| |
| |
| |
| |
Liederijk de Buck.
Achtste boek.
Inhoud.
De fransche vorst gebiedt de worstling toetestaan.
De dagers uitgedorst ziet men op 't slagveld strijden;
De jonge held valt kloek zijn vaders moorder aan,
Herrin'rend 's vaders dood en 's moeders bitter lijden,
Komt hij met liefdenskracht den moordenaar te moet,
Die door vermoeidheid naauw de slagen af kan keeren:
Wijl hij dus vruchteloos zijn laatste poging doet,
Voelt onze vlaamsche held vergoden gloed vermeêren,
En slaat zijns vaders beul als eenen eik ten grond.
Hij vliegt om glorierijk zijn moeders boei te breken.
De koning hem ter eer zijns heldenroems toestond,
De magt der heerschappij van Vlaanders ruime streken.
Als eersten forestier van het genaadloos woud:
Zoo werd den vlaamschen held de onsterflijkheid vertrouwd.
Naar vorst Clotarius, uit g'heime naspeuringen,
Volstrekt was overtuigd door zijn vertrouwelingen,
En 't algemeen gerucht 't geen hem nog kwam te baat,
Dat Fijnaart pligtig was van moord- en lands verraad;
| |
| |
Hoe hij, door dezen prins, bij na was omgekomen;
Dat hij lang schuldloos bloed in Vlaanderen deed stroomen,
En alle middels zocht om zich te doen aanzien
Als een ontzaglijk prins, vol goede trouw, voorwien
Men zich verpligten moest veel achting toetedragen;
Meineediglijk volharde in zijne slimme lagen,
Bewimplende een gedrag bij ieder afgekeurd,
Dat zich onmooglijk bij regtvaardigheid verduurt;
Schoon alle listigheên zich hier nog ondermingen,
Dewijl de vorst verbleef, met ander hovelingen,
Benevens Dagobert, zijn minnenswaarden zoon,
Op het kasteel van Buck, door Fijnaart aangeboôn,
Waar deze prins hem kwam beleefdelijk onthalen;
En trachtte, door gestreel, de waarheid te verdwaalen,
Om dus prins Dagobert te krijgen aan de zij',
En wedergunst te ontvaan in zijne heerschappij;
Maar alles vruchteloos: want, onder 't floers der reden,
Ontdekten zich welhaast zijn buitensporigheden,
Die, voor het scherpziende oog, niet kon verborgen zijn,
Noch stichten het geluk op valschen wederschijn,
In droomend inbeelding, die boosheid staâg verzellen,
Om zich, in d'eersten rang, der vroome deugd te stellen;
Maar de regtvaard'heid wraakt dergelijk bestaan,
Gedompeld in een poel van tellooze euveldaân:
Zoo kon prins Fijnaart niet zijn hoofdrol langer spelen,
Want hij ontving terstond de dringende bevelen
Tot zijn beveiliging en voorstand van het regt,
Van zich des anderdaags te schikken tot 't gevecht,
Bij hem, en Liederijk aanvaard en vast besloten
Met koninklijken eed, voor gansch de rijksgenooten;
Bij voorkoming, dat in 't gevecht de majesteit
Niet hellen wilde dan met de regtvaardigheid.
Doch Fijnaart liet hier op geen minste vreeze blijken,
En waaande d'uitval tot zijn voordeel te gelijken.
| |
| |
Dat 't einde van den strijd, veel meer dan zijn begin,
Zou aangenaamer zijn; maar zag met tegenzin
En een afgunstig hart al de lieftalligheden
En menig eerbewijs, vol wenschen en gebeden,
Die vrome Liederijk zoo mildelijk ontving
Van den prins Dagobert, en menig hoveling.
Maar Fijnaart listiglijk een' nieuwen vond bedachte,
En flaauwe redenen tot zijn verschooning bragte,
Van menig euveldaad waar meed' hij werd betigt,
Dat het zeer moeilijk scheen, om uit zijn voorberigt,
En uitwendig gedrag, zijn innig kwaad te merken;
Maar wijl men eenen mensch kan kennen aan zijn werken,
Gelijk men eenen boom aan zijne vruchten kent,
Wat helpt dit alles tot eene onschuld aangewend,
Wanneer de daad en zelfs de woorden wederspreken,
En dat gedrag en aard tot onderstand ontbreken?
