Viertalig aanvullend hulpwoordenboek voor Groot-Nederland
(1910)–F.P.H. Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Inleiding.
| |
[pagina VI]
| |
als te verwaarloozen kleinigheid behandeld worden, wanneer de een of andere lexicograaf eens aan hen denkt in een verloren oogenblik - om ze maar gauw te vergeten. Op dit punt schijnt men behalve Oost-Indisch doof ook wetenschappelijk blind te zijn in patria, ondanks Dozy's Oosterlingen (1876); ondanks het opstel van Mr. Piepers in De Gids III van 1875, gevolgd door de aanvulling van een zekere(n) J. de G.H. in den jaargang 1876; ondanks Prof. Veth Uit Oost en West (1889) met zijn daaraan voorafgaande aankondiging van Prof. Dozy's Oosterlingen in De Gids van 1876 en ondanks de vele novellen, reisbeschrijvingen en romans, waarin zulke woorden in het juiste verband en soms nog met een verklarende omschrijving er bij gebruikt zijn, zooals bijv. reeds in De Gids van 1865. Het is toch werkelijk onbegrijpelijk, hoe het nu al ruim dertig jaar geleden zijnde, dat bijvoorbeeld den Nederlanders is uitgelegd, wat nu eigenlijk ‘opiumschuiven’ en een ‘opiumschuiver’, kortweg ‘schuiven’ en ‘schuiver’, is (zie De Gids 1876), sommige woordenboekschrijvers zich daarvan toch maar niets schijnen aan te trekken. Met hartroerende éénstemmigheid zitten ze nog altijd vast aan de uitgave van 1862 van het Fransche Woordenboek van Kramers-Bonte, dat toen gaf: opium schuiven, mâcher, manger de l'opium. Zoo vindt men op het oogenblik nog in de uitgave van het jaar onzes Heeren 1904 van Valkhoffs Nouveau Dictionnaire Français II: amfioenschuiven = manger, mâcher de l'opium en amfioenschuiver = opiophage, een tegenhanger van opiophage = opiumrooker of -eter, amfioenschuiver in Deel I. Één voldoening is het ten minste voor mij, dat hier nu geboekstaafd worden kan, dat de nieuwste Fransche woordenboeken, die van Gallas en Herckenrath namelijk, eindelijk het in dezen eenig goede geven en den man laten rooken. De heer Ten Bruggencate was Valkhoff voorgegaan met opium schuiven = to eat (chew) opium en heeft dit eenvoudig laten staan in het 16e duizendtal van zijn Engelsch Woordenboek (1903), terwijl als derde in dezen bond de heer Servaas de Bruin optreedt met zijn Opium kauen in de uitgave van 1897 van zijn Duitsch Woordenboek. Om een enkele fout kan men menschen, die zich met zulk ondankbaar en nooit algeheele bevrediging schenkend of definitief afgedaan koeliewerk als het schrijven van een woordenboek belasten, moeielijk een trio de baudets noemen, waartoe een prikkelbaar beoordeelaar allicht geneigd zou zijn, te meer waar het blijkt dat lotgenooten wel ter dege rekening hielden met de verschenen opheldering. Maar waarom blijven zij achter bij hun voorwerkers, de Neerlandici? In het Verklarend Handwoordenboek der Nederlandsche Taal toch van M.J. Koenen staat behoorlijk omschreven: Opiumschuiver = rooker van opium, zooals Van Dale het trouwens ook al heeft in de uitgave van 1898. Als er maar genoeg op het Indisch aanbeeld gehamerd wordt en dikwijls haro geroepen over zulke ongerechtigheden van de oppermannen der philologie, is er - het blijkt zoo af en toe - wel kans, dat men eindelijk tot betere inzichten komen zal. De waarheid is al op weg en als ik haar hier een klein duwtje geven kan, zal men mij dat ten slotte niet kwalijk nemen, al vindt de patiënt het voor 't oogenblik misschien onaangenaam. In zake nauwkeurigheid in de omschrijving hebben de Neerlandici hier | |
[pagina VII]
| |
