Neerlands taal in 't verre Oosten
(1906)–F.P.H. Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 62]
| ||||||||||||
3. Het Indisch Nederlandsch van nu.Is het Nederlandsch van alle hier geborenen, ‘Kreolen’ (in de Hollandsche of in de koloniale beteekenis), noodzakelijkerwijze min of meer Indisch gekleurd wat betreft de phonetische, de grammatische en de idiomatische vertolking, het wijkt niet minder af van de taal van het moederland in zijn woordenschat als aanduiding der begrippen. Het kan ook niet anders. Toen onze vaderen voet aan wal zetten op Indië 's grond, stonden zij te kijken in een vreemde wereld. In die half wilde omgeving beschikten zij over rijkdom van uitdrukkingsmiddelen, waaraan zij voor hun behoeften zoowel te veel als te weinig hadden. Twee dingen konden of liever moesten dus gebeuren: het oude taalmateriaal moest aangepast worden aan de nieuwe omgeving en nieuwe woorden moesten met de nieuwe voorstellingen overgenomen worden van de autochthone bewoners. Die inlijving van nieuw materiaal - de specialiseering der vrijgekomen Hollandsche woorden komt straks ter sprake - duurt nog altijd voort, omdat de verovering van Indië, materieel en moreel, nog altijd van dag tot dag haar gang gaat. Hierin staan wij niet alleen, want bijv. ook de Arabieren, die zich hier vestigden, hebben veel Maleische woorden, die wij ook opgenomen hebben, niet alleen burgerrecht verleend maar ze ook naar den aard van hun orgaan en idioom geärabiseerd.Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||
Tijdens onze eerste vestiging in deze gewesten was naast het aan de bevolking van Vóór-Indië opgedrongen en spoedig verbasterde Portugeesch het Maleisch - hoe ‘hoog’ of hoe ‘laag’ laat ik in het midden - de meest verspreide taal van den Archipel, zooals het nu nog het levende Volapuk is van den Oost. Geen wonder dus, dat de meeste ‘Oosterlingen’ in onze omgangstaal en in officieele geschriften zelfs, ontleend zijn aan dit Mengelmoes-Maleisch, vooral daar waar we te doen hebben met echt Indische begrippen. Geheel op dezelfde wijze werd het Portugeesch verrijkt met duizenden Braziliaansche woorden, terwijl zij door hun Indische betrekkingen met ons alléén uit het Maleisch bijv. gemeen hebben abada (badak), baju (badjoe), bambu, copra, cabaia, coracora, champana (sampan), cris en crisada, raja, zagu (sago), zombaia (sembajang),Ga naar voetnoot1) gezwegen nog van woorden als banana, cananga, bahar (= het verouderde bhaar) enz. Alleen een verstokt en bekrompen taalzuiveraar kan daarover vallen, en zoo hebben we dus ook hier, zooals zoo dikwijls in het Nederlandsch, een aannemelijk geval van taalverrijking door wat enghartige Prinzipienreiter willen brandmerken als verontreiniging der taal. Purisme is goed, waar het modus in rebus niet overschreden wordt, maar daarom behoeven de angstvallige taalzuiveraars nog niet dadelijk moord | ||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||
en brand te schreeuwen als hun goedkoop nationaliteitsgevoel eens de kans schoon ziet om zich verdienstelijk te uiten, liefst naar de gewoonte der Nederlanders met de ééne hand op het hart, maar de andere op den zak. Het ideaal der toekomst ligt niet in kleinzielige afzondering, maar in het wereldomvattend communisme, dat de Christus niet heeft kunnen stichten en dat nu gevestigd wordt op den grondslag, gelegd door de ‘socialen’ van allerlei richting. Ieder vreemd woord, dat wij met de eene of andere natie deelen, is een schakel of een aanknoopingspunt tusschen mensch en mensch. Waarom zouden we nu zoowel in het verkeer met den ‘bruinen broeder’ als met den Kaapschen stamverwant moedwillig die schakels vernietigen?Ga naar voetnoot1) Uit den aannemelijken taalvoorraad, ons door hem geleverd, hebben we al een zeker aantal woorden in | ||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||
ons opgenomen, ook reeds als we aan ‘de gordel van smaragd’ enkel herinnerd worden (?) door den grauwen kapotjas onzer ‘mennekes’. We spreken en lezen van moeson (op z'n Fransch natuurlijk, n.l. mouson zooals het nog altijd in sommige woordenboeken staat!), bakkeleien, kras, amper, rotting, prauw, guttapercha, bamboe, baadje, kakatoe, gladakker (plat: gladekker), pisang, orang, krandjang, brani, sago, kapok, enz. Hoewel driven from home, hebben sommige dezer (men denke aan brani-kraag) zelfs reeds afstammelingen verwekt. Vooral in de laatste jaren sedert het optreden van ‘Oost en West’ en het scheppen van een Hollandsche markt voor de Indische kunstnijverheid, neemt dit aantal vernederlandschingen gestadig toe. Deze en soortgelijke woorden zijn zoo ingeburgerd in het Hollandsch (en vele ervan ook in andere talen, zooals bijv. pisang in het Zweedsch, Deensch en Noorsch), dat we ze even goed te erkennen hebben als, om maar eens een paar écht Hollandsche te noemen, kamer of kerk. Eigenlijk kunnen we tot bovengenoemde groep ook rekenen de benoemingen van alles wat echt Indisch is, en waar we onmiddellijk kennis mee maken, als we, kersversch komende uit het ‘aloud vergrijsd Euroop,’ voet aan wal zetten op Insulinde's bodem. Uit den aard der zaak krijgen we buiten den Haag daarvan maar een klein gedeelte onder de oogen in het moederland, het exportgedeelte namelijk, hetzij in statistieken, verslagen, beursberichten, prijscouranten of het handelsartikel dat ‘Indische roman’ heet. Zijn we eenmaal hier, dan is het een ware Maleische zond- | ||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||
vloed die ons taalgebied overstroomt, en het is merkwaardig, dat men bijv. al een dozijn jaren oudgast kan zijn, zonder dat er een eind aan komt of men op dit stuk uitgeleerd is.