Zoo boosheid werd geloofd in 't geen wat zij verklaart,
Bleef misdaad onbekend en nooit gestraft op aard;
Maar al dien snooden list die Fijnaart kwam gebruiken
Vermogten niet zijn haat voor Liederijk te verduiken,
Dewijl de boosheid steeds de deugd tot vijand heeft,
Zoo lang regtvaardigheid haar gouden schepter zweeft,
Waarvoor dat eind'lijk moet de boosheid nederzijgen,
Daar ieder straf of loon moet volgens werk verkrijgen.
De zedige onschuld, die altijd zich naakt ontvouwt,
Noch geen bewimpeling in hare zaak behoudt,
Omdat zij nimmer moet een wreede straffe duchten,
Maar, wel in tegendeel, verlangen naar de vruchten
Die voor haar zijn bestemd tot een verdienden loon.
In deês gesteltenis bevond zich Sal'waars zoon:
Naarmate dat hij zich van Fijnaart ziet verachten
Heeft hij, hoe langs om meer, zijn aangetoonde klagten
Met overtuiging reên klaarblijklijk vastgegrond,
Twijl hij met grooten ernst verwachte naar den stond
| |
| |
Dat hij, tot zijnen roem, den moorder zou bestrijden
Wiens goddeloos gedrag hij langer niet kon lijden;
Maar waand zich niet, als hij, met wisse zegepraal.
Hij zeide alleenelijk, vol vriendelijke taal,
Dat die aanstaande dag zijn heilzon op moest rijzen,
Om zijn regtvaardigheid klaarblijklijk aantewijzen;
Want de bezadigheid had hem alom verzeld,
Zelfs tot de zegepraal in Mavors bloedigveld.
In deze troostlijk hoop legt zich mijn held te ruste;
Maar, eer de blonde auroor de lagchende oostkim kuste,
Stond hij zoo ijvrig op, al of een blijde feest
Zijn aankomst had verwacht; voorspellend in den geest
Al 't geen de Kluizenaar hem meermaals kwam gewagen,
Wanneer hij in den bloei van zijne lentedagen,
Voor zijne ziel ontving het nuttig onderrigt,
Waardoor den sterveling wordt geleid tot zijnen pligt.
Geen een dier lessen was uit zijne ziel verdreven:
Hij dacht zijn vadersschim te zien voor de oogen zweven,
En zijne moeder in den treurelijksten staat
Van harde slavernij, met tranen op 't gelaat,
Dewijl een donderstem schijnt tot den held te spreken:
‘Vlieg heên, ô zoon! wil 't bloed van uwen vader wreken,
En brijzel d'harde boei die uwe moeder drukt.’
Wat bleef de vlaamsche held door dit gezigt verrukt!
Wie kan de groote kracht der kinderlijkeliefde,
Die met een goudenschicht 't regtschapen hart doorgriefde,
Weêrhouden, of het minst verhindren, van een held
Die voor zijn ouderen zijn lijf te pande stelt,
En vlamt met leeuwenhart de worstling te beginnen:
De roep van de natuur verwekt in hart en zinnen
Een overlommering in 't gansch ontroerde bloed,
Dat allen gloriedrift ontsteekt den heldenmoed.
De vluggetijd was reeds zes-honderd-twintig jaren,
Tot d'helft der bloeiemaand al wanklend doorgevaren,
| |
| |
En nu ter zesder uur voor bij den middernacht,
Aleer het tweegevecht ter aanvang werd gebragt.
Fluks zag men Liederijk, verzeld van edellieden,
In groot getal en rang, zich op het kampperk bieden,
Ter einder-brug, tot plaats van het gevecht bepaald.
De jonge held, door moed- en kindermin bestraald,
Komt op het schuimend ros het strijdperk ingetogen,
Zoo vreesloos als hij stond in bloedigst oorelogen
Voor 's vijands legerplaats, waar hij, zoo menigmaal,
Door zwaard, gescharpte pijl en hard gebeukt metaal,
Met meer dan reuzekracht den vijand 't hoofd kwam bieden,
En hem verwon, of deed voor zijne paden vlieden;
Wijl hij, door zegepraal, een koelen-moed behield,
Al had hij in den krijg ontelbaar volk vernield:
Zoo wist bezadigheid zijn kloeken moed te paren,
En zegenrijk ten strijd, zijn heldendeugd te baren:
Ook heeft het ongeval nooit zijnen moed verflaauwd,
Noch overwinning een hoogmoedig hart gebouwd;
Maar hij de godheid had hier over dank te weten;
Dit zonder ooit door 't heil zich-zelven te vermeten.