dus al wat voor op hun vakgenooten voor de vreemde talen, maar ook in andere opzichten staan zij hooger en in de eerste plaats wel wat de volledigheid betreft. Het volmaakte is hier natuurlijk nooit te bereiken en wordt niet gevergd ook. Waar een Murray met over de duizend medewerkers nog door een enkeling als Dr. C. Stoffel op leemten moet gewezen worden, is iedere woordenboekschrijver te verontschuldigen. Wel kan meer naar volledigheid gestreefd worden en dat zulk een streven reeds bij de Neerlandici bestaat, blijkt ten duidelijkste uit Koenen's reeds genoemd handwoordenboek, dat ofschoon veel geringer van omvang dan de zooveel grootere Van Dale op het gebied der Indische woorden heel wat meer geeft, al viel van genen uit den aard der zaak minder te verwachten. Wat het Hollandsche (een enkele maal verhollandschte) materiaal aangaat, mist men in Van Dale o.a.: achtererf, achtergalerij, apenpokken, avondtafel, Batakker, bergklimaat, besmetverklaring, binnenjongen, binnenmeid, bittertafel, blauwe, blikopener, brandspuitmeester, buiklijder, buikziekte, chemiker, chevelure, contractkoelie, copra, cultuurdwang, cultuurmaatschappij, cultuurtuin, dienstpet, dispenskast, dokter-djawa, élève administrateur, emigratie-kantoor, etensdrager, hoofdenschool, huisbediende, huisjongen, hulpleeraar, hulppriester (= kapelaan), ijsfabriek, ijshuisje, ijstang, indigo-boer, jakkepoes (d.i. vuilik, vuilpoes), kettingjongen of kettingganger, klamboehaak, klappertor, Kling, knokkelkoorts, koeliewerk, koelieordonnantie, kokkin, koolboom, kustboot, kustplaats, landsdienaar, landsdrukkerij, leestrommel, legercommandant, maalfeest, mailsluiting, Mekkaganger, mijnbouw, moskee-kas, na-avond (wel vooravond), opium-aanhaling, opiumverbruik, pandhuis, paviljoen-systeem, posthouder, prauwenveer, receptieavond, receptiegeld, regeeringsalmanak, regeeringsbesluit, reisdeclaratie, rekeninglooper, rijksbestuurder, rijstchristenen (van Kol!), rijsttafelen (het zelfst. nw. rijsttafel wèl!) roetmop, spoedcertificaat, stadsverband (= stadshospitaal), tabakker, toelatingskaart, toetje (1o. dessertschotel, 2o. toegift na het terugroepen van een zanger bijv.), tokohouder, tusschenbestuur, uitkrijgen (= uit Holland gezonden krijgen - vgl. uitzenden), vingerkom, waschman, wipstoel, zendingswerk, ziekteverlof. Onvolledig ten opzichte van Indië, zijn in het Groot Woordenboek van Van Dale behandeld: afkomen (gepubliceerd worden van oficeele stukken); bank = Eng. settee, soms = divan; binnenplaats = plaats in de binnenlanden; bruidstranen = 'n soort roode of witte klimplant; boei = gevangenis; boorwater = artesisch water; daggelder = ambtenaar die op non-activiteitstraktement of pensioen gesteld voor een zeker daggeld werkt; dienstdoener = paard voor dagelijksch gebruik uitstekend geschikt; handwagentje - cabriolet om zelf te mennen; herplaatsing = aanstelling in gouvernementsdienst na verlof of ontslag; hardlooper = snelvarende boot behalve goed loopend paard; helmhoed = tropisch hoofddeksel voor iedereen in den vorm van een helm; Hollander = Hollandsche sigaar tegenover de Manilla; kampement = de verzameling van gouvernementswoningen voor officieren; kettingganger = tot krakallen veroordeelde inlander; kanarievogel (of geelvink) = de in een met veel geel uitgemonsterde uniform uitgedoste inlandsche politiedienaar; labaar = lange gekleede jas; landraad = rechtbank voor inlanders; looper = soort van palfrenier | |
[pagina VIII]
| |
achter op het rijtuig staand; maaltijd = tijd waarin men het suikerriet maalt; ménagère = huishoudster-bijzit; nalezer = minder betalende abonné op een leestrommel, die de boeken en tijdschriften pas krijgt nadat ze door de handen zijn geweest van de gewone lezers; ☐ pot = groene kelderflesch; rechercheur = douane-beambte; revisor = controleur van de tram; ronzebons = samengeraapt inlandsch harmonie- of fanfaregezelschap; schilderij = iedere schilderij of gravure; schutsel = paravent; slaapbroek = de gebatikte of katoenen négligé-schuifbroek, waarmee men ook slaapt en die bij de kabaja hoort; soldatenkind = kind van een gehuwd soldaat; spekkoek = soort van gebak uit verschillend gekleurde lagen bestaande; speelplaats = gelegenheid tot hazardspelen van regeeringswege erkend; sprei = het beddelaken waar men op ligt; tuin = buitenplaats in de 18e eeuw; tentwagen = soort van vis-à-vis met leeren tent, terwijl tent zelf ook is, wat wij in Holland de hemel noemen van een bed; theehuis = Japansche inrichting, waar thee geschonken wordt; tuinwerk = het werk in de plantages; venduhouder = particulier, die voor vertrekkenden de vendutie regelt en houdt; vendumeester = de ambtenaar, die bij de venduties aanwezig moet zijn; verlofganger = iedere ambtenaar of door het gouvernement aangestelde, die met verlof gaat; waschmeid = de inlandsche vrouw, die aan huis de wasch komt doen enz. Dat men althans volgens de woordenboeken in Nederland niet schijnt te weten dat ‘kamp’ ook vrouwelijk is in de beteekenis van stadswijk, bijv. de Chineesch kamp en dat ‘malloot’ ook zeer dikwijls als adjectief gebruikt wordt, is te vergeven, maar niet dat er van hooggeleerde zijde aanmerking gemaakt werd op ‘den-Oost’, wat men in Indië dagelijks hoort en in de literatuur om de haverklap ontmoet tot bij Couperus toe. Zoo ziet men dat er ook grammaticale afwijkingen zijn, waarop de aandacht moet gevestigd worden en wil men heel uitvoerig het Indisch Nederlándsch behandelen, dan kan men de zeer gemeenzame spreektaal en het slang met zijn rijkdom van uitdrukkingen en afkortingen niet links laten liggen. Enkele daarvan zijn min of meer bekend, zooals ‘naar boven gaan’ = naar de bergen gaan tot herstel, anders gezegd ‘een kouwe neus gaan halen’ en ‘de Chineesche kerk’ = de alwetende men, maar wat zegt u, totok, bijv. een roman-titel als Nummer Elf van Maurits of de afkorting A O = arak obat = medicinale arak, ook wel genoemd 1, 15,2 naar de volgorde der letters A O B in het alphabet? Wat beteekenen afkortingen als B.B. (binnenlandsch bestuur) en wat zijn ambtenaren die de BéBé-koorts hebben? Wie is de geheimzinnige B.V. (buitenlandsche vijand), waarover men het altijd zoo druk heeft in de dagbladen? zal de Hollandsche krantenlezer mogelijk vragen. En is het geen vermelding waard voor de paroemiologie, dat men te Batavia van iets zegt, dat het zoo oud is als de weg van Jacatra of dat er nog heel wat water door de Tjiliwong zal moeten loopen eer dit of dat gebeurt? Deze korte aanduidingen mogen hier volstaan wat het Hollandsche element betreftGa naar voetnoot1), thans een enkel woord over de ontleeningen uit het Maleisch-Polynesisch, waarvan het Indisch Hollandsch wemelt. | |
[pagina IX]
| |
Het aantal dier woorden, waarmee de baar ‘uitkomt’, is niet groot. Zonder zelf te weten waar die woorden vandaan komen, heeft hij in Holland misschien gesproken van: baadje, bakkeleien, bamboe, brani, gladekker, de ware pisang of een leuke pisang, rotting, soebatten, voor tjomme (van per tjoema = te vergeefs, om niet > gratis), maar al spoedig zal hij zich in 't land der Zonne zulk een aantal Oosterlingen eigen gemaakt hebben, dat ze hier niet anders dan rubrieksgewijze te vermelden zijn. Namen van Indische ambten en bedieningen of eeretitels; namen van dieren, boomen, planten, bloemen en vruchten; namen voor spijzen en wat daarbij hoort; namen voor munten, maten en gewichten; namen voor kleedingstukken en sieraden; namen voor werktuigen en gereedschappen enz., haast alle ontleend aan de meest gesproken Inlandsche talen. Doet hij mee aan de hebbelijkheid van sommigen om ook nog voor de geur of uit geestigheid hun Hollandsch te verindischen, dan zal een later uitkomende zijn taal haast niet meer herkennen (Vgl. De Gids III 1876, p. 299). Natuurlijk komen niet al deze woorden in aanmerking voor een lexicographische beurt in de gewone Hollandsche lexica, tenzij in de Encyclopedie van Ned. O. Indië, waar ze echter ook nog niet alle te vinden zijn, maar er zijn er toch genoeg, die men nu noode mist. Met genoegen kan echter de belangstellende waarnemen, dat er langzamerhand méér werk gemaakt wordt ook van deze soort van woorden. Voor een Indischman is het zelfs verrassend, als hij in het beknopte etymologicon van den Belgischen hoogleeraar Vercoullie, als uit het Maleisch vindt opgegeven: arèn, baadje, baar, bakkeleien, banjir, beri-beri, gladakker, guttapercha, jutte, kakketoe, karbouw, kasuaris, klapper, kris, lorre, moeson, negerij, orang-oetang, papegaai, pinang, pinter, pisang, prauw, rotting, soebatten, slendang, gezwegen