| |
| |
| |
D.
| |
| |
Dajak.
Volgens Prof. Veth heeft Robidé van der Aa in zijn uitgave van Bock's Reis in Oost- en Zuid-Borneo in herinnering gebracht, dat
volgens von de Wall, de Bonoa's, een Dajaksche stam aan den Boengan ... de
bewoners van het grensgebergte Dajaks noemen, hetgeen ‘bovenlander’,
‘bergbewoner’ beteekent, dus hetzelfde als Be-adjoe of Ng-adjoe, van adjoe, in het
Poelopetaksch = boven, hooger de rivier op.
Laat men de k, die in de Maleisch-Polynesische talen
dikwijls als sluitletter aangehecht wordt, uit Dajak weg,
dan krijgt men den Maleischen vorm van een wijdverbreid woord: daja, Madoereesch dadja, Ilokaansch daya, Tagalog laya, ... Makassaarsch en Niasch
raya, Boegineesch radja. Dit daja beteekent ongeveer hetzelfde als adjoe, nl. ‘binnenland, hooger gelegen land, de landstreek in
tegengestelde richting van de zee gelegen’. Bij het Makassaarsch raya maakt Matthes de gevolgtrekking, dat dit woord
oorspronkelijk de landzijde beteekend hebben moet en dat daarvan af te
leiden is de naam Toe-Raya's of Boegineesch To-Radja, 'n zeker bergvolk. De slotsom, waartoe Prof. Kern komt
in de bespreking van Oost en West in De
Indische Gids, is, dat orang Dajak dus hetzelfde
is als Toe-Raya of To-Radja en Be-adjoe, nl. bergbewoner. Hiermee is de afleiding van
Perelaer, als zou Dajak van dadajak =
wankelend, waggelend loopen, komen, te niet gedaan.
| |
| |
| |
dalima
komt van het Skr. dalima: granaatappelboom.
| |
damar,
Mal. (en Jav.) id. In den vorm dammer, ten onrechte door
Prof. Veth opgegeven als de gewone vernederlandsching, komt het woord in
E.-Indië veelvuldig voor. Men heeft daar white dammer, dammer
pitch en black dammer. In Engelsche woordenboeken
vindt men reeds de samenstellingen dammar-resin en dammar-varnish.
| |
dandang,
Mal. id.: ketel van blik waarin in een kegelvormig uitloopend mandje de rijst
wordt gaar gestoomd.
| |
daoen koerap
van 't Mal. daoen blad + Mal. koerap
ringworm.
| |
datjin,
Chineesch. Volgens A. Marre, Mélanges Ch. de Harlez, is het
samengesteld uit da: groot + tching:
balans. Dit klopt met wat in Hobson-Jobson staat, nl. dat
in Amoy een kleine unster ch'in heet en sommige Chineesche
woordenboeken ta 'chêng opgeven als: groote unster. Voor
de aardigheid kan hier nog vermeld worden de soms gegeven afleiding d'Achin = van Atjeh.
| |
| |
| |
| |
dessa,
Jav. desa, waarmee te vergelijken is het Skr. deça(h) = landstreek en de in de Cycl. Brit.
gegeven woorden desadhipati en desmukh
(= desa + mukha) voor ‘dorpshoofd’.
Zooals Prof. Kern (Ind. Gids
| |
| |
1889, p. 1223) opmerkt moet dessa als
Javaansche ontleening stammen uit een streek, waar men de thans meest
verbreide uitspraak désô niet of nog niet kende. De
Javaansche uitspraak is in de laatste drie eeuwen zeer sterk veranderd en al
wordt nu het woord meestal désô uitgesproken, men schrijft
altijd desa. Het hedendaagsch gebruik van desa voor ‘dorpsgemeente’ wordt niet voor 1400 n. Chr.
aangetroffen.
| |
djaga,
Mal. id. Vgl. Prakrit jaga, Skr. jagara
bij jagárti: hij waakt. Dit is een van de weinige
Prakrit-vormen door de Hindoes naar Ned.-Indië overgebracht.
| |
djagoeng,
Mal. id., maar djagoeng moet in den Archipel een ruimere
beteekenis gehad hebben dan de tegenwoordig gangbare ‘Turksche tarwe’.