'T gewaad was opgeschord, vol van bevalligheid,
En om het gansche lijf zeer prachtig toegespreid;
De ontblooten arm vertoond, bij kloek doorvlochtne spieren,
Dat hij het Mavorszwaard behendig wist te zwieren:
Prins Fijnaart, uitgerust, toond zich ook onbeducht,
Gelijk een held, die nooit voor zijnen vijand vlugt,
Met een verwoede kracht, en uitgestrekte lenden,
Wist hij het zwaarste staal zoo snellijk aantewenden,
Al of het eene pluim geweest had in de hand:
Hij werd, nog boven dien, gekend door gansch het land,
Voor d'allerkloeksten held, gevormd in reuzeleden,
Het hoofd der roekloosheid en roovers gruwlijkheden,
De schrik van land en volk, geleid door muiterij,
Tot vaderlandschen hoon en wervle dwinglandij.
| |
| |
Zoo trotsch en wreed van aard als spoorloos in het woeden;
Die, als Athilas-wraak, met harde geeselroeden,
Den armen drukkeling had menigmaal verrast,
En, door gewaanden krijg, verraadlijk aangetast;
Die zich medoogeloos in burgerbloed kwam baden,
En droeg alom het merk van gruwlijk halsverraden,
Die hij, met schijn van regt, tot voorstand van den staat,
Wist te bewimpelen met list en valsch beraad:
Zoo dat zijn rooverij en wreede onmenschlijkheden,
Geleiden tot den trap van toomelooste zeden.
Hij zag den worstelaar met veel verrachting aan,
Als niet de moeite waard om naar den strijd te gaan;
En hielt zich, of hij was gemetst op zijnen zadel.
In deês vertooning en beoordeel van den adel,
Verscheen des konings-zoon, wiens komst de monden sloot
Van de partijdigheid welk uit de strijders sproot,
Die, op het eerst gedreun der klinkende trompetten,
Met zulk een groot geweld zich tot elkaar verzetten,
Dat ieders staelespeer, als door een bliksemschicht
Getroffen, vlammend vuur deed flik'ren in 't gezigt,
Dat men van d'harden stoot een schatrend weerklang hoorde,
Die, weêr gekatst op d'aard, het strijders perk doorboorde;
Dewijl het schimmend ros dat knabbelde op 't gebijt,
De wakkre helden staâg aanmoedigde in den strijd:
Het schud de lange maan, en houdt den hals verheven;
'T verbreed de fronse borst, om schoon'er loop te geven
Aan zijne ruiterij, steeds grimmend op elkaar,
Toen 't hinnend ros rinkinkt en schudt het kronklend haar,
En in den weeken grond slaat zijne ijsrekluistren,
Dat eene wolk van stof doet 't zonnelicht verduist'ren
'T geen aan 't bedwelend gezigt een wijl ontrokken wordt,
Schoon dat den strijd hier door noch niet wordt opgeschort.
De kampers komen weêr elkandren toegedreven,
En doen, door het geweld, de ruige gronden beven,
| |
| |
Zoodanig dat de speer schier morzelde in de vuist,
Door d'afgespatten slag alom met bloed begruisd;
Deês voorval noodzaakt hen van met het zwaard te dingen:
Men ziet hen in alijl het moedig ros afspringen,
Zoo snel en onvermoeid, al of 't gevecht nog niet
Begonst waar, wijl men zich vol moed de borst toebied.
Men gaat gevolgenlijk elkaar met 't zwaard begroeten.
Men rekt de schoud'ren uit, stelt voeten tegen voeten,
Vol grimmende gezigt, al of men op een stond
Elk wilde met geweld neêrstorten op den grond,
Dewijl dus de eene tracht den andren te verrassen:
De kracht van Fijnaart scheen op dezen tijd volwassen,
Daar die van Liederijk nog groeid gedurig aan,
Al of het tweegevecht noch niet waar aangegaan.
Hij weet behendiglijk den sabelslag te ontwijken,
En doet, geen minder kracht, dan heldenijver blijken;
De zwaarden schitteren als bliksems heên en weêr,
En schijnen in de vuist als eene ligte veer.