nog van verouderde termen als: orimbaar, kaalkop, krab en pitsjaar. En is 't niet voor velen beschamend, dat in het niet eens den gewonen omvang van een school-dictionnaire overschrijdend Deensch-Engelsch Woordenboek van Larsen o.a. artikelen als babirussa, dammar, kakerlak in zijn twee beteekenissen, kalong, pompelmus in zijn juiste spelling, siamang en zelfs vauvau te vinden zijn? Waar in de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel van 1879 de oogst van meer speciaal Indische woorden nog maar schraal is, niettegenstaande protesten en verlanglijstjes bijv. in De Spectator, zien we in de uitgave door Dr. A. Kluyver in 1898 bezorgd al een merkbaren vooruitgang, al missen wij noode batikken, sambal enz. Onder dit enz. zelfs woorden, die de bovengenoemde Deen wel een plaatsje geeft! Evenmin echter is het Groot Woordenboek van Van Dale hier volledig. Zoo geeft het, om maar eens een greep te doen, niet: lombok, tjitjak, toewak, warong enz. De heer Koenen gaf vroeger ook hier al meer dan Van Dale, zelfs loemboeng (= rijstschuur) en samenstellingen als: waronghouder en warong-houdster. Nog grootere vooruitgang valt waar te nemen in de in 1903 verschenen Nederlandsche Woordenlijst volgens de beginselen van de ‘Vereeniging tot Vereenvoudiging van onze Schrijftaal’, waaruit ik opteekende: baboe, batikken, berri-berri, djatihout, gamelan, goedang, hadjie, kabaai, kajoepoetolie, kampong, ladang, mandiën, minjak, missigit, nènè, | |
[pagina X]
| |
njonja, nonna, paddi, pajong, pasar, passer, patjol, piedjitten, pikeren, pisang, radja, sampan, siri, soesoehoenan, soeza - wat al heel wat is voor een boekje, dat volstrekt niet als volledig bedoeld is. Wie had de nè-nè bijv. reeds verwacht als een bekende der Hollandsche vereenvoudigers? Eenigszins teleurstellend is daarom niet alleen het in 1906 verschenen kleine Vreemde Woordenboek van P.M. Wink, waarin de meeste omschrijvingen onjuist zijn - bijv. kotta = dorp (op Sumatra), kris = getande dolk, missighit = inlandsche moskee op Sumatra enz., - maar ook het groote standaardwerk van L.M. Baale en Mr. Dr. C.H. Baale, nog wel uitsluitend een Handboek van vreemde woorden en uitdrukkingen . Onvolledig is het, om te beginnen, in zulke mate, dat zelfs heel gewone woorden als kabaai of pantoen er niet in voorkomen. Wat echter onbegrijpelijk blijft en zeker ongelooflijk klinken zal, is, dat in dit door gestudeerde menschen uitgegeven lexicon, waarvoor toch de nieuwste bronnen geraadpleegd hadden kunnen worden, fouten aan te wijzen zijn, die den Indischman doen vragen of er dan nooit een Indië heeft bestaan, al is 't dan ook maar in naam. Een paar voorbeelden zullen voldoende zijn om aan te toonen, dat de bokken van de Baale's in evenredigheid zijn met de dikte van hun litterair product. Op kleinigheden als bijv. papayaceeën = kalebassen, pompoenen of krissen eenvoudig: dooden, wordt hierbij niet eens gelet. Maar, waarde lezer, hebt ge ooit gehoord van een boom op de Molukken van wiens vruchten brood gebakken wordt? Dat is ... de kanarieboom, volgens Koenen weer: een boom op de Molukken met vruchten als ... blauwe pruimen! Als tegenhanger zij hier enkel uit het Handboek nog vermeld de mangouste, waarmee, zooals men weet, in het Fransch de ichneumon en ook soms onze manggistan aangeduid wordt, bij de Heeren Baale echter: vruchten van den mangostan, een boom ... die op de Molukken voorkomt. Over het algemeen wint Koenen het nog altijd van Van Dale op dit gebied, niet alleen wat de volledigheid, maar ook wat de juistheid van omschrijving betreft. Waar bijvoorbeeld Van Dale toean besar vermeldt als de naam door de inlanders aan den G.G. (Gouverneur Generaal) gegeven, is Koenen juister door eenvoudig te zeggen - groote heer, gouverneur-generaal, want ook de Europeanen gebruiken dit woord nog al eens. Jammer echter was, dat Koenen in vroegere edities in dezen veel te ver ging en allerlei woorden opnam uit ethnographische en aardrijkskundige