Er is niet veel aan te doen en ook weinig tegen, dat we IndischeGa naar voetnoot1) namen hebben voor Indische ambten, eereposten, bedieningen en ambachten: pati, djaksa, radja, demang, kepala kampong, verder lenganan, spen, baboe, en oneindig veel toekangs; Indische namen ter aanduiding van dieren als: tjitjak, beo, orang oetan(g)Ga naar voetnoot2), kalong, larong, andjing-tanah, tjeroeroet; Indische namen van boomen, planten, bloemen en vruchten, als: atap, sirih, katjang, pisang, doekoe, ramboetan, djeroek; Indische namen van spijzen en toespijzen, als: sambalan, dendeng, atjar, sajoeran, bami, kimlo, ketoepat, nasi-goreng; Indische namen voor munten, maten en gewichten, als: gobang, bahoe, gantang, pikoel, kati; kleedingstukken als: koetang, sarong, kabaija, slendang, oedit; werktuigen, gereedschappen en wapens, als: arit golok, patjol, kris, rontjeng, lila; huisraad en meubels als: palang pintoe, sapoe lidi, gendi, tempajan, sampiran, enz. enz. Bij de godsdienstige instellingen komen ter sprake: hadji, mesigit, goeroe, santrie, enz; bij het inlandsch | ||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||
tooneel hebben we te maken met wajangGa naar voetnoot1), topeng, dalang, enz.; bij de muziek met gamelan, krontjong, rebab, enz.; in de litteratuur wordt gesproken van hikajats, sjairs, pantoens, enz. Het bijgeloof kan niet bestaan zonder zijn pontianaks, zijn momoks, zijn djimats en zijn goena-goena. In de tropen heeft de geneesheer of zijn inlandsche concurrent de doekoen het o.a. over beri-beri, panoe, obat seriawan, de landbouwer over ampas, bibit, tjankokans, enz., en iedereen over... soesah. Is men niet reeds zoover gegaan, dat de S.S., afkorting van staatsspoorwegen, uitgelegd wordt als selamanja soesah = altijd soesah? Gaan we van huis, dan komen we in aanraking, te land met de tandoe, de pedati, de tjikar, de kahar ballon, (verindisching van ballonkar) enz., te water met de prahoe, sampan, wankang, tambangan, enz.Ga naar voetnoot2) Alleen met betrekking tot Atjeh, hoeveel Indische woorden heeft men niet noodig in de telegrammen en verslagen van het eeuwig oorlogstooneel? Met Lombok was het evenzoo, toen een ieder praatte over goesties en poeries, enz. alsof het zoo niets was. Van vredelievender aard is de rijsttafel, maar terwijl men die verorbert, ga men eens na, hoeveel onmogelijke dingen men onder een vreemden naam naar binnen werkt. De basis van die verleidelijke ongerechtigdheden vormt | ||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||
de nasi, waarbij in de eerste plaats hooren de sajoerans in verschillende soorten. Dan de sambelans, met boemboe-boemboe klaargemaakt, als troeboek, tangé, peteh enz. Verder de atjar, de kriepiek en kroepoek, de saté en de dengdeng, de ketjap en de lombok niet te vergeten. Een Oost-Indisch kookboek is een mysterie, dat ook den keukenpieterigsten oud-gast altijd nieuwe verrassingen bereiden zal. De meeste der hier opgesomde of bedoelde woorden zullen niet gemakkelijk door even bruikbare Hollandsche te vervangen zijn, en zelfs al vond men ze, dan zouden ze hoogstwaarschijnlijk, enkele uitgezonderd, toch nooit gangbaar worden. Wat kunstmatig aan een taal opgedrongen wordt, kan wel eenigen invloed hebben - men denke aan het slaafsche Duitschland - even goed als elke andere factor, die van buiten werkt, maar om in dezen een hervorming tot stand te brengen, zouden alle sprekers het door dezen of genen aangeprezene eensgezind in toepassing moeten brengen. - Wat nooit het geval zal zijn, omdat de onmiddellijke behoefte der maatschappij juist den anderen kant uitgaat: ze grijpt wat voor de hand ligt en laat zich niet ringelooren door het parti-pris van een min of meer fanatiek troepje dat ze bovendien van aanstellerij verdenkt. Heeft ze behoefte aan verhollandsching, dan doet ze dat op haar manier, waarvan men de voorbeelden vindt in iedere volksetymologie en niet het minst in het koloniale Nederlandsch. Behalve de onmisbare of nagenoeg onmisbare Oosterlingen is er nog een bij verschillende sprekers verschillende groep van Indische taal-uitlanders, die wèl | ||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||
hun equivalenten hebben in onze moedertaal, maar die we tòch gebruiken, omdat we, nu eenmaal in-den-Oost zijnde, meenen 's lands eer het best te verwerven door 's lands wijs te volgen, vooral in den tijd als het nieuwe zijn bekoring nog niet verloren heeft en de traditioneele pikol rijst, die men gegeten moet hebben om Indischman te worden, nog als een brijberg voor ons ligt. Reeds een kleine dertig jaar geleden (1875) trok Mr. Piepers daartegen te velde in een interessant Gids-opstel waarin hij vraagt: waarom zegt men toch kali voor ‘rivier’, slokkan voor ‘sloot’ (goot, riool), piekeren voor ‘nadenken’ en dergelijke? Zelfs buitenlanders valt dit overdadig gebruik van Indische woorden op. Hoort Schuchardt.Ga naar voetnoot1) ‘die Holländer selbst nehmen über das Bedürfniss hinaus, welches die Europäer in den Tropen zu Entlehnungen aus den einheimischen Sprachen veranlässt, maläische Wörter herüber.’ Een twaalf jaren later komt Dr. A. Preyer met zijn Indo-Malayische Streifzüge, waarin we op pag. 163 lezen: ‘Die holländische Sprache ist unter den Europäern auf Java die allein herrschendeGa naar voetnoot2), und nur ein wenig französisch und deutschGa naar voetnoot3) wird daneben von Gebildeten verstanden. Das Holländische in Indiën weicht von dem in Europa gesprochenen etwas ab, indem es zahlreiche malayische und javanische Aus- | ||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||
drücke in sich aufgenommen hat, z.B. mandien für “baden”, mandur für “opziener”, pait für “jenever?”, u.s.w. Das geht so weit, dasz frisch aus Europa in Java angekommenne Holländer einzelne Sätze im Gespräche gar nicht verstellen.’ Waarom men bijv. mandiën zegt voor ‘baden’ en mandoer voor ‘opziener’ is ons duidelijk genoeg: mandiën is een bijzonder soort van baden, n.l. het nemen van een gietbad, terwijl mandoer speciaal gebruikt wordt van inlanders, en ‘opziener’ voor Europeanen gereserveerd. Geen reden is er echter om te spreken van pait of een paitje en zelfs paiten, waar men heeft: bitter, bittertje en bitteren. Even goed kan de Indischman aan zijn zij het dan ook cosmopolitisch getint Nederlanderschap herinnerd worden waar hij niet: ‘mineraalwater’ zegt, of zooals vroeger ‘Hollandsch water’ maar ajer blanda; niet: veenmol, maar andjing tanah; niet: tamarinda, maar asam (boom); niet: overstrooming, maar bandjir; niet: poudre de riz, maar bedak; niet: Europeaan, maar blanda; niet: pap, maar boeboer; niet: cassave, maar singkong of ketella poehon; niet: maïs, maar djagoeng; niet: gekko, maar tokè;Ga naar voetnoot1) niet: voorraadkamer, maar goedang; niet: kar, maar grobak; niet: bouillon, maar kaldoe; niet: vliegende hond, maar kalong; niet: medelijden, maar kassian; niet: boonen, maar katjang; niet: marskramer, maar klontong; niet: mand, maar krandjang; niet: gebak, maar kwee-kwee; niet: leverancier, maar langanan; niet: Spaansche peper, maar lombok; niet: moskee, maar messigit; niet: | ||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||
