten:
Zoo is dan menig prins uit 't vaderland gevlugt,
Om in een vreemde kust weêr te admen vrijer lucht.
Mijn vader was ook een van deze vlugtelingen
Die 't vaderland verliet voor Mavors scherpeklingen,
Met een bevruchte vrouw, zijn waarde gemalin,
En eenen rijken schat, zijn heerlijk huisgezin;
En, zonder het gevaar op zijnen weg te schromen,
Was hij in 't woud van Buck nog naauwelijks gekomen
Of hij werd wreedelijk door Fijnaart aangerand.
Mijn vader ziende geen verweering met de hand,
Heeft hem met 't zwaard begroet; maar deês tijran verwoeder,
Medoogloos voor de klagt van mijne waarde moeder,
Die dan, ô hemel! van haar Lied'rijk zwanger ging.
Doch de tijran die in 't bestuur van zwaard en kling
| |
| |
En ander moordgeweêr ter degen was ervaren,
Ja door het land en woud bij al deês wreê barbaren
Gekend was voor het hoofd van de struikrooverij,
Waar van hij in het woud droeg de opperheerschappij.
Hij komt met zijne kling mijn vader toegedreven.
Hij kaatst de slagen af en tegenweêr gegeven,
Tot dat hij eindelijk mijn vader sneuvlen doet,
En zijn moordadig hand vervt met onnoozel bloed.
In wat een staat moest zich mijn droeve moeder vinden!
Als zij haar waarden man, haar hoop en welbeminden,
Aldus zag levensloos voor hare voeten aan,
Dewijl haar teed're vrucht zelfs schijnt met weé belaân.
Zij wordt, vol angst en schrik, al dwalend voortgetogen:
De tong belet haar spraak, het zigt verlaat haar oogen,
Dewijl zij, in dien staat, gevoeloos nederzijgt......
Als zij, een wijl daar na, haar kennis wederkrijgt,
Begint zij eindelijk den harens tijd te voelen,
En hare teedre vrucht in bangen boezem woelen,
Door al den naren schrik die gansch haar lijf ontroert
En zich tot in het hart van 't aâmloos wicht vervoert.
Haar knecht en dienstvrouw 't zaam waar van z'haar vond verzellen
Ziet men zich door den schrik tot in de ziel omstellen;
Maar de alvoorzienigheid droeg goede zorg voor haar.
Zij vindt, bij al geluk, een' waarden Kluizenaar;
Zij wordt, in dezen angst tot zijne kluis gedragen,
En, door de alwerkend hand van 's hemels welbehagen,
Verlost haar de natuur in deês gepersten nood.
'T was gij, roomwaarde man die haar uw' bijstand bood,
Welk weldaad ik altijd zal in de ziel bewaren.
Gij werd mijn hulp en troost in mijne kinder jaren;
Gij leerde mij hoe men de godheid hulde doet,
En gij volwerkte in mij zulk eenen helden moed
Dat, ik sinds dezen tijd, heb Fijnaarts dood gezworen.
De godheid heeft mij wis tot deze wraak beschoren.
| |
| |
Toen ik nog was een kind en weinig invloed had,
En dat ik aan uw knien om goëls gunsten bad,
Dat hij mijn wrekend hand zoud mildelijk versterken,
Om op deês moorders bloed mijn wraakzucht uit te werken.
Die lang' gevormde pligt groeid met mijn jaren aan,
En 't is hier door dat ik deês reis heb aangegaan.
'K leerde in Brittanjes hof veel wetenschap en kunsten
En 'k werd ook rijkelijk met veelderhande gunsten
Door Bretons vorst versierd: ook leerde ik boven al,
'T geen mij, in later tijd, tot voordeel strekken zal.
Want door dit kamp gevecht en ander worstelingen
Leerde ik, van mijne jeugd, de kloeke vuisten wringen,
Met kracht en wetenschap, en in het twee gevecht,
Werd mij ook 't allen tijd, door overwinnings regt,
De kamp prijs toe gestaan; geen held in deze landen
Wiste ooit het blanke zwaard te rukken uit mijn handen.
'K had wapen handeling en krijskunde ook geleerd,
En met beroemste liên van gansch het hof verkeerd,
Die in deze edle kunst wel waren onderwezen.
Dus werd ik van het volk en van den vorst geprezen,
Die moglijks zijnen troon had voor mij afgestaan,
Zoo ik die waardigheên wilde uit zijn hand ontvaan,
Tot een' verdienden loon van al mijn helden daden;
Maar deze milde gunst kon nooit mijn hart verzaden,
Als ik op 's vaders dood en 's moeders rampen dacht.