werken, die men in Indië nooit ofte nimmer hoort of zelfs niet onder de oogen krijgt, zooals amben, bebed, betoeng, datoe, gadok, garoe, kendang, ranggon, saboek, tjoepoe enz. Met loffelijke royaliteit echter heeft de firma Wolters den heer Koenen in de gelegenheid gesteld zich de medewerking te verzekeren van een deskundig Indischman, zoodat de hoop gekoesterd worden kon, dat binnen eenige jaren althans één Nederlandsch Woordenboek in dezen het ééne noodige en ook niet meer of niet minder geven zou. Helaas, het heeft, vermoedelijk door inmenging van een ongenoemden derde, niet zoo mogen zijn. In de uitgave toch van 1909 wemelt het nog steeds van grootere en kleinere onnauwkeurigheden behalve de overtollige addenda door een Hollandschen beoordeelaar aan de hand gedaan. Zelfs in een speciaal woordenboek voor Indië zouden | |
[pagina XI]
| |
bijv. ajer ijs, angoer, miloe, panewoe, Soekoe of toekang medja best gemist kunnen worden, waar tegenover staat dat bijv. kates en njai niet te vinden zijn. Mogelijk is het laatste uit 'n valsch gevoel van preutschheid geschrapt. Zou het echter minder fatsoenlijk zijn dan kweesterij? En heeft Shakespeare dan voor niets gezegd: to gain the Language, 't is needfull, that the most immodest word be look'd upon, and learned? Het ergerlijkste is wel in Koenen de ongelijke behandeling van één en hetzelfde woord. Zoo is bijv. angkloeng: een soort van muziekinstrument hangende in een bamboeraam, maar ankloeng: muziekinstrument; roosterachtig toestel van bamboezen kokertjes in opklimmende lengte! Zie ook loemboeng en lombong, pantoen en panton enz., waarbij minstens op één plaats des Guten zullen we maar zeggen te veel gegeven wordt. Bevreemdend is het zeker, dat tegenover een teveel in een kleiner woordenboek een flagrant tekort staat aan beide categorieën van woorden in het allergrootste onzer lexica: het, helaas, nog maar steeds niet voltooide reuzenwerk door De Vries en Te Winkel op touw gezet. In de door mij hier te bereiken deelen a-aju, g-gitz en o-ooiev mist men reeds zuiver Nederlandsche woorden als: aanboren, achtererf, achtergalerij, advokaat (vrucht), ommekomst (van verlof), ontevredenheidsbetuiging en ontvang-avond, alsmede zeer dikwijls gebruikte leenwoorden als: administrateur, administratief en adviseur, om van zuiver Indische als, adat, gamelang, gekko, obat enz. niet eens te spreken. Verder kent dit Woordenboek-fragment ‘aanplant’ alleen als de daad van aanplanten; ‘onderneming’ alleen in zijn Hollandsche en ‘onderpastoor’ alleen in zijn Vlaamsch-Belgische beteekenis; ‘onderschout’ enkel als een historische term voor een zeker rechterlijk ambtenaar en ‘ondercollecteurs’ of ‘onderluitenants’ natuurlijk in het geheel niet. Enkele dezer verschovelingen heeft het grootste complete Nederlandsch Woordenboek, dat van Kuipers van 1901 namelijk, al op zijn creditzijde, hoewel ook hier een niet onaardig debet te constateeren valt, dat niet aangezuiverd wordt door overtolligheden als kendak q.v. of ketapan, rijstblok. Over 't algemeen echter is Kuipers te prijzen en wel om zijn streven naar zelfstandige, op eigen onderzoek berustende bewerking. Waar zoo vele zijner voorgangers tegen de klippen der onbenulligste naschrijverij op maar wat neerpennen en zoodoende van den wal in de sloot raken, gaat hij ad fontes zooals het hoort. Sommige zijner artikelen zijn dan ook waarlijk een lust voor den Indischen lezer, en des te meer is het daarom te betreuren, dat hij hier en daar er zoo schromelijk naast is. Om nog eens een paar k-woorden te nemen, hoe kan men nog in 1901 laten drukken, dat kabaai is: een soort van kamerjapon of dat de kanarie-boom thuishoort ... op de Molukken alweer? De onkritische behandeling der Indische woorden in de ‘verklarende’ (hand)woordenboeken en woordentolken heeft vèrstrekkende gevolgen vooral in de dictionnaires voor de vreemde talen. Als voorbeeld van wat ik bedoel, neem ik het woord banana in het Engelsch Woordenboek van Ten Bruggencate 1902: banana, zegt de schrijver, is een tropisch gewas (verwant aan de plantain) met zeer voedzame vruchten, een soort van vijgeboom. Had hij eenvoudig gezet banana = pisang, dan was zeker een even groote duidelijkheid bereikt als bij zijn plantain = pisang. | |