Zij kruissen-ze om en om, verdubbelen hun slagen,
Dat men de onmeetbre lucht hoort van den klank gewagen,
Men deinst te rug, en komt dan weêr elkandren naar,
De zwaarden rood van bloed, zich knarzlend op elkaar:
'T was niet gemakkelijk, door 't aanzien, te bepalen,
Wie van deês heldenaars, op 't eind zou zegepralen.
Doch de prins Dagobert had uiterlijke vreugd
Van onzen vlaamschen held, in 't bloeien zijn er jeugd,
Zulk een bezadigd hart met vroomheid te zien paren;
Die worstlend onbeschroomd in 't midden der gevaren,
Nooit, met een trotschen moed, of snoode lastertaal,
Zich waande in het gevecht op kloekheid eer en praal.
Maar die geen schampren hoon voor zijnen vijand toonde,
In weerwil dat zijn arm altijd den strijd bekroonde.
Gelijk een felle leeuw uit Lijbiaansche-streek,
Die, moedeloos van kracht, nooit van zijn vijand week.
| |
| |
Niet ongelijk als wel den grooten Alexander,
Schoon kleen van lijfs-gestalt, die stadig d'oorlogs-stander
Met volle zegepraal, ontrukte in Mavorsveld,
En altijd glorierijk, als onverwinbren held,
Alwat voor hem verscheen, wist moedig neêr te vellen,
En op des vijands puin zijn krijgsbannier te stellen;
Of wel, gelijk een kleen en jonge herder deed,
De koning David, die den Phijlistijn bestreed,
Een trotsch waanschapen reus, de schrik van land en volken,
Die scheen gebroeid te zijn in onderaardsche kolken,
Of in een' woesten kuil bij bergrot opgevoed;
Die graag naar roof en buit zich met het menschlijk bloed
Verzadigde, en alom het aardrijk kwam verschroeijen,
Waar zoete eenvoudigheid deed rijke welwaard bloeijen;
Den kleenen David zag met veil verachting aan,
Die, met een' herders staf, hem dorst ten strijde gaan,
Welk hem, nog scheen te veel, om niet den reus te ontvlieden,
En met een worpriem slechts aan hem het hoofd dorst bieden:
Zoo dat de trotsche reus, met veel verachtlijkheid,
Den jongen herder zag met hem ten strijd bereid,
Want hij had gansch het lijf gedost in harnasplaten
Die allen tegenstand scheen zonder vrucht te laten,
Daar hij voor borstweêr droeg een hard gebuikt metaal,
Waar op den snellen pijl, of Mavors scherpestaal,
Verstomte en brijzlen moest; of, schampend weêr gedreven,
Nog dikwijls kon den dood aan zijnen zendling geven;
Dewijl de trotsche reus een boom voor kampstaf droeg,
Toen hij dien met geweld ter aarde nedersloeg,
De gronden dav'ren deed; en die, in oorlogsdaden,
Den grootsten eliphant wist in zijn bloed te baden,
En schrikloos in den strijd zich waande met de praal,
Door zijnen kloeken arm en scherp geslepen staal;
Die kleenen David niet het minste kon beschromen:
Want zijnen heldenmoed was hooger opgekomen;
| |
| |
Wijl, met een steentjen slechts hij dezen reus versloeg,
En 't gloirend lauwrenloof bij Israals kindren droeg.
Schoon men, tot Sauls roem, kwam duizend mans gewagen,
Zeid men, dat David er tien duizend had verslagen:
Zoo was ook Liederijk in wapenhandeling,
Betrouwend meer op 't lot dan op de scherpekling,
Toen hij met koelen-moed kwam met den moorder strijden;
Want zijnen sabelslag niet vruchtloos viel ter zijden;
Wijl hij meermaals de proef op Fijnaarts lenden gaf,
En keerde aldus gezwind des vijands slagen af.
De vlaamsche heldenaar deed zich op nieuws aanmerken,
Die door langdurigheid zich vond den moed versterken;
Zijn zenuwrijkbre vuist altijd het zwaard bewoog,
Dat zijne snelheid staâg ontwemelde aan het oog.
