Het bloeitijdperk van het Nederlandse volkslied. Van het ontstaan tot de zeventiende eeuw
(1949)–Max Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
2
| |
[pagina 18]
| |
In de verschillende streken van het tegenwoordige Nederland en België heersten in den beginne verschillende spreektalen, wel aan elkaar verwant, doch onderling dikwijls sterk verschillend. Die verschillen waren dikwijls minder uiteenlopend dan b.v. tussen het tegenwoordige Fries en Limburgs. Doch naarmate de eenheidsband strakker werd aangehaald en het bestuur meer gecentraliseerd, werd ook de behoefte aan één vaste gemeenschapstaal sterker. Hieruit is het z.g. vroeg-Nederlands of het Diets ontstaan. Deze taal vond haar ontstaan in de gewesten met de sterkste kultuur, n.l. in de Nederlanden. Onder Nederlanden worden hier, als ook in het verder verloop van dit werk steeds verstaan de Noordelijke en Zuidelijke, d.w.z. een gebied zich ongeveer uitstrekkend over het tegenwoordige Nederland en een gedeelte van België en Noord-Frankrijk. Oorspronkelijk woonden in deze gebieden de Kelten, doch zij werden langzamerhand geheel verdrongen door de Germanen. De invloed der Kelten is volgens de algemene opvatting vrij gering, die der Germanen des te groter geweest op de eerste voortbrengselen van onze letterkunde. Wèl is de Keltische invloed op onze spreektaal na te wijzen. Bij de aanvang van de tweede helft der 5de eeuw onderscheidt men drie groepen spreektalen: het Neder-Saksisch, het Neder-Frankisch en het Fries. De Germanen hadden hun godsdienstige en epische liederen, strijdzangen en reiliederen. Waarschijnlijk werden zij alleen mondeling overgeleverd, misschien werden sommige opgetekend, doch tengevolge van de alles omverwerpende grote Volksverhuizing is hiervan geen spoor bewaard gebleven. Wij kunnen ons dus geen zuiver denkbeeld vormen over deze liederen, doch | |
[pagina 19]
| |
uit de later overgeleverde poëzie kan men de voorkeur opmaken voor een rhythmische regelmaat, zich kenmerkend doordat in elk vers de voornaamste twee lettergrepen met dezelfde klank begonnen (alliteratie). Bekend waren hier in elk geval de sage van Siegfried (of Zegevrijt) en Gudrun, waarvan wij nog fragmenten bezitten. Met Karel de Grote (± 800) begint de Latijns-christelijke invloed, die verder ontwikkeld wordt door de vele kloosters en kloosterscholen. Het Latijn heeft vanaf de Romeinse overheersing reeds op de spreektaal ingewerkt, aangezien de Romeinse beschaving doordrong in het staatsbestuur, de handel, wetenschap en industrie. Het is bekend, dat Karel de Grote vele heidense sagen liet optekenen, doch ook hier is niets meer van overgebleven. Tot de oudste uitingen van poëzie in de eigen taal behoren ook de vertalingen van godsdienstige liederen. Deze waren oorspronkelijk Latijn, maar, om ze beter bij het volk ingang te doen vinden, werden zij vertaald. Zo is er uit deze tijd de naam bekend gebleven van een blinden Friesen zanger Bernlef, die oude heidense heldenliederen zong en na zijn bekering psalmen voordroeg in zijn eigen landstaal. In ‘Heliand’, het verhaal van den Heiland, schildert ons een onbekend volkszanger het leven van Christus in de geest van de heldenzangen, doch in de eigen taal. Alle gebeurtenissen en de gehele omgeving worden aangepast aan de sfeer en leefwijze van eigen land en volk. Het spreekt vanzelf, dat de nieuwe leer op deze wijze veel gemakkelijker ingang vond. De verzen van dit epos vertonen wederom het oud-Germaanse stafrijm: in de beide vershelften beginnen twee lettergrepen, die de hoofdtoon dragen met dezelfde (mede)klinker. De scheiding tussen twee vershelften wordt ge- | |