[pagina XII]
| |
De verwantschap, waarop hij wijst, is in de praktijk een algeheele identiteit. In Hobson-Jobson, A Glossary of Anglo-Indian Colloquial Words and Phrases door Yule en Burnell vindt men hierover i.v. plantain: ‘This is the name by which the Musa sapientum is universally known to Anglo-India. Books distinguish between the Musa sapientum or plantain, and the Musa paradisaica or banana but is hard to understand where the line is supposed to be drawn. Variation is gradual and infinite’. De tweede omschrijving ‘een soort van vijgeboom’, zal wel ontstaan zijn door verwarring van banana met banian of banyan, welke laatste twee woorden, ofschoon hetzelfde beteekenende, door Ten Bruggencate op geheel verschillende boomen toegepast werden. Achter banyan gaf hij o.a. banaan, en achter banyan Indische vijgeboom, waarvan de takken (!) zoo ze den grond raken, wortel schieten en weer stammen vormen. Ieder Indischman herkent natuurlijk de waringinsoort die luchtwortels uitzendt, in het Latijn Ficus indica, verwant met den waringin = Ficus benjaminea. Ook de bekende mang(g)a heeft in de woordenboeken heel wat verwarring gesticht. Ter verduidelijking gaf Ten Bruggencate achter mango tusschen haakjes: soort vanmeloen. De meloen schijnt een breeden rug te hebben, want achter papaw, de bekende papaija, staat nog altijd ‘meloenboom’, waar Valkhoff ten minste ‘papaya-boom, Amerikaansche meloenboom’ zet. Erger nog echter was het bij het op mango volgende woord, namelijk mangrove, waarvoor gegeven werd: tropische boom, mangoboom. De mangrove heeft met de manga niets te maken - behalve in het Engelsche woordenboek van Picard, waar we precies dezelfde verwarring vinden. Susan-Poser's Taschenwörterbuch maakt het alweer bonter, door Mangelbaum = mangelstok ook dienst te laten doen voor Mangobaum. De derde in den bond ontbreekt ook hier weer niet, want Valkhoff, Dict. Français-Hollandais vertaalt mangue, vrucht van den wortelboom en manguier, wortelboom met verwijzing maar manglier. Het bekende teak of teak-wood is, voor zoover het gegeven wordt, ook een hard nut to crack. Ten Bruggencate maakte ervan ‘tek’ soort van hout, en Valkhoff zet i.v. teck (tek) het Engelsche ‘teak-’ of theka-houtboom, waar het Indische djati(e) voor de hand lag, dat door Van Dale zelfs in niet minder dan vier spelvormen gegeven wordt: jati, jatti, djati en djatii, gezwegen nog van de verouderde benamingen kajaten-hout of kiaten-hout. Voor de Indische leerlingen der middelbare school en voor de andere beoefenaren der moderne talen, die heel wat woordenboeken noodig hebben - pour si peu de connaissance! - is het verder een onafwijsbare eisch, dat de dictionnaires de Indische equivalenten geven en niet de Hollandsche benamingen of omschrijvingen, die slechts door enkelen begrepen worden. Daar Indische menschen voor bepaalde ook in Europa bekende dingen nooit anders dan woorden uit het Maleisch-Polynesisch gebruiken, zooals djagoeng voor maïs en bedak voor poudre-de-riz, zullen zij aan sommige overigens goede vertalingen in hun woordenboek niets of weinig hebben. Zoo zegt bijv. aubergine = eierdragende nachtschade hun evenmin iets als mélongène - eierplant, daar het hier bedoelde gewas alléén als terong in Indië bekend is. Verder kent men in Indië geen | |
[pagina XIII]
| |