Een aldoorvoede kracht beweegde zijne spieren,
Toen hij het veinig zwaard deed heên en weder zwieren,
En zijnen vijand dus met menig wonden trof,
Daar het aanschouwlingschap uitriep tot Lied'rijks lof,
Dat de prins Fijnaart, hoe befaamd in oorlogsdaden;
Hoe dikwijls dat hij werd met lauw'ren overladen,
En door zijn kloeken vuist die niemand kon weêrstaan,
Altijd had zegepraal op 's vijands magt ontvaan,
Nu niet alleenelijk had zijn gelijk bekomen,
Wiens heldendapperheid was nimmer in te toomen,
Die met de onsterflijkheid op Famaswieken zweeft,
En 't nageslacht een proef van heldedaden geeft;
Maar in prins Liederijk zijn meester had gevonden.
Straks hoord men 't blijgejuich uit meer dan duizend monden,
Dewijl de kampers staâg volharden in den strijd,
Schoon zij, door 't bloed gepleng, zijn merklijk krachten kwijt,
En schenen t' zaam vermoeid door het langdurig kampen,
Vervuld met wond op wond, gevolg van Mavors rampen.
Schoon luttel mooglijkheid was in 't gevecht vertoond,
Wie onweêrroeplijk zou met lauwren zijn bekroond,
| |
| |
Herinnert Liederijk nog eens den moord zijns vaders,
En voeld weêr 't kokend bloed ontvlammen hart en aders,
Terwijl hun wederom in de gedacht verschijnt,
Hoe wreed zijn moeder laas! in slaafsche boeijen kwijnt,
En als een martlares moet in den kerker sneven,
Indien hij Fijnaart niet kan rukken uit het leven:
De moorder aantezien, was dit gevaarlijkst uur
Genoegzaam, om door kracht der werkende natuur,
In Lied'rijks innig hart, een kindermin te ontbranden,
En met een nieuwen moed dit monster aan te randen,
Sinds zijne teere jeugd het voorwerp van zijn haat;
Dit monster, die te lang, in menschelijk gelaat,
Op 't aardrijk bad gevoed de wreedste plondernesten,
Het vaderland ontvolkt in bloeijendste gewesten.
Dit gruwlijk wangedrogt schier bloedloos afgemat,
Door het gevecht vermoeid geen kracht meer ovrig had,
Dan om alleenelijk de slagen af te ploffen
Die hem, zoo dapperlijk, nu slinks, dan regts, aantroffen,
Dat hem het gansche lijf, doorkorven en doorstoot,
Schier geenen weerstand meer tot zijn verlossing bood.
Nu poogt hij achterwaarts het doodend staal te ontspringen
'T geen Lied'rijk weet gezwind hem door de borst te dringen,
Dat hij, met groot gedruis, ter aarde nederviel,
Al wentlend in zijn bloed; twijl zijn verwaten ziel,
Geparst door doodschenangst, een naargegil liet hooren,
Op 't ijslijk afscheidsuur hem door het lot beschoren.
Een foltering jaagt nog een snokkend'ademtogt
Ten boezem uit; men ziet het kristalijne vocht
Reeds in het stervend oog, nu teenemaal verdwijnen,
Het krimpende gelaat, misvorend door doodschepijnen,
Wordt met een loodeverw en killigzweet bedekt,
Wijl de open mond, vol schuim, in duizend bogten trekt,
Schijnt, vol van razernij deze angstige oogenblikken,
In lasterend gevloek rampzalig te verstikken;
| |
| |
Daar hem regtvaardigheid belet die lasterspraak
En 't duidelijke merk doet dragen van haar wraak.
Zelfs, tot den laatsten snik, zijn in 't zieltogend wezen
De waanhoop, razernij en wreede moord te lezen:
Dus braakt hij zijne ziel in pluto's duisternis,
En toont door zijnen dood wat 't eind der boozen is.
Die schandbre dood doet hem geregte straf betalen,
Twijl Sal'waarts heldenspruit, door zijne zegepralen,
Aan eene rijksprinses, zijn moeder Emergard,
Wier martlend zielsverdriet hem ging zoo naauw aan 't hart,
Het volle regt verschaft van haar de boei te ontrukken:
Zoo moet een dankbre zoon bebloede lauwren plukken,
Om, door een heldendaad, zijn ouders, 't vaderland,
Te rukken uit den klaauw van eenen dwingeland.