broodboom, maar soekoen; niet: medicijn, maar obat; niet: omheining, maar pagger; niet: paraplu, maar pajong; niet: grissen, maar rampassen; niet: groenten, maar sajoer; niet: begieten, maar sirammen; niet: grillen of kuren, maar tingka's, enz. Verder zal de totok van Dr. Preijer vreemd te kijken staan, als hij op visite den heer des huizes bij den minoeman met zijn sobats, al of niet kras hoort ‘boomen’ over allerlei perkara's, over zaken, die niet trang zijn of die getoetoept moeten worden, prentah's, waar men zich niet aan stoort en baba's die geboycott worden. Wat moet hij antwoorden, als hem wordt gevraagd of hij nog eens gauw komt mampieren of hem schertsend het voorstel wordt gedaan na den eten te keplekken of in de soos te gaan nontonnen? Wat er bij denken als Mevrouw in koor met haar vriendinnen over die bangsats van bedienden, over haar brandals van kinderen, waarvan njo er één is en non en adétje, over de slordigheid van den kebon en de luiheid van den toekang ajer, over..... ja, waar zal ik eindigen? Alles even ellendig in dit ‘apenland’ ja? zegt de Chorus der mopperaars. Sommige dier woorden mogen zich in een bijzondere gunst verheugen, bij de spraakmakende gemeente - ze liggen ons als in den mond bestorven en moeten er minstens éénmaal per dag uit. Wie maakt zich nooit eens schuldig aan hormat,Ga naar voetnoot1) bòsen, perloe, senang, akal, | ||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||
atoeran, pakean, tjerewèt enz? Heel aardig hekelt niemand minder dan Busken Huet het overmatig gebruik van Indische lievelingswoorden in een zijner Indische brieven, gedateerd Batavia, 10 Juny 1870 en gericht aan den Heer D... Redacteur van De Taalvriend: ‘De perkara nummer satoe, waar elk hier op dit oogenblik den mond vol van heeft, is het koopje, door het bestuur der Harmonie aan twee Buitenzorgsche sobats gegeven. De Harmonie is de societeit, tempo doeloe door Daendels gebouwd, en waar nu nog altijd iedere maand door de directie aan de leden een fuif wordt aangeboden. Na afloop van de laatste daarvan, toen de dames en de raderen (= raden) van Indië naar huis gegaan waren en de jongere heeren met sommige oudere, nog wat zaten na te hannessen, zijn in het midden van den nacht twee proverbiale geurmakers (ter eere van de Harmonie-fuif opzettelijk van Buitenzorg en wier wedergade men dan ook te Batavia vruchteloos zoeken zou) de groote danszaal komen binnenrijden met een handwagen, bespannen met twee groote Sydneyers vóór elkaar. Tot hunne verontschuldiging wordt aangevoerd, dat zij dien middag - met dames van minderen rang, liefst zoo zwart als mijn laars - overvloedig gedineerd en stout gedronken hadden. Echter spreekt het van zelf, dat dergelijke vrijpostigheden hier evenmin lakko zijn als ergens elders, en de achtergebleven leden der Harmonie alles behalve lekker waren, toen zij door twee geïntroduceerden op die wijze in hunne rustige rust gestoord werden. ‘Wat willen die jakkepoezen? Wat vermeten zich die gladakkers?’ vroeg men om strijd. De oudere heeren, ofschoon anders branie ge- | ||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||
noeg, vonden het beneden hunne waardigheid, getuigen te zijn van de vechtperkara's, die uit het binnendringen der ongenoodigden onvermijdelijk moesten voortvloeijen. Zij stonden op en verlieten de zaal; en daar de wagens, die hunne vrouwen en dochters weggebragt hadden, voor het meerendeel nog niet teruggekomen waren, wandelden velen hunner, soeda zeggend, op hunne kakkie's naar huis. De jongeren, ook niet takkoet, al waren ze tjapee van het dansen staken de hoofden bij elkaar, piekerden eene wijl over hetgeen hun te doen stond, en besloten weldra als één man, de indringers met hunne Sydneyers en hun handwagen zonder veel tjerita's uit de zaal te werken. Dat geschiedde, maar met aanmerkelijke soeza. Want toen de sobats bespeurden, dat men hen met geweld verwijderen wilde, sprongen zij uit hunnen wagen, verschansten zich achter een tafel bij den muur, strekten zich uit op de bank onder den spiegel, riepen om apie, bestelden eene verwarde hoeveelheid minoman, en gaven, duidelijk genoeg te verstaan, dat zij van hunne regten als geïntroduceerden een onbeperkt gebruik wenschten te maken. Weldra echter bedierven zij hun spel, door naar het hoofd van een lid der pierewiet-club, die als pinterder dan de meesten door de anderen afgevaardigd was om aan die van Buitenzorg een ultimatum te stellen, - de pierewiet-club ontleent haren naam hieraan, dat hare leden zeer manies en in het geheel geene pierewaijers zijn - een champagneflesch te slingeren. Ongelukkig miste het werptuig niet geheel en al zijn doel; de afgezant bekwam eene wond aan het voor- | ||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||
hoofd, en er stroomde bloed. Doch nu was dan ook het geduld der getergden ten einde. Met achterlating van één hunner, die op het zien der toegebragte wond het in den buik gekregen had, stormden al de leden der club, en wie zich verder in de zaal mogten bevinden, op het onhebbelijk tweetal los, en maakten aanstalten om hun het vierkante gat der Harmonie te wijzen: zoo betoel, dat zij van geluk zouden mogen spreken, als zij niet ten laatste in Ryswijks kalie te land en tot bezinning kwamen. Dat begrepen de sobats, hoe ook door de minoman beneveld; en zich met één ruk aan den greep der verontwaardigde leden ontscheurend, kozen zij eijeren voor hun geld en het hazenpad, en gingen er van door. ‘Soedah’ zeiden de anderen, nadat zij de vlugtenden tot aan de uiterste grenzen der zaal hadden nagezet. En met een zucht van zelfvoldoening, gelijk men slaakt in uren van bevrijding uit lastig of luidruchtig gezelschap, voegden zij uit éénen mond er bij: ‘Abies perkara!’ Doch dat gedoogde noch de toegebragte wond, noch het aangerand gezag van kommissarissen. In eene bestuursvergadering, den volgenden dag gehouden, werd met eenparige stemmen besloten, een afschrikkend voorbeeld te stellen. Wilde het hoofd van de politie de zaak in de doos doen en de rustverstoorders den dans naar den pot laten ontspringen, - dat ging de direktie niet aan. Doch opdat voortaan geene geïntroduceerden wanen zouden, de Harmonie straffeloos voor een paardestal of de rust en veiligheid harer leden voor speelgoed te mogen aanzien, zou op eene | ||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||
in het oog vallende plaats binnen de muren der societeit met groote letters worden aangeplakt, dat de heeren Jakkepoes X en Gladakker Y., Buitenzorgsche geurmakers van beroep, als straf voor een wangedrag, voor hetwelk men in het boek der verontschuldigingen van god Minoman, hoe ook gekorrekt en gepriksaad, vruchteloos naar een grond van ampon zoeken zou, gedurende een geheel jaar, noch te voet, noch te paard noch in een met Sydneyers bespannen handwagen, den drempel van het heiligdom der eendragt zouden mogen overschrijden. Aan dat besluit is uitvoering gegeven en daardoor op het abies der perkara het zegel van den ernst gedrukt. Wat dunkt u, purist, van dat stel oosterlingen zaamgedrongen binnen het eng bestek van één Bataviasche anekdokte? Natuurlijk onderstelt gij, dat mijne fantasie, misbruik makend van haar privilegie, de indianismen van regts en links met de haren er bij gesleept, het verhaal met veel meer tjabee dan noodig was gekruid, en in het belang der satire de bijzonderheden met opzet derwijze ingepikt heeft, dat de Nederlandsch-Indische wereld schijnen moet, tot zelfs in de eigenaardigheden van haar idioom naar onafhankelijkheid van het moederland te streven. Kassian ja, zoo zijn de Hollanders! Wat mij betreft, ik weet geen beter middel om u van uw ongeloof omtrent mijne eerste anekdote te genezen, dan u eene tweede te verhalen. Onder de Indische misbruiken van tempo doeloe, welke zelfs in onze dagen hier en daar nog voortwoekeren, behoort ook, dat door den invloed der raadsels van Indië en andere hooge autoriteiten, welke | ||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||