[pagina 20]
| |
vormd door de z.g. caesuur. In het geheel zijn er dus vier hoofdtonen in elke versregel. De eigenlijke geschiedenis van onze litteratuur begint met Heinric van Veldeke, die leefde van ± 1150 tot ± 1200. Zijn groots werk is de ‘Eneïde’, een pendant van Virgilius' Aeneas. In de ‘Sint Servaaslegende’ beschrijft hij in proza het leven van dezen oudsten Nederlandsen heilige en schutspatroon van Maastricht. Als Zuid-Limburger gevoelde van Veldeke zich vanzelf tot dezen heilige aangetrokken. Hij geeft o.a. ook een prachtige en plastische beschrijving van de stad Maastricht en haar omstreken. Verder was van Veldeke een zanger der minne, doch slechts zeer weinig is er van zijn werk bewaard gebleven. Een dertigtal liederen, niet eens in de oorspronkelijke taal, maar in een latere Thüringse bewerking, is de gehele oogst. Bovendien zijn de melodieën, die hij er ongetwijfeld bijgemaakt heeft, allen verdwenen, evenals die van Jan I, hertog van Brabant (gest. in 1294). Het genre wordt gekenmerkt door eenvoud, ongekunsteldheid en zuiverheid van gevoel. En daarom mogen misschien zijn liederen ook tot de zuivere volkspoëzie gerekend worden. Dit brengt ons als vanzelf op de verhouding tussen volkslied en kunstlied. Het volkslied onderscheidt zich altijd door grotere eenvoud, natuurlijkheid en vooral spontaniteit. Het moet zó simpel en ongekunsteld zijn. dat ook minder muzikaal ontwikkelden het direct kunnen nazingen, m.a.w. het moet direct ‘pakken’, zonder dat het hierdoor in het triviale behoeft af te dalen. Het kan soms ook individueel gedacht zijn of een sterk subjectieve inslag hebben (vergelijk ‘Ic treure’ ‘Mijn hart is heymelic getoghen’), wanneer de band met de gemeenschap maar niet verbroken wordt. De liederen van den hertog van Brabant voldoen in | |
[pagina 21]
| |
ieder geval aan deze eisen. Misschien is een groot deel van zijn poëzie ontstaan onder invloed van zijn schildknaap Jan van Helu. Dr P.C. Boeren spreekt deze mening vrij nadrukkelijk uit in zijn biografie van den hertog ‘Een Nederlandse Wacht aan de Rijn’, waarin ook diens wapenfeiten uitvoerig beschreven zijn. Temidden van de afbeeldingen van beroemde minnezangers als van Veldeke, Spervogel, Walther van der Vogelweide, Tannhaüser en Frauenlob in het bekende handschrift van ManesseGa naar voetnoot1 prijkt ook hertog Jan op een miniatuur. Met getrokken zwaard en wuivende helmbos stormt hij hier op zijn tegenstander af. ‘De plaatsing van hertog Jan onder de minnezangers eert hem als den soldaat-troubadour, den soldat-trouvère, hetgeen men in feodale kringen als de hoogste vorm van kunstenaarsschap en ridderlijkheid tezamen beschouwt. Toch verdienen de minneliederen niet een gelijke roem als zijn dapperheid wegdraagt. Zij zijn fris, natuurlijk, spontaan, maar bewegen zich op het niveau der nedere minne: de burgerlijke en landelijke liefde. Er is slechts weinig in, dat herinnert aan de vergeestelijkte minne der Provençalen’, aldus Dr Boeren.