Triomf! nu hoord men reeds de blijde toejuichingen
Van den prins Dagobert, en menig hovelingen,
Die onzen vlamschen held met wenschen van geluk,
Op zulk een ongehoord regtvaardig heldenstuk,
Vol ware boezemvreugd gestaâg verwellekomen,
En hem het mild behoed van 't danklijk Vlaandren nomen;
Twijl me aan de onsterflijkheid zijn waarden naam toewijd,
Waarop de haat vergeeft zijn ijzre - tanden slijt.
Men komt met zegeloof, en krakende eerlauwrieren,
Zijn pronkend heldenkruin op 't glorierijkst versieren,
Dewijl het vreugdgeroep de dunne-lucht doordrong,
De blijde dankbaarheid, op een beleefde tong,
De streelendste uitdrukking van 't innig hart verklaarde,
Dat onze heldenaar de deugd met vroomheid paarde;
Dat hij het heilig regt schonk aan het vaderland
Door deze zegepraal op zijnen dwingeland.
Doch onze moedig held, staâg kleen in eigen oogen,
Werd door die toejuiching tot trotscheid niet bewogen;
Maar duidde zijne daad der hooge godheid aan,
Die den verdrukkeling voor eeuwig bij zal staan,
| |
| |
En trotsch hoovaardigheid weet op zijn tijd te treffen,
Om op haar smeulendpuin den oodmoed te verheffen;
Hij droeg het ongeval des werelds tegenspoed
Altijd met taaigeduld en vromen heldenmoed,
Gelijk een rots of klip Neptunus waterstroomen
Met woeden wederstaat, noch geen gevaar moet schromen,
Ook als de sturig eik, die in een stormorkaan,
Altijd geworteld blijft in zijne gronden staan:
Zoo wist de vlaamsche held, in 't midden der gevaren,
Een wankeloozenmoed aan kundigheid te paren,
Die door geen sterken arm kan worden overeerd,
Gelijk Ulijsses zoon door Mentors raad geleerd.
Men hoord de vlaamsche held niet om de wonden klagen,
Noch van het hard gekneus der zware sabelslagen,
Waardoor 't gekwetste lijf alom met bloed bevlekt,
In 't aangelegen deel een zware pijn verwekt.
Neen; hij vergeet de smart die hij dit uur moet lijden,
Als 't roemrijk nagevoel van zijn doorluchtig strijden,
Dat de prins Dagobert door 't zigt der groote smart,
Scheen aangeraakt te zijn in het gevoelig hart;
Maar des te meer verblijd, dat geen dier wonden waren
Onheelbaar, noch vermengd met doodelijk bezwaren,
Deed hij met zorg geleên ons' jongen glorie-held
Naar het kasteel van Buck, tot waar hij hem verzeld;
Maar Lied'rijk niet begeerd dat men verbind zijn wonden,
Dan na hij de prinses, zijn moeder, heeft gevonden;
Ontboeid en roemrijk uit het kerkerslot verlost,
Wier vrijheid had veel smart en dierbaar bloed gekost.
Nu komt de vlaamsche held met lauwren overtogen,
Als op der vleug'len togt, ten kerker toegevlogen;
Brijst grendel, slot en poort, en 's moeders boei ontrukt,
Zijn moeder, die hij thans in de armen spraakloos drukt:
Hij vliegt haar om den hals, hij hangt haar om de leden,
Kust haar wel duizendmaal, vol van gevoeligheden;
| |
| |
De vreugd boeid zijne tong, en dringt door ziel en bloed,
Een ingeboren vuur op 't kinderlijk gemoed,
Die 't een gevoelig hart doet aan het ander spreken,
En vroelijke traân uit tweepaar oogen leken,
Wat teeder zielstafreel van dit gewenscht onthaal!
O glorierijke vreugd van liefdenszegepraal!
Wat stomme liefdekracht doet d'held zijn moeder groeten,
En smeeken, door gebaar, eerbiedig voor de voeten
Haar dierbren zegen af, betoon de erkentenis
Die eene dankbre zoon zijn moeder schuldig is.
O vreugd! door geene tong noch woorden te bedoelen,
Degeen de ziel alleen doet aan het hart gevoelen!
Den ijver, d'eerbied, troost, het bloed, het gloeijend vuur,
De kinderlijkemin, de roep van de natuur,
'T werkt alles zamen om zijn blijdschap te vergrooten,
Nu hij zijn moeder weêr in d'armen houdt gesloten.