in de onmiddellijke nabijheid der Buitenzorgsche centraalzon hun niet altijd voldoend gemotiveerd bestaan voortwentelen, tot hoofden van gewesten of afdeelingen somtijds mannen benoemd werden, wier voornaamste regtstitel om daarvoor in aanmerking te komen wortelt in de omstandigheid, dat hunne ouders weleer met die siderische satellieten bevriend geweest, of zij zelven daaraan vermaagschapt zijn. Gelijk van zelf spreekt, zijn de kontroleurs bij de landelijke inkomsten en kultures, die men de aangewezen personen noemen kan om achtereenvolgens aan het hoofd van afdeelingen en daarna van geheele residentiën geplaatst te worden, alles behalve lekker over dergelijke benoemingen, die eene bespotting hunner speciale opleiding en eene streep door de rekening hunner toekomst zijn. Verleden jaar omstreeks dezen tijd liep de beker, ditmaal met eene bijzondere soort van minoman gevuld, over; een groot aantal kontroleurs, waaronder pintere, bepiekerden wat hun te doen stond, hielden tjerita's over het geval, korrespondeerden er over met hunne sobats, en werden, na veel gekorrek en geprikza, te rade, onafhankelijk van elkander, maar ongeveer in dezelfde bewoordingen, een soerat naar den Toewan Bezaar te rigten, waarin zij verklaren zouden, tjapee te zijn van de vele benoemingen buiten hun kader, en hunne regten op bevordering gehandhaafd te willen zien. Nu zijn de kontroleurs over het algemeen een zeer geacht korps ambtenaren. Wel leven sommigen hunner, als zij nog niet lang in de binnenlanden gevestigd zijn met Inlandsche huishoudsters, liefst zoo zwart als | ||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||
mijn laars, maar dat bewijst nog niet, dat zij altegader in gladakkers en jakkepoezen gesplitst moeten worden. Geurmakers worden in hunnen kring bijna niet aangetroffen, gelegenheid om hunnen tijd te verhannessen bieden de binnenlanden, waar niets zeldzamer is dan een fuif, hun zoo goed als in het geheel niet aan, een bank om uit te rusten is menig maal het eenig gezellig meubelstuk in hunne woning, met wagens kunnen zij zoo min in de koffietuinen als in de rietvelden of de sawah's teregt, en behalve als zij zich te paard zetten om hunne inspektien waar te nemen, verrigten zij al hun werk op hunne kakkie's. Een manies slag van staatsdienaren, kan men zeggen; en, dit mag men er bij voegen, omdat gematigdheid en geduld hunnen leeftijd tot sieraad strekken, in den regel eer takkoet dan branie. Doch daden als die, welke zij zich verstoutten te plegen, toen zij in Mei van het vorig jaar hun beklag bij den Gouverneur Generaal indienden, zijn bij de Regering hier te lande niet lakko. Trouwens, zij zouden dat nergens zijn; want geene regering wordt gaarne maloe gemaakt, of ziet met welgevallen in den kring van hare ambtenaren zich kongsie's vormen. Het einde der geschiedenis is geweest, dat de kontroleurs, die gedacht hadden, het gouvernement een koopje te geven, zelven in den vorm van contra-soerat een zeer gevoelig koopje hebben gesnapt. Voor de bijzonderheden dier geheele perkara moet ik u naar de couranten verwijzen, waar gij het vóór en tegen in menig artikel uiteengezet zult vinden. Er is beweerd, dat sommige rekwestranten, tot het uiterste gebragt | ||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||
door de gestrengheid van het gouvernement, voornemens waren er van door te gaan en den sans-prendre, dien de Regering hun gaf, met een welsprekend soeda te beantwoorden. Anderen houden het er voor, dat de zaak die soeza niet waard zou zijn. Nog anderen, dat de opstandelingen niet weder in genade aangenomen zullen worden, zoo zij niet uitdrukkelijk ampon vragen. Kassian ja! Hoe dat zij, voor loopig is de zaak aan een kant; de namen der kontroleurs, voor zoo ver deze nakal geweest zijn, staan aangeplakt, en daarmede schijnt het sakramentele abies perkara ook te hunnen aanzien ingeleid te zijn. Waart gij gewoon naar rede te luisteren, ik achtte door mijne tweede anekdote het pleit gewonnen en wierp reeds nu, met een zegevierend: Lekker ja? u mijne groeten en mijne oosterlingen in den schoot. Doch taalgeleerden zijn van oudsher een ongezeggelijk slag van lieden, en uw sceptisch hoofdschudden is bewijs genoeg, dat ook gij een dier personen zijt, welke de dingen dan alleen goed noemen, als zij uit drie bestaan. Zoo laat mij, daar het geschreven schijnt te staan, dat ik heden mijn geheelen zak met Indische nieuwtjes ledigen moet, u in vertrouwen mogen mededeelen, dat de Nederlandsch-Indische Spoorweg-maatschappij, gelijk ons hier te lande uit de eerste hand bekend is, het betoel in den buik heeft. Kassian ja! Hoe levendig nog onder ons hunne heugenis zij, - en geen wonder, want het is of wij ze gisteren vierden, - ze zijn voorbij, onherroepelijk voorbij, de schoone dagen van Aranjuez, toen met | ||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||
een geur, waarbij die van alle andere uit voor en natijd in het niet verzinkt, in den gevel van het stationsgebouw te Semarang die marmeren plaat gemetseld werd, met wier inscriptie de toenmalige Gouverneur-Generaal zoo lekker was. Hoe breed golfden zij op dat feestgetij, de stroomen van den minoman! Hoe welsprekend en veelbelovend weerklonken de tjerita's, waarmede het Comité de gezondheid van den Toewan Bezaar instelde, en deze op het eeuwig leven der Indische spoorwegen dronk! En wie zou van een Landvoogd, die voor pinter doorging, die voor al het goede en al het schoone, - het schoon der Bantamsche vrouwen en meisjes, liefst zoo zwart als mijn laars, niet uitgezonderd, - een geopend oog had, iets anders verwacht hebben? Nogtans is alles verkeerd uitgekomen; en hoe grondig de zaak bij den aanvang bepiekerd, hoe deugdelijk zij ingepikt scheen, geen handelsartikel is op dit oogenblik hier te lande minder lakko dan de aandeelen der N.I. Spoorwegmaatschappij. Gisteren lekker, heden maloe, - zoo wentelt helaas vrouw Fortuna, beurtelings manies en nakal, haar wispelturig rad! En het ergste is nog niet, dat wij, die ofschoon wij tegenwoordig nauwelijks geld genoeg verdienen om in een wagen te rijden, ons in een kort verschiet met spoorwegen gevleid hadden, vermoedelijk eerlang een beroep op onze kakkie's zullen moeten doen. Natuurlijk zal dat soeza zijn; het zal ons tjapee maken; en minder dan ooit zal in die donkere dagen spraak kunnen zijn van feestelijk geurmaken of rustig hannessen. | ||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||
Doch wat nood? Wij zijn brani, en zoo lang wij eene bank hebben om ons hoofd op neder te leggen en een sobat om mede over tempo doeloe te praten, staat takkoet niet in ons woordenboek. Ook dit is het ergste niet, dat de Raad van beheer verleden jaar aan de ministers en aan de Kamers zulk een deerlijk koopje gegeven heeft. Integendeel; hoewel het ons om den wil dier heer en spijt, dat zij na zooveel gekorrek en geprikza toch ten slotte beetgenomen zijn door hunne eigen sobats, - wij zouden onze natuur verloochenen, zoo wij niet erkenden, dat ongeval nog al vermakelijk te vinden. Maar erg is het, zeer erg, dat op die wijze ons krediet er van door en Indië betoel naar den pot gaat. Kassian ja! Meer en meer verbreidt zich onder ons de overtuiging, dat een groot gedeelte van het menschdom uit gladakkers en jakkepoezen bestaat; en hoe geneigd de hier gevestigde Europeaan ook zij, soeda te zeggen en met een zorgeloos: Abies perkara! de volgende week over iets anders te praten, hij gevoelt toch ook, dat er perkara's zijn, wier abies met zelfmoord gelijk zou staan. Zoo ziet gij, mijnheer de wijsneus, dat men met een zeer beknopt vocabulair over zeer verschillende Indische zaken praten kan, ernstige en vrolijke, en daarbij aan den rijkdom uwer Europesche talen allerminst behoefte gevoelt. Onder elkander, naar gij bemerkt, zouden wij desnoods met het optatieve soeda kunnen volstaan; en wat onze betrekkingen met de Inlandsche bevolking aangaat, mij zou het verwonderen, zoo al onze punten van aanraking met haar, niet gevoegelijk op dezelfde wijze in het imperatieve kassie konden | ||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||