Met van Veldeke en Jan I zijn wij uitgesproken over het begintijdperk van het Dietse lied. Frankrijk kende terzelfder tijd een groot aantal troubadours en Duitsland niet minder minnezangers. Doch men bedenke, dat Vlaanderen een Frans leen was, zodat er aan het hof der graven Franse zeden en gewoonten heersten en bijgevolg de minnestrelen hun liederen ook in de Franse taal zongen. Alleen van Veldeke en Jan I maken hier- | |
[pagina 22]
| |
op een uitzondering, al verraadt laatstgenoemde nog sterk de Franse invloed. Van Jan van Brabant bestaan nog een twaalftal liederen, oorspronkelijk slechts in een Hoog-Duitse vertaling, waaruit ze later weer in het Middel-Nederlands zijn terugvertaald. Zeer bekend is het luchtige liedje ‘Eens meienmorgensvroe’ met het telkens terugkerend refrein ‘harba lori fa’. Betekent dit slechts een lustig woordspel, zinloos zoals zovele refreinen, of is het een afleiding en verbastering van het Latijn ‘herba flores facit’ (de haag brengt bloemen voort), zoals men in sommige commentaren lezen kan? Onmogelijk is het niet, doch wel ver gezocht. Evenmin zal men onomstotelijk kunnen vaststellen of dit werkelijk een dansliedje isGa naar voetnoot1.
De periode, die nu volgt, wordt hoofdzakelijk gekenmerkt door de opkomst van de poortersstand. De stoffelijke welvaart en de opkomst der steden bezorgden de poorters ook zekere rechten. Het beroemde Kerelslied (± 1325) bezingt de West-Vlaamse boerenopstand. Een smaadlied ‘Van den Kaerlen’ spot met de slechte en onbeholpen manieren van de boeren. Een ander Kerelslied vinden wij in het handschrift van Gruythuyzen en begint aldus: Een kerel ghert der vreuchden gheyn.
Hi mint den scat, spise ende wijn.
Want elcke ende elck neemt gerne tsijn.
Inplaats van hoofse minnestrelen treden nu zwervende zangers op. De ‘speleman’ en de ‘wandelende gesel’ | |
[pagina 23]
| |
trokken rond van kasteel tot kasteel en van poort tot poort. Daarnaast had men de wapendichters, meestal in vaste dienst, die de roem van hun heer bezongen en bij hun dood een ‘claghe’ dichtten. Als nevenberoep hadden zij meestal nog de functie van wapenkundige of heraut. Zo bestaat er bijv. een beroemd wapengedicht op Jan III van Brabant, dat aldus begint: Ic ben die hertoghe van Brabant
Biden Ever ben ic genant.
De Brusselaar Jan Knibbe dichtte een ‘Claghe van den Grave van Vlaenderen’, een treurzang op de dood van zijn meester. De 14de eeuw (en een gedeelte van de daarop volgende eeuw) is misschien wel het meest rijk geweest aan minneliederen. In aesthetisch opzicht zijn zij vaak onovertroffen. Vooral aan minneliederen was deze tijd rijk. Vele liederen van de minne zijn vertalingen van Duitse minnezangen, waarin de invloed van van Veldeke nog nawerkt. Doch daarnaast werden ook nieuwe liederen in het Diets gemaakt, o.a. door Jan van Hulst. Het handschrift van Gruythuyzen toont onomstotelijk aan, dat de minnezangers ook hun eigen melodieën schreven. In één van de gezangen, die Jan van Hulst wijdde aan de nagedachtenis van zijn collega Egidius, aanvangend met de zeer bekende versregel: ‘Egidius, waer bestu bleven?’ heet het: Menich edel musicien
Prees dinen voys ende dyn teneureGa naar voetnoot1.
| |
[pagina 24]
| |
Jan van Hulst prijst een ander gezel met: Want ghi cunt zinghen ende maken
Sanc ende woort, die zoete smaken.