‘fleschappel’ (zie corossol), maar wel den ‘zuurzak’ en noemt men de piment of poivron = Spaansche peper, vrucht der Spaansche peper altijd ‘lombok’, ricin niet: wonderboom die de ricinusolie oplevert, maar djarak die de castorolie oplevert enz. Waarom pisang als ‘adamsvijgeboom’ omschreven wordt, is niet duidelijk, aangezien pisang toch nu bekend genoeg is,Ga naar voetnoot1) evenals het woord klamboe voor moustiquaire = muskietennet, bedgordijn of net ter beschutting tegen den steek der muskieten enz. Van minder belang is de spelling der Indische woorden, maar daarom mag ze nog niet zóó verwaarloosd worden als nu meestal het geval is. Krampachtig houdt men vast aan schrijfwijzen, die geheel in strijd zijn met de uitspraak zooals die in Indië gangbaar is. Afgezien van Van Dale's siampan, dat wel een drukfout voor sampan zal zijn, vindt men nog haast altijd bamboes in plaats van bamboe, gorami voor goerami, gonje voor goenie, hadschi (Valkhoff) voor hadjie, kajepoet of kajeput voor kajoepoetie, mangostan (bij Van Dale en zelfs in het Nieuw Plantkundig Wdbk. voor N.I. van De Clercq-Greshoff) voor mangistan, mousson voor moeson, moskiet voor muskiet, pampelmoes voor pompelmoes, rottang voor rottan en upas (Ten Bruggencate) voor oepas, terwijl orang-oetang eigenlijk orang oetan moest zijn. Ook op dit punt had men in Holland al lang beter ingelicht kunnen zijn, want een zekere A.C. Oudemans vraagt bijv. in het oude Magazijn van Nederlandsche Taalkunde van 1847 (pag. 33) reeds, waartoe die sluit-s van bamboes toch dient, en wat verder protesteert hij tegen de Bilderdijksche schrijfwijze Maleitsch in plaats van Maleisch. Een andere fout van onze woordenboeken voor de vreemde talen van vóór of even na 1900 is hun onvolledigheid wat aangaat het tweede deel, hetzij Hollandsch-Fransch, Hollandsch-Duitsch of Hollandsch-Engelsch, in welke leemte dit Hulpwoordenboek tracht te voorzien. Hier zijn natuurlijk niet dezelfde eischen te stellen als aan een Nederlandsch verklarend woordenboek en moet men al heel tevreden zijn, als men die Indische uitlanders vindt, die in Nederland burgerrecht verkregen hebben. Zoo vinden we dan ook in Ten Bruggencate's dictionnaire (1903) amok, arak, dessa, gladakker, kapok, karbouw, kraton, kris, orang-oetan(g), prauw, radjah, saroeng en toko, maar bijv. niet adat, waarvan Prof. Veth in zijn Uit Oost en West zei, dat het meer recht heeft dan dessa en evenveel als prauw om in een Nederlandsch woordenboek te worden opgenomen. Evenmin akal, niettegenstaande in het pas genoemde boek te lezen staat: ‘Het zal dus noodig worden ook dit woord onder de aanwinsten onzer taal in Indië op te nemen.’ Voorzeker zal het moeielijk zijn hier de grenslijn te trekken tusschen wat als aanwinst te beschouwen is en wat niet, doch liever zondige men door overmaat dan door te weinig. Met een gerust geweten zal men dat al vast kunnen doen ten aanzien van de Hollandsche woorden die wij in Indië dagelijks bezigen en die men even goed buiten Indië noodig heeft, zoodra men wat hooger komt dan de gewone engere kringen van het leven in het moederland. Het leven in de tropen, van huis uit anders, materiëel ruimer en in maatschappelijken zin intiemer dan de zoo | |
[pagina XIV]
| |
gelijkvloersche sleurgang van het ondanks alles onvergetelijk moederland, brengt den kolonialen gelukzoeker in onmiddellijke aanraking met menschen en dingen, waarmee hij vroeger nooit te maken had. Hoeveel Hollanders bijv. hebben een koortsthermometer - óók een weeldeartikel - in huis of weten van een ijsbal, ijsbon, ijsdepot, ijsemmertje, ijsfabriek, ijshuisje, ijskan, ijskast, ijskist, ijsmachine, ijstang? Treffend is het toch wel, dat een goed Hollandsch woord als bijv. achtererf noch bij Ten Bruggencate, noch bij Servaas de Bruin, noch bij Picard, noch bij Kramer, noch bij de Jaeger, noch bij Valkhoff, noch bij Gallas, noch bij Herckenrath, noch bij Borlé & Nolen, noch bij Susan-Poser, noch bij Kramers-Scholte, noch bij van Gelderen, noch bij Calisch, noch bij van Malssen, ja, niet eens in Van Dale te vinden is. Met één groep dier Hollandsche woorden zij men vooral op zijn hoede: die namelijk, welke te voren als onvolledig door Van Dale behandeld aangeduid zijn. Soortelijk zuiver Hollandsch, hebben ze een specifiek Indische beteekenis aangenomen of een oud-Nederlandsche bewaard. Daar is bijv. het nog altijd wat duistere amper. In Holland beteekent dat in sommige streken: eventjes, net, precies, op het kantje af - in Indië in aansluiting bij het Maleische amper: bijna. Verder buitenpost = poste avancé, avant-poste (Valkhoff), maar in Indië wat de Engelschen noemen een out-station en niet = out-post. Dat tentwagen niet gelijk is aan tilt carriage of hooded carriage blijkt uit het voorafgaande en zoo is er evenmin rekening gehouden met Indië wat betreft wagenpaard, als men 't vertaalt door carthorse, dus karrepaard, waar een Indischman altijd denkt aan een rijtuig-of koetspaard. Op rijen wees ik reeds in de voorrede, terwijl Koenen o.a. nog gewezen moet worden op spekkoek, hier te lande absoluut niet = pannekoek met spek. Verdere gevallen zal men wel vanzelf ontdekken in mijn boekje. Het ergerlijkst van wege de onwetenschappelijkheid echter is in die klasse van woordenboeken voor de vreemde talen de behandeling der echt Malayopolynesische woorden, voor zoover zij opgenomen zijn, want de meesten schitteren door hun afwezigheid. De alleen aan zijn te vullen kous denkende ‘trekker’, die taalhistorie en wat dies meer zij lekkertjes aan zijn laars lapt, vindt het natuurlijk niets of er nu staat: prauw = Indian vessel, dan wel proa of prahu; pikol = quantity of rather more than sixty kilogrammes dan wel picul of pecul enz. Helaas, blijkens een beoordeeling - van doctorale zijde nog wel - van mijn Indische Woorden staat die nuchtere tropenbewoner niet alléén. Men zal zich wel weten te redden, wordt daarin gezegd. Zeker, ook de dief weet zich te redden, maar dat is de quaestie niet. De vraag is, welke redmiddelen de philologie aan de hand kan doen. Wie nog eenig wetenschappelijk eergevoel behouden heeft, al heeft hij wat lang onder de palmen gewandeld, kan geen vrede hebben met de onbeholpen foefjes en de demoraliseerende ontduikingen der moeielijkheid, zooals die bij hoogere burgers in zwang gekomen zijn, maar gaat zoeken en nasnuffelen en, hoe meer hij zoekt, hoe meer hij vindt en hoe helderder zijn inzicht wordt in de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid, waarvan de philologie ook één der eerste voorlichtsters is. Zich er uit te redden, kan wel het grondbeginsel der advokatenwijsheid | |
[pagina XV]
| |
zijn of van een school voor zakkenrollers, maar niet gehuldigd worden in den dienst der kundigheden die strekken moeten tot hoogere beschaving of ontwikkeling. Waar men bijv. in beknopte Engelsche afleidkundige en andere woordenboeken als dat van Skeat of dat van Chambers reeds zoo ver is, dat van woorden als proa, penuang en pecul etymologische verklaringen gegeven worden, gaat het toch niet aan Jan Kalebas-vertalingen te geven als de boven aangehaalde. Wie zulk maakwerk op de markt brengt, geeft den gebruiker van zijn boek meer dan één koopje: hij verdonkeremaant een taalhistorisch feit en levert ten slotte toch niets bruikbaars, want aan omschrijvende vertalingen heeft men voor de practijk weinig. Reeds in de moedertaal is omschrijving in de meeste gevallen een kunststukje van kennis en schakeering, dat maar weinigen klaar kunnen spelen. Een paar voorbeelden nog. Wat zal de Hollander zich moeten denken bij Van Dale's sarong = een huiskleed der vrouwen in Oost-Indië: veelkleurige, korte rok die nauw om het lichaam sluit? Aan dergelijke onjuiste of onduidelijke omschrijvingen ligt het, dat men in de woordenboeken voor de vreemde talen ontdekkingen doet als: baboe = nourrice, snaar (bijzit) = sister-in-law, oudgast = late official in India, the Indies, enz. Hiermee (h)abis perkara. Het bovengezegde zal, naar ik vertrouw, wel voldoende zijn om bij nauwgezette werkers op het gebied der lexicographie de overtuiging te vestigen, dat er nog een groot en rijk arbeidsveld voor hen open ligt, terwijl het reeds ontgonnen gedeelte zorgvuldige herziening vereischt en om te beginnen - kennisneming van het goede dat ook uit de Europeesche bronnen te halen is. In dit boek nu is een poging gedaan om hun den weg daarheen te wijzen, méér niet: Feci quid potui, facient meliora potentes. |
|