zaamgevat worden. Doch er worden in uw tijdschrift reeds zoo veel pseudo-diepzinnigheden voorgedragen, dat ik het publiek met de mijne niet lastig wil vallen. En daar ik geene roeping gevoel, artikelen voor uwen Taalvriend te leveren. sluit ik dezen in allerijl. Abies perkara!’ Hoe sterk de trek naar het verbodene of vreemde is, blijkt ten duidelijkste daaruit, dat we die Oosterlingen ook vinden, waar we ze het allerminst verwachten konden: in de diepste diepte, in het innigste weefsel van ons taal-ik, n.l. als uiting der gemoedsaandoeningen. Zelfs die taal, men zou kunnen zeggen de natuurtaal, is niet meer zuiver wat zij was en zoo vindt Horatius zich ook hier gelogenstraft met zijn: Caelum non animum mutant qui trans mare currunt We roepen niet meer bij pijnlijke aandoeningen ‘au’ of ‘ai’! maar adoeh! Met soedah drukken we een heele toonschaal van gevoelens uit, van af volslagen berusting tot en met het laatste stadium van ongeduld. Veel gebruikelijker dan ‘toe’ of ‘vooruit’ is ajo en zelfs tot in De Gids!Ga naar voetnoot1) heeft dit woordje zijn weg gevonden. Voor ongeloovige verbazing is masa! de tegenhanger van het in de laagste kringen veel geliefde astaga!, terwijl tjobah hier geborenen uiterst natuurlijk voorkomt als inleiding tot verzoek of bevel. Tjis, waarnaast uit de kindertaal het Hollandsche akkebaGa naar voetnoot2), te | ||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||
vergelijken met het Anglo-Indische chee-chee, is het equivalent geworden voor ‘bah’, en onze vrienden wenschen wij zelfs telegraphisch geluk met een even welgemeend als Arabisch slamat! Ten slotte is de hoogste verzekering die we iemand geven kunnen, dat het betoel-betoel waar is. Sommigen zouden kunnen vragen: is het niet terlaloe (= al te) of sajang (= jammer) van de Nederlandsche taal? Bij enkele woorden staan we niet stil, maar zelfs heele uitdrukkingen en spreekwijzen, van onze bedienden geleerd, gebruiken we liever ter wille van de kracht en kernachtigheid dan Nederlandsche: boleh tjoba (man kann's probieren) of boleh tawar, (ja wel, je kunt afdingen), apa boeat (à quoi bon) en trima (terima) kasih voor ‘dankje wel’ of ironisch ‘dankje lekker’. De dagen van Olim duiden we onder de palmen aan als tempo d(e)hoeloe, een combinatie waarin Oost en West elkaar ontmoeten, evenals het schertsenderwijze gebruikte belon-z-encore voor ‘nog niet’. De verheffing van het medelijden-hebben tot een systeem heeft aanleiding gegeven tot de samenstelling kassianstelsel, even gevaarlijk als het koerang-doewit motief, waar het verbeteringen geldt. Zelfs de romanschrijver versmaadt het Maleisch niet als ‘Küchenzettel’ voor zijn kunstproducten, (Goena Goena van Maurits) als hulsel van zijn nederigheid (Melati van Java) of als vijgeblad voor zijn geestelijke of moreele... nulliteit (Kapingin, schrijfster van Liefdesavonturen eener Creoolsche en Melantjong, auteur van Njai blanda.) Er moet een oorzaak zijn, waarom de uitkomende Hollander zoo spoedig een gedeelte van zijn eigen | ||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||
voornameren taalschat prijsgeeft voor een geminacht linguistisch tjampoer-adoek, dat hij eigenlijk van de straat opraapt. Die oorzaak kan - naast de gemakzucht, het kinderachtig geuren met het nieuwe en de suggestie der gewoonte - nergens anders gezocht worden dan in het Maleische klankenstelsel. In de eerste plaats omdat het niets van het barbaarsche en oorverscheurende heeft dat zooveel andere ‘apentalen’ kenmerkt, in de tweede omdat het ons zoo makkelijk in den mond ligt. Er moge eenige overdrijving in zijn om met Multatuli hier te spreken van het Italiaansch van het Oosten, toch is die overdrijving eener blinde liefde niet te verklaren zonder daadwerkelijke inspiratie. En inderdaad is het Maleisch enkele malen zelfs gelukkiger in zijn klankvertolking der dingen dan het zoetvloeiende, op de lippen smeltende basterd-Latijn, dat Byron zoo bezielen konGa naar voetnoot1). Zou er wel een taal zijn, waarin bijv. de klanknabootsende woorden zoo suggestief zijn, als in het Oostersch Italiaansch? Met het oog hierop is het volkomen begrijpelijk, dat een instrumentalist van het woord als René Ghil in zijn En Methode à l'Oeuvre neer kon schrijven: ‘L'on ne peut mieux exprimer (que Rousseau) que toute origine de langages a été, sous l'empire des sentiments, phonétique: tandis que les langues et les musiques d'Extrême-Orient apportent l'exemple tout pur à la dernière et précieuse remarque (de Rousseau), - et, dirons-nous pour les avoir pratiqués, particulièrement la musique et les idiomes où si sensiti- | ||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||
vement demeurent unis le sens et les sons, malaïo-Javanais.’ Neem bijv. één en hetzelfde begrip ‘avond’, in het Italiaansch sera, in het Maleisch-Javaansch soré. Wie eenig muzikaal gehoor heeft, voelt dadelijk het overtreffende van het Oostersche woord met dezelfde medeklinkers, maar met de van de r afglijdende demping van toon, als een teedere versmelting van licht naar bruin, een Rembrandtiek klankeffect van aandoenlijke schoonheid tegenover het onstemmige opengaan, als naar den lichten dag, van de eindsyllabe in het Europeesche woord. Zoo is bijv. ook het eigenlijk Arabische soerat een heel mooi woord tegenover ons ‘brief’, en voor een klanksymbolist zou njai een vondst zijn ter suggestie van de in liefde-weelde verkwijnende exotische hetaire. Vooral sommige bloemennamen hebben een val van melodie, die haast voor het oor even aangenaam is als haar geuren voor den reukzin. Was Busken Huet niet onder de bekoring van het woord melati, toen hij schreef: ‘De naam is welluidend en doet tegelijk aan een wit poesje, aan een lief meisje, en aan eene waschkom denken, waarin lelieblanke en welriekende kleine sterren drijvenGa naar voetnoot1). Het klanksysteem van de eene taal komt nooit geheel overeen met dat van de andere, ja niet eens dat van iedere twee sprekers van dezelfde taal. Dit geldt ook voor Europeesche verwante talen en terecht zou men dus een zeer groote afwijking in den klank verwachten tusschen een Westersche en een Oostersche. | ||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||
Het treffendste nu is, dat er juist zoo'n groote overeenstemming blijkt te bestaan, dat men bijv. moeielijk Fransch spreekt zonder er Maleische woorden doorheen te gooien, als men eenmaal aan het Maleisch gewend is. Zoo hoorde ik van een muziek-onderwijzer alhier: ‘Jouez-moi ça un peu plus plan-plan,’ en op het gehoor afgaande verklaart J. de G.H.Ga naar voetnoot1), krossi, bajar, sore, kapala en hantoe als van Portugeeschen oorsprong. Niet lang geleden heeft dan ook de reeds boven genoemde Fransche dichter, René Ghil, in zijn Pantoun des Pantoun, heel wat van die ons zoo bekende woorden opgenomen, hier en daar met verrassende effecten van klankrijkheid en toonschildering, zooals: Mais l'on entend se lamenter d'âme d'amour,
Heurtant de gounoung en gounoung, des gongs latents.