Met de vestiging van de Beierse vorsten in onze landen, nam de Duitse invloed evenzeer toe als de Franse afnam. De liederen worden meer dramatisch, doch het ideaal der liede blijft rein en riddelijk, nog niet vertroebeld door zinnelijke drijfveren. Hoe geheel anders is de toon van het z.g. Antwerps Liedboek van 1544! Naast een sterk gemeenschapsgevoel komen ook plotseling zeer individuele emoties naar voren. En vooral in de nieuwe liedekens vindt men voorbeelden van onbedekte en zelfs van dubbelzinnige erotiekGa naar voetnoot1. Toch bezit dit liedboek zo'n zeldzaam grote bekoring, omdat het de mens toont in zijn velerlei schakeringen: ‘De stad trok het land, en boeren en buitenlui brachten hun liedjes mee, die soms een tweetal eeuwen - en misschien wel verder - terugreikten; het schuim der havensteden, gelukzoekers, spelers, dronkaards en jonge burgerzonen vonden elkaar in de kroegen bij de kroes en zongen onbezorgd, scabreus, sentimenteel; soldaten in deze tijden van permanente oorlog mengden zich onder hen en met hen kwamen de betaalde propagandisten van de Bourgondische zaak (“De Nederlanden één onder Keizer Karel!”), zodat onder de z.g. historieliederen de landsknechtliedjes wisselen met een gezongen politiek pamflet.’ Aldus geeft Dr W. Hellinga in het kort de inhoud weer van deze belangrijkste bloemlezing, die wij van ons volks- | |
[pagina 25]
| |
lied bezitten. Behalve door ruiters en landsknechten wordt het volkslied ook gezongen door maatschappelijk laag gezonkenen: rondtrekkende speellieden, bedelaars, landlopers, kroeglopers en vrouwen van lichte zeden. Daarom klinkt het lied dikwijls aangrijpend en navrant, doch dichterlijke aanleg en kunstvaardigheid zijn vaak ver te zoeken. Dit geldt natuurlijk alléén voor de ‘nieuwe’ liedekens, die soms ook van Rederijkers afkomstig zijn. De Rederijkers keerden zich bewust van het volk af. Zij wilden zich boven de gewone massa verheffen en daaruit ontstond hun ijdeldoenerij, hun gepronk met geleerde en bastaardwoorden en hun aanbidding van de inhoudsloze, maar fraai uitgedoste vorm. Zij werkten volgens een bepaald schema en dit was dodend voor de vrijheid van hun kunst. Ofschoon wij enkele van hun poëten geen talent kunnen ontzeggen, is het toch maar al te duidelijk, dat de starre symmetrie en de gekunsteldheid van hun taal de vrije ontplooiïng van het volkslied in hoge mate heeft belemmerd. In de daarop volgende Arcadische poëzie werd de onnatuur nog verder op de spits gedreven. De voorkeur voor het pastorale element werd een obsessie - elk vers was met bosschaedjes, herderinnetjes en kwinkelerende vogelkens doorkruid - het gescherm met mythologische namen voerde tot ware excessen. Mede door de Rederijkerskunst en de Arcadische poëzie is het volkslied langzamerhand tot die treurige staat van verval gekomen, waaruit het zich nooit meer geheel heeft kunnen opheffen. Anderzijds werkte zowel de kerkelijke censuur, als later het Calvinisme zeer remmend op de gezonde ontwikkeling van ons volkslied. Calvijn n.l. verbood ‘Alle de Ghesangen, die alleenlich tot soetighheydt en tot vermaeck der ooren ge- | |
[pagina 26]
| |
schickt en aengestelt zijn’. Ook de dans beschouwde hij slechts als een teken van lichtzinnig karakter en van grove zinnelijkheid. Dit verklaart ook, waarom het volkslied in Vlaanderen langer bleef leven - en in sommige streken nòg leeft - dan bij ons in de Noordelijke gewesten, waar de invloed van Calvijn veel groter is geweest. Doch niet alléén het Calvinisme heeft schuld. Karel V verbood, in een in 1550 uitgekomen edict, het drukken van ‘eenighe boucken, referijnen, balladen, liedekens, episteln, prognosticatien etc., ten sy dat de zelve reeds ghevisiteert waren’. Philips II verbood het drukken van alle nieuwe liederen zonder meer en de Universiteiten plaatsten onder meer geestelijke liedboeken en volksboeken op de index. Zelfs de Inquisitie heeft haar invloed op het volkslied laten gelden. In 1568 bijv. werd Heynsoon Adriaenszen in Haarlem opgehangen, omdat hij ‘Liedekens, Balladen ende Echoos gedicht ende in 't openbaer verkocht hadde’. |
|