Zijn reeds verbleekte wang wordt vloeijend inkarnaat,
En maalt aan het gezigt den zomer op 't gelaat,
Dewijl natuur en bloed zijn ziel houdt opgeheven,
Een snellen ademtogt ten boezem uitgedreven,
Jaagt nieuwe levenslucht in 't hevig kloppend hart,
Die d'overmaat van vreugd, gevolgd naar bittre smart,
Schier tot verstikking bragt. De driften aan 't bedaren
Beginnen, door de tong, aan 't hart zich te openbaren,
Terwijl de moeder poogd haar teed'ren liefde blijk
Te galmen vlijtig uit, dus roept: ô Liederijk!.....
Hier blijft zich moedermin in eigen woorden steken,
Want het onmooglijk is die blijdschap uit te spreken.
Een poos daarna, de zoon zijn blijden mond ontsluit,
In zich gulhartiglijk in liefdetaal drukt uit.
O moeder! Moeder! ach! (roept hij zoo lief en teeder!)
Ik geve u eindelijk de zoete vrijheid weder:
Ik heb uw levensstand met eigen bloed betaald,
En over dood en ramp het zegeloof behaald.
| |
| |
Ik veld het monster neêr, den moorder van mijn vader;
O waarde moeder! wat streeft mij meer 't harte nader!
Dan dat ik 't lijf verpand, voor die mij 't leven gaf,
En dezen dwingeland naar zijn verdiensten straf,
Die dorst, ô hemel! nog uw huwlijkskeus afsmeeken,
Om, door uw weigering, zich op uw bloed te wreken;
Maar hij geniet zijn straf. 'T is Gods voorzienigheid,
O waarde moeder! die dit treurstuk heeft bereid,
Aan welk men is verpligt zich altijd te gedragen,
Zelfs zonder ooit hier om te knorren of te klagen,
Voor schamper omgeval, en bittre deerenis,
Die, door zijn toelating, ons aangewezen is,
Om aldus, in dien staat, zijn opperste vermogen,
En onze nietigheid, met kennis te beöogen;
Doch naar een fellen storm op d'hollen oceaan,
Die tot het meetloot zwerk schijnt 't golvend nat te slaan,
Na dat een onweerwolk, door luchtsonstuimigheden,
Het snelle bliksem vuur doet slingren na beneden,
Wijl 't buldrend dondertuig zijn snellen loop verzeld,
Om alles, op een wenk, te morzlen door geweld,
Komt weer de voorspoeds-zon een lagchende aanschijn geven,
Waar in Gods goedheid staat met gouden inkt geschreven,
Die nooit wordt uitgewist met doornen van verdriet,
Waar in men, op het eind, des hemels weldaen ziet,
Degeen ook zekerlijk in aller harten griefde,
Een schrik voor 't oordeel Gods, en onuitblusbre liefde
Tot 't onuitspreek'lijk merk van zijn barmhartig goed,
Waar mede hij, op der aard, den sterveling behoedt.
Maar hoe! die held vergeet zijn wonden, lijdzaamheden,
Zijn heeling, werd hij door zijn moeder met gebeden,
Die voor den oppas zorgt tot 's zoons behandeling:
Toen hij des anderdaags met 't hofsbezoek ontving
Prins Dagobert, die, uit den eernam van den koning,
Hem aansprak: ‘waarde held! de vorst schenkt tot belooning
| |
| |
U titels, heerlijkheên, en landen, die niet meer
Prins Fijnaart zijn bestemd: hij wilt tot roem en eer
Van uwe dapperheid en sterfloos glorieleven,
Deês gift u niet alleen in vol bezitting geven;
Maar ook 't afstamm'linschap dat gij nog teelen zult;
Opdat mijn vaders wil zij volgens eisch vervuld,
Wilt hij nog meer, om zijn erkentnis te doen blijken,
Uw glorierijk gezag met nieuwen naam verrijken.
Als eersten Forestier, of opperheer van 't woud
Van Vlaand'ren, eernaam dien hij wilt dat gij behoud,
Opdat de dankbaarheid al harten blijf ontvonken,
Als wij dien eernaam zien in gouden lett'ren pronken,
Rond lauwer praaltrofeen, en dat het nageslacht,
In u, een held erken door Vlaand'ren voortgebragt’!...
EINDE.
|
|