Ligt om de boven opgegeven redenen het Maleisch ons om zoo te zeggen wat al te makkelijk voor de hand, er is ook in de vaderlandsche taalkunde een periode geweest, waarin men het bij gebrek aan beter al te gauw op een accoordje voor het oor gooide, omdat men Max Müller's bekende waarschuwing: ‘Sound etymology has nothing to do with sound’ nog vernemen moest. Mr. W. Bilderdijk begint met zijn kabaai = het baaitje, dat de kaaiwerkers dragen, soebatten = het verouderde Fransche soubattre, d.w.z. onderslaan, zich meester maken van iemand door hem te ‘onderduiken’ en te ‘onderslaan’, oorlam van ..... lunch en talie van ..... talenGa naar voetnoot2). Daarop is een zekere | ||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||
heer Wiselius aan de beurt met zijn: boha (poehaai) is niets anders dan een verbastering van het Maleisch boheo (boewaja) dat kaaiman beteekentGa naar voetnoot1). Deze verbeteraar van Bilderdijk weet ook te vertellen dat het spreekwoord: ‘hij heeft kind noch kraai’ uit Indië herkomstig is en beteekent ‘eenen man, die tot zekeren gevorderden leeftijd gekomen zijnde, geen kind heeft en ook geen kraal, d.i. vaste woonstede, geen hut heeft gebouwd. Zoodanige personen zijn in Indië en in Afrika, misschien ook elders, in groote minachting.’ Heel naief vraagt verder Ver HuellGa naar voetnoot2): ‘Zoude het woord snoeshaan almede niet oorspronkelijk Maleisch zijn? De keizier van Solo, de magtigste vorst op Java, wordt de Soesoehoenang genoemd. Zijne rijkdommen, daar hij met eene Oostersche pracht mede schittert, hoewel een van ons afhankelijk vorst blijvende, zouden onze zeelieden wel aanleiding kunnen gegeven hebben, om te zeggen: ziet dien pronker daar eens heen stappen, hij verbeeldt zich de Soesoehoenang zelve te zijn, waaruit, door verbastering het woord snoeshaan kan ontstaan zijn’. Tien jaar later, in 1847, treedt A.C. Oudemans op in het Mag. van Ned. Taalkunde om in dergelijke ongezonde etymologieën, eens het - hier en daar zeer stompe - mes te zetten: ‘Het is zeer te bejammeren, als de opbouwers en verbeteraars onzer taal het Maleisch niet slechts in zoo verre kennen, dat zij met vrucht de woordenboeken kunnen raadplegen, want de invloed, dien deze | ||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||
taal op de onze gehad heeft, is wellicht grooter dan die, welken de onze op haar heeft uitgeoefend, en men behoeft slechts een paar keeren de reis van en naar de Oost-Indiën te hebben bijgewoond om overtuigd te zijn, met welk een' triumf het scheepsvolk, de orinbaartjes niet uitgezonderd, de nieuw aangeleerde woorden gebruikt, en, in het vaderland teruggekomen, dezelven als aardigheden weet over te planten. Op die wijze zijn wij nog gekomen aan de volgende woorden, welke Weiland en andere taalkundigen gedeeltelijk niet begrepen, en dus verkeerd aangeduid of omschreven hebben:
| ||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||
Men ziet het: alle veranderingen zijn geen verbeteringen, maar het stukje geeft een aardigen kijk op den stand der taalwetenschap ten onzent een | ||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||
kleine zestig jaar geleden. De eerste grondleggende verbetering komt pas in 1867 met het Gids-artikel Oostersche woorden in de Nederlandsche taal van Prof. Veth, in 1889 aangevuld en uitgedijd tot het bekende Uit Oost en West van denzelfden geleerde. Zou men het gelooven, dat nu in 1904, bijna 40 jaren na Veth's optreden, nog even groote en even veel bokken tegen de Indische of in Indië veel gebruikte woorden geschoten worden - de afstand is groot, maar dat is geen verontschuldiging - door onze lexicographische ‘voorlichters?’Ga naar voetnoot1) Als waarschuwend voorbeeld neem ik het bekende: opium schuiven = opium eten of kauwen in alle woordenboeken voor de vreemde talen; baboe = nourrice; palmolie = castor-oil; snaar = sister-in-law of te wel schoonzuster; filter = colander, d.w.z. vergiettest; oudgast = late official in India, the Indies waar we den zendeling-oudgast, den administrateur-oudgast, enz. mede kennen. Volledig zijn onze woordenboeken op het punt der Indische woorden evenmin als nauwkeurig - al zondigt M.J. Koenen's Verkl. Handwoordenboek eer door overmaat dan door tekortkomingen. Telt men echter op, wat men in De Vries en Te Winkel, van Dale en de Woordenlijst voor de Vereenvoudigde vindt, dan krijgt men toch reeds een respectabel getal. Alleen zij hier de wensch uitgedrukt, dat men zich om te beginnen, houde aan de Indische uitspraak. Waar bijv. de Duitscher pompelmoes heeft, zooals het hoort, is pampelmoes in Nederlandsche woordenboeken ergerlijk. Eveneens moskiet in plaats | ||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||
van muskiet, bamboes in plaats van bamboe, gonje in plaats van goenie, kajepoet in plaats van kajoepoetie,Ga naar voetnoot1) mango in plaats van mangga, mangostan in plaats van mangistan, upas in plaats van oepas en rottang in plaats van rottan; terwijl orang-oetang eigenlijk moet zijn orang-oetan. Evengoed zon men immers kunnen schrijven krits, signo (Veth) en drioen, zooals onze oude schrijvers hebben in plaats van kris, sinjo en doerian. Hier is taalzuivering vrij wat meer noodig dan de soort die sedert de laatste jaren aan de orde is. Want nog altijd duurt de strijd tegen de Oosterlingen door Mr. Piepers aangebonden voort. Sedert 1901 bestaat in Indië een groep van het Algemeen Nederlandsch Verbond. Een poos na de vestiging daarvan is zelfs door de regeering reeds de wensch te kennen gegeven om vreemde woorden zooveel mogelijk te weren. Tengevolge van dien wensch zijn bijv. de woorden ketjoe- en rampokpartij en sedekah vervangen door ‘roofpartij’ en ‘inwijdingsfeest’. Ook in de dagbladen zag men die verhollandschingen toen een tijdje een vreemdsoortig bestaan lijden, maar op het oogenblik is het weer precies zooals het was. Méér succes heeft het A.N.V. met zijn verdrijving der Fransche woorden als dispositie enz., omdat men in het militaire begonnen is. In het burgerlijke is de tegenkanting niet gering. Wanneer het verhollandschen echter geen modedingetje wordt, zal ‘zachte dwang’ op den duur toch niet veel uithalen. Hoeveel goede eigen woorden zijn niet reeds door Indische verdron- | ||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||
gen! Voor ketjoeboeng had men reeds het gebroken dutter (van datura), voor nangka, schrootzak, voor kembang-sepatoe, schoenbloem; de tandakkende voorvechters van den vijand noemde men ‘bayvangers’. (De Graaff, Reisen), de soempitan, ‘spat’ (A. Bogaerts, Reizen) enz., maar geen dier benamingen heeft zich staande kunnen houden. Even moeielijk zal het zijn de Engelsche woorden te verbannen of te weren, die het Indisch Nederlandsch, zoo dicht in de buurt van Britsch-Indië, als bijzondere ontleeningen opgenomen heeft. Uit Engelsch Indië stamt, om te beginnen, het woord tank, ‘one of these perplexing words which seem to have a double origin, in this case one Indian, the other European’ (Hobson-Jobson). Prof. Veth zegt enkel, dat het uit het Hindostani is, maar prof. Kern (Ind. Gids, 1889, pag. 1212) gaat verder en leidt het af uit een Indisch tânkâ, tanki, tanka, vermoedelijk ontstaan uit het sanskrit tatâka, een bijvorm van tadâga, het ons zoo wel bekende telaga = waterkom, meer. Toevallig echter komt reeds heel vroeg - in Hobson-Jobson vindt men een citaat uit 1498 - een Portugeesch woord tangue (het Fransche étang) voor, dat moeielijk een ontleening uit een der Indische talen kan zijn. Nog geheimzinniger is buggy - ‘we have not discovered its birthplace, or etymology’ moeten Yule en Burnell nederig bekennen. Niet zoo is het gesteld met bendy, het Eng.-Indische bandy, uit het Teloegoe-bandi = kar, vehikel. Wie zal ons met evenveel zekerheid vertellen, waarom wij in Indië de ‘victoria’ met den aan het Engelsch ontleenden Franschen naam milord noemen? Of waarom wij voor jongen boy | ||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||