Ik vleide dat mijn staat niet eer zou zijn volbragt
Voor ik hem, die zoo wreêd deed mijnen vader sneven
Door mijne wrekend hand eens zou den dood steek geven:
Schoon ik dit vast ontwerp had in mijn ziel gesmeed
Ach! 'k moet bekenn' de schuld van een verwarrend leed
Die mij weêrhouden heeft dit opzet na te volgen.
O hemel! wees toch niet door de uitstelling verbolgen!
Het was de rijks prinses, des konings telg, die mij
Dit opzet staken deed. Zij won haar heerschappij
| |
| |
Op mijn getroffen hart, door lonkjes van haar oogen;
Door tintlend liefde vuur werd ik zoo zeer bewogen,
Dat ik met haar vergat den plicht der eerbaarheid.
Wat zwakheên pleegt de mensch als hem de liefde vleidt!
En met haar honig taal hem sleept in loose strikken:
Hij denkt helaas! zoo laf op streelende oogenblikken
Waar in hij welvaard zoekt die hij niet vinden kan;
Maar deês verwijfden lust verstoot een vromen man.
Ach! 'k bande uit mijne ziel een heilig pligt en orden,
En mijne liefde vlam was openbaar geworden;
Ja drong door gansch het hof tot voor des konings troon.
De vleijerij, die ligt het valsch heeft aangeboôn,
En weet behendiglijk der vorsten oor te streelen,
Wanneer er aanbelangt om gunsten uit te deelen,
Waarvan ik door den vorst mij mild beschonken zag,
Gebruiktte ook al den list tot krenking van gezag
Dat ik in 't rijk bezat; maar 's konings hovelingen
Bevroedden logentaal met waarheid te vermengen.
Ik was, o waarde vriend! door menig helde daad
Gezien door g'heel het rijk als borst weêr van den staat,
En 'k deed, in elk geval, aan Englands koningrijken,
Dat deugd en helden moed vormen de koning rijken.
Hoe menigmaal heb ik 's lands vijand neêr geveld,
En in 't Brittanjes rijk de zoete rust hersteld,
Toen ik de vrede olijf en versche lauwer blâren,
Voor mijne zegepraal, deed vesten op mijn haren.
'K was vreedzaam in den raad, maar moedig op het veld,
En vormde in mijn hart de deugden van een held.
'K roem niet in mij die daân, maar godes eigendommen,
Door wien ik langzaam heb den eertrap opgeklommen,
'T is zijne gunst alleen die ik hier in erken,
Voor wiens weldadigheid ik eeuwig dankbaar ben;
Maar deze glorie stand zag ik door veel verzaken:
Men trachte bij den vorst mij eerst verdacht te maken:
| |
| |
Dat ik oneerlijk met zijn dochter ommeging;
Dat ik nog onverdiend bleef zijnen gunsteling,
En vreemder opzet vormdde om 't vorstrijk te ondermijnen
Ja, immer al wat list voor waarheid kon doen schijnen
Werd voor den dag gebragt en in het werk geleid:
T'wijl ik te duchten had voor eigen veiligheid.
Mijn vreister, die het eerst dien handel had vernomen,
Heeft mij die zaamzwering door vlugten doen voorkomen;
Zij zeid mij alles wat men op mijn faam bedreef,
In wat gevaar ik was, zoo ik in 't hof verbleef.
Laat ons in 't heimelijk, (sprak zij), van hier vertrekken,
Ik zal u tot geleidde op deze vlugt verstrekken,
Wen ik niet derven kan dien mijne ziel gebiedt:
Men wijkt het onheil niet ten zij men het ontvlied;
Men zal in korten tijd uw onschuld openbaren,
Daar gij zult zien gestraft die op uw' welstand staren;
Maar het is zorgelijk te stoppen eenen stroom,
Twijl hij ligt hooger wast en bruscht uit zijnen zoom.
Het is gevarelijk een ongeweêr te stillen.
'T bestaat hier niet op aard in enkelijk te willen;
Het moest best moglijk zijn. Want na den storme val,
Is 't dat de vrede zon u weêr beschijnen zal.
Ik liet mij ligtelijk door dezen raad verwinnen,
Dewijl ik mijnen eed herinnerdde in de zinnen:
En 'k was ook regt verblijd, van door dien raren stand,
Te keeren wederom in 't lieve vaderland.
|
|