Volgens Prof. Veth wijst o.a. hierop het gebruik van djagoeng
kastila bij Rumphius. Waartoe zou anders het bepalende kastila dienen? Op grond hiervan waagt Prof. Veth de volgende
gissing:
Djawa beteekent ‘gierst’ of oorspronkelijk misschien in het
algemeen ‘graankorrel’, dat dan in een land, waar oudtijds geen ander graan
groeide dan gierst, natuurlijk toch de naam van dit graan werd. Later noemde
men op Java de gierst djawawoet, samengetrokken uit djawa awoet d.i. ‘fijne korrel’. De maïs zal men
daarentegen djawa agoeng of djawa goeng,
d.i. ‘groote korrel’ genoemd hebben, volkomen beantwoordende aan het Port.
milho grosso. Daarna werd dan djawa
goeng tot djagoeng samengetrokken. Deze vernuftige
afleiding blijkt - althans wat het eerste gedeelte betreft - niet alleen
goed gevonden, maar ook waar te zijn. Ook Dr. van der Tuuk heeft opgemerkt,
dat het Jav. djawawoet (=djawa awoet) ‘fijnkorrelige djawa’ is en dat analoog in het Bataksch djaba oerè de naam is voor ‘gierst’. Trouwens ook het Maleisch
heeft nog een uit het Perzisch overgenomen djaw =
‘gierst’, Skr. yawa, id. Door de bijvoeging awoet werd de ‘gierst’ dus onderscheiden van de ‘gerst.’
| |
djahat,
Mal. id. = slecht, verkorting van orang djahat, als
substantief gebruikt ter aanduiding van de opstandelingen tegen het
Nederlandsch gezag.
| |
djahit.
Verkorting van toekang djahit.
| |
djaksa,
Jav. id., uit het Skr. adhyaksja: ‘superintendent’, van adhi: op, over + aksja
(aksi): oog.
| |
djamblang,
Mal. djambelan.
| |
djamboe,
Mal. id., uit Skr. jambú of jambu,
volgens Uhlenbeck de Eugenia jambolana, dus onze djamblang, hoewel in 't Skr. ook andere Eugenia-soorten
zoo heeten. Verder niet na te speuren.
| |
| |
djati,
Jav. en Mal., misschien eigenlijk kajoe djati = het echte,
rechte hout, het hout bij uitnemendheid. Uit dit kajoe
djati is zonder twijfel kajatenhout ontstaan (een
volkomen parallel van porte-brisée-deur), waarom we met Prof. Veth niet eens
meer hoeven te lachen, daar het woord in Indië al dood is, even goed als kiatenhout. In | |
| |
van Dale vindt men de beide
woorden nog, maar Koenen geeft in 1903 terecht enkel djatihout.
| |
| |
| |
djimat,
is uit het Arab. 'azîmat = betooveringsmiddel in het Mal.
overgegaan met verlies van de 'a en verandering van z in dj (vgl. badjoe), daar het Mal. geen z
kent.
| |
djoeragan
Jav. Soendaneesch, oorspronkelijk: heer, meester.
| |
djoeroemoedi
Mal. uit djoeroe ‘baas’ + moedi van kemoedi = roer.
| |
djoeroe toelis,
Mal. djoeroe: zaakkundige + toelis stam
van het ww. ‘schrijven’, dus schrijver. Schertsenderwijze wordt het soms
gebruikt voor: secretaris.
| |
| |
| |
djongos,
waarschijnlijk 'n verbastering van den Hollandschen vocatief: jongens! Nu is
het enkelvoud.
| |
doejong,
Mal. doejoeng. In het Fransch gepopulariseerd als dugon. Het Eng. heeft dugong.
| |
| |
| |
doepa,
Mal. id. van Skr. dhupa: reukwerk.
| |
doeren,
Jav. vorm van doerian q.v.
| |
doerian,
Mal. van doeri: stekel + an: ig, dus de
stekelige (vrucht). Schouten sprekende over deze vrucht in zijn Reistogt, II, p. 143, zegt, dat zij met den verbasterden naam Dryoens werd genoemd of wel men sprak van ‘stinkers’. Ook
bij Stavorinus (Reize, I, p. 198) vindt men nog drioensboom naast durioens.
| |
doesoen,
1. Hoog-Jav. voor dessa, 2. Mal. = buitenverblijf,
dorp.
|
|