zeggen, welks oorsprong mede in Eng.-Indië te zoeken is, evenals die van chutney, paggaree, punkah (ook pongka) en putty? Als importatie-artikelen vindt men vaak genoemd de Worcestersauce en de Yorkshire relish, door grappenmakers aangeduid als shake the bottle; cambrics en allerlei curio's; corned beef en de verschillende brandy- en whiskey-merken, vroeger ook pale ale (van Rees, Herinneringen, enz. II, p. 4) en porter (zie Hfdst IV), gedronken uit split- of andere glazen; pulpers en... prospectors. Het geïmporteerde stout heet hier meestal ‘zwart bier’, maar daarentegen maakt men zich weer schuldig aan een anglicisme als men ‘Japan kolen’ adverteert. Bij het uitvoerartikel ‘Java koffie’ of ‘Ceylon thee’ voelt men dat niet eens meer. Bijzonder gemakkelijk is het woord mail in allerlei samenstellingen als: mailbrief, maildag, mailreiziger, mailsluiting, mailtrein, mailzak, enz., behalve dat het nog het werkwoord mailen opgeleverd heeft voor het langere: met de mail schrijven. Enkele Engelsche outlanders kunnen over de grenzen gezet worden, als: steamer, tabak-estate en estate-benoodigdheden (Deli), stock (voorraad), half-cast, city-bag, unit en John Chinaman, de Jappies (Japansche prostituées) niet te vergeten. Had men echter voor den het ‘anti-staartisme’ toegedanen jongeren broeder van laatstgenoemden een beteren naam kunnen kiezen dan... fox-terrier? Eigenaardig is het, dat het nu verdwenen woord fashionable eens zoo'n groote rol in de omgangstaal gespeeld heeft, dat we daarover een sarcastische klacht vinden in het reisverhaal. | ||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||
Iemand, die zich noemt A Bengal Civilian, heeft in 1852 een tocht gemaakt over Java en een dagboek van die reis uitgegeven, genaamd: De zieke Reiziger or Rambles in Java and the Straits (uitgegeven door Simpkin, Marshall & Co.). Hierin vindt men over het woord fashionable het volgende: ‘The word fashionable, or as it is pronounced in Java, fashionäble, is a very favourite expression with the Dutch; at least with those who profess te speak English. The word in question is almost invariably applied by the Dutch in the sense of the term gentlemanlike; thus the landlord of one of the hotels in the interior, in describing to us a gentleman for whom we had a letter of introduction, and upon whom we were about to call informed us that the party in question was “a very fine man, and quite fashionäble” Again, upon an other occasion, we were told in reference to a heavy demand that had been made upon our purse by a medical practitioner, whose services we had found it necessary to employ, that the conduct of the same practitioner was not fashionable, and that it would not be at all unfashionable, if we were not to pay him.’
Met het bovengezegde is hoofdzakelijk pas ééne zijde van het taalverschijnsel, dat men ‘verindisching’ noemen kan, in het licht gesteld, de buitenzijde namelijk, d.i. de aanwas van het vreemde materiaal. Deze aanwas nu is voor ons erg gemakkelijk en niet zoo gevaarlijk op zich zelf, wèl echter als belemmering van de hier ingevoerde taal en ook een beetje als te- | ||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||
genwerkende factor ten opzichte van een grootere verstaanbaarheid naar buiten. De verindisching van ons Nederlandsch heeft echter niet enkel aan de oppervlakte plaats, er is ook een innerlijke verandering waar te nemen aan het hier meegebrachte materiaal, zooals dat met elke taal het geval is, die onder den invloed komt van een andere of in dienst gesteld wordt in een geheel verschillende omgeving. Sommige woorden wijzigen hun beteekenis; nieuwe beteekenissen ontwikkelen zich; naar de behoefte der omstandigheden maakt men andere samenstellingen; oudere beteekenissen worden langer bewaard en sommige weer sterven geheel af. Hier te willen ingrijpen, zou natuurlijk dwaasheid zijn. Een paar voorbeelden ter illustratie volgen hier. Het dictionnaire woord ‘jongen’ in IndiëGa naar voetnoot1) is niet hetzelfde als ‘jongen’ in een Hollandsch woordenboek en zoo is ook ‘meid’ (= baboe en inlandsche concubine) aan deze zijde van den Oceaan geheel wat anders dan het Hollandsche ‘meid’. De Hollandsche ‘orgelspeler’ zal er wel voor bedanken om met zijn collegaGa naar voetnoot2) van den Bataviaschen ‘Boulevard des Italiens’ d.i. gang Petjenongan, waar veel Italianen wonen, te ruilen, en terwijl in patria, zooals men hier zegt, de ‘huishoudster’ zij is, die na den dood der huisvrouw de huishouding bestuurt (Van Dale), is in Indië met de komst der huisvrouw het rijk der ‘ménagère’ (concubine) uit. | ||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||
Vraagt men hier in de kranten iemand met ‘tuinwerk’ d.i. werk in plantagetuinen, bekend, dan kan de Hollandsche tuinier zich daar niet voor aanmelden zelfs al beriep hij zich op van Dale, die toch zegt, dat tuinwerk, ‘tuiniersarbeid’ beteekent. Zoo'n tuinman, die kanarie-vogels enkel kent als ‘zekere bekende gele vogeltjes’, zooals het Groot Woordenboek naief vermeldt, zou vreemd opkijken van onze heeren ‘kanarievogels’ of ‘geelvinken’ (= Inlandsche politie-oppassers met zeer breede gele uitmonstering op hun uniform); of van de ‘Mevrouw’ d.w.z. iedere dame in Indië, die hem een glas ‘stroop’ (vruchtensiroop - limonade) zou aanbieden, of de mededeeling doen, dat ‘de Chineesche kerk’ (de menschen, men) dit of dat van hem gezegd hadGa naar voetnoot1). | ||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||
's Lands wijs, 's lands eer: de Hollandsche ‘bultzak’ is met stroo gevuld, de Indische met kapok; de Hollanders gaan ‘naar boven’ de trap op, wij per spoor (de bergen in), en volgens van Dale laten aanzienlijke personen in Azië zich in ‘palankijns’ dragen, hier rijden ze in de ‘plankies’ (soldatenverbastering van palankijns). Als men in Holland een ‘katje’ krijgt, is dat volgens dezelfde autoriteit: de schelp van den getijgerden porceleinslak, een jonge kat, eene aarachtige met onvolledige eenslachtige bloemen dicht bezette bloei- | ||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||
wijze of - een looden theedoos. Wel, dat alles liever dan een Indisch ‘katje’Ga naar voetnoot1), dat even onaangenaam kan zijn als een volledige ‘kater’. Zoo heeft het Groot Woordenboek het met ‘helmhoed’ nog niet verder gebracht dan tot ‘een stevig hoofddeksel der soldaten in Indië’ en met ‘hoofddoek’ pas tot ‘een doek dien men om het hoofd slaat, b.v. 's nachts’. In het geheel niet vermeld is de ‘roode hond’Ga naar voetnoot2) en het ‘zwart zuur’Ga naar voetnoot3), het Indische ‘rouge et noir’ bij uitnemendheid. Ook kost het ons moeite om ons de B.V.Ga naar voetnoot4) voor te stellen als de Beata Virgo, en den G.G.Ga naar voetnoot5) als... gummi! (van Dale). Verder mist men in vele lexica een massa woorden - wat natuurlijker? - voor speciaal Indische zaken, maar waaraan men in het moederland, naar de woordenboeken te oordeelen, geen behoefte schijnt te hebben of die men daar niet kent: achtererf, achtergalerij, apenpokken, avondtafel, Batakker, bergklimaat, besmetverklaring, binnenjongen, binnenmeid, bittertafel, blikopener, blikverpakking, brandspuitmeester, buiklijder, buikziekte, buitenkamer, chemiker, chevelure, contractkoelie, copra, cultuurdwang, cultuurmaatschappij, cultuurtuin, dienstpet, dispenskast, dokter-djawa, dwangarbeiderskwartier, élève-administrateur, emigratie-kantoor, etensdrager, hoofdenschool, huisbediende, | ||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||
huisjongen, hulpleeraar, ijsfabriek, ijshuisje, ijstang, indigo-boer, jakkepoes (d.i. vuilik, vuilpoes), kettingjongen (kettingganger), kettingstraf, klappertor, Kling (Klingaleesch koopman), knokkelkoorts, koeliewerk, koelieordonnantie, koolboom, kustboot, kustplaats, landsdienaar, landsdrukkerij, leestrommel, legercommandant, maalfeest, mailsluiting, Mekkaganger, mijnbouw, moskee-kas, na-avond (wel: vooravond), offerstokje, ontbijtblikje, opium-aanhaling, opiumverbruik, pandhuis, paviljoen-systeem, plantriet, posthouder, prauwenveer, receptie-avond, receptie-geld, regeeringsalmanak, regeeringsbesluit, reisdeclaratie, rekeninglooper, rietbrand (suiker-rietbrand), rijksbestuurder, spoed-ceritificaat, stadsverband (= stadshospitaal), tabakker, toelatingskaart, tokohouder, tusschenbestuur, uitkrijgen (= uit Holland krijgen), vingerkom, waaierketting, waschman, wipstoel, zendingswerk, ziekteverlof, zoutpakhuismeester, enz. Onvolledig ten opzichte van Indië zijn in het Groot Woordenboek behandeld: bank = Eng. settee, soms = divan; binnenplaats = plaats in de binnenlanden; boei = gevangenis; bonboekje = bons of coupons aaneengehecht tot een boekje; boorwater = artesisch water; bruidstranen = zekere klimplant; daggelder = ambtenaar, die op een daggeld werkt en niet vast is aangesteld; handwagentje = rijtuig voor één paard, dat men zelf ment; hardlooper = snelle mailboot; herplaatsing = aanstelling in gouvernementsdienst na verlof of ontslag; Hollander = Hollandsche sigaar; kampement = agglomeratie van officierswoningen; labaar = lange gekleede jas; landraad = recht- | ||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||
bank voor inlanders; looper = soort van palfrenier; maaltijd = tijd, waarin men het suiker riet maalt; ménagère = huishoudster - bijzit; nalezer = minder betalende abonné op een leestrommel, die de lectuur krijgt, nadat ze door de handen is geweest van de gewone lezers; ☐ pot = jeneverflesch; rechercheur = douane-beambte; recipieeren = ontvangen; revisor = tramcontroleur; ronzebons = samengeraapt inlandsch harmonie- of fanfaregezelschap; schutsel = paravent; slaapbroek = gebatikte of katoenen négligébroek, waarin men ook slaapt, en waarbij de kabaja hoort; soldatenkind = kind van een gehuwden (?) soldaat; speelplaats = loods waar de Chineesche dobbelspelen gehouden worden; spekkoek = koek.... zonder spek, maar enkel gestreept als babi; tent = hemel van een ledikant; sprei = beddelaken, waar men op ligt; tentwagen = soort van vis-à-vis met een leeren tent; venduhouder = particulier, die voor anderen venduties regelt en houdt tegen betaling; vendumeester = ambtenaar van het gouvernement, die bij de venduties aanwezig is, en niet ‘afslager’; verlofganger = ieder ambtenaar, die met verlof gaat; zoutevisch = ingezouten visch van iedere soort, enz. Ter wille van de volledigheid moet hier ook nog gewezen worden op enkele onder verschillende rubrieken te brengen afwijkingen, die kenmerkend zijn voor het Indisch Nederlandsch. In de eerste plaats komt, in aansluiting met het voorafgaande en misschien onder den invloed van het Maleisch, het verbum ‘werken’, in den zin van: in betrekking zijn. Zoo verklaarde eens een candidaat voor het admissie-examen H.B.S., | ||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||
dat een kardinaal iemand was, die aan het hof werkte. Mede opvallend is, in de jongenstaal vooral, het gebruik van ‘bocht’ als bijv. nmw., tengevolge waarvan een blasé gymnasiast bijvoorbeeld zal spreken van ‘bochte keeten’ = leelijke meisjes, waarop alleen ‘mallote’ jongens verliefd kunnen worden. Verder blijft ook in de taal der ouderen een eigenaardige differentiatie hangen tusschen de woorden: zuster en zusje, broer en broertje. Hier heeft de verkleinings-uitgang zijn functie gewijzigd, want en zusje en broertje worden steeds gebruikt ter aanduiding van jongere familieleden dan de spreker of de bedoelde persoon. De verbinding ‘naar achteren’ heeft in Indië één beteekenis meer dan in Holland, bijv.: er gaat veel eten ‘naar achteren’ = naar de bedienden. Dit verklaart zich van zelf, maar hoe komt het in Holland gewraakte, hoewel in de Camera van Beets gebruikte ‘opgemeld’ aan zijn bijzondere vogue in Indië? Dit kan men ook vragen omtrent ‘middels’ = door (‘middels’ de Factorij bijv.) en het in de schooltaal geliefde ‘voor foppentjes’ = om te foppen, voor de aardigheid. En waarom zegt men, hier altijd, ‘vuurvliegje’ in plaats van vuurkevertje? Op grammaticaal gebied is opvallend ‘de’ kamp, waar totoks praten van ‘het’ kamp en ‘den’ Oost in sommige verbindingen. Prof. Muller vond dit ‘den’ vreemdGa naar voetnoot1), maar reeds in de litteratuur had ZED. dit verschijnsel kunnen waarnemen. Immers niemand minder dan Couperus schrijft in De stille Kracht: in ‘den’ | ||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||
Oost, en lang te voren liet van Rees in zijn Herinneringen zijn op Java geboren en getogen chef zeggen: in de ‘noost’ gaat het anders dan in Holland. Zelfs vindt men ‘heel de-n-Oos’ in de Indische Polichinel I no. 4. Men kan er de Hollandsche woordenboekenschrijvers natuurlijk geen verwijt van maken, dat ze zulke woorden niet kennen of ze enkel in de moederlandsche beteekenis geven en nog veel minder dat de allernieuwste vormingen en beteekenissen hun ontgaan zijn. Evenals de spelling is ook de lexicographie altijd bij de levende taal ten achter; woordenboeken zijn, volgens de bekende uitspraak van Dr. Johnson, precies als horloges, het slechtste is beter dan in het geheel geen en ook van het beste kan men niet verwachten, dat het geheel juist loopt. Mettertijd echter mogen we toch wel een plaatsje verwachten voor onze ‘opiumfabriek’ op Salemba, ons ‘staatslogeergebouw’ ‘op’ Maos, onze ‘hekwielstoomers’ van Djambi, onze ‘deelemans’,Ga naar voetnoot1) ‘ebro's’ en ‘ropo's’Ga naar voetnoot2), voor en aleer ze zoo oud worden ‘als de weg naar Jacatra’. En dan nog ons slang, waaruit reeds een enkel woordje (katje, kanarievogel, de Chineesche kerk) ter sprake gekomen is. Behalve de onaangename ‘roode hond’ bestaat ook nog steeds ‘de zwarte’ dito. Wat dat is blijkt uit een novelle in De Indische Gids van 1893: | ||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||
‘Reeds ettelijke malen had hij òf op tournée òf te huis met het een of ander Javaansche meisje een avontuur gehad. 't Toeval had ze hem doen opmerken. Nog nooit had het hem veel moeite gekost. Hij had het meisje dan een enkelen dag of meerdere dagen, een week soms, in huis gehad, al naar zij hem beviel. Zoo zou het ook ditmaal zijn, dacht hij. Hij hield niet van langdurige liefdesavonturen, eene ‘huishoudster’ te hebben was hem een gruwel; hij had daarvan zooveel waarschuwende voorbeelden onder zijn vrienden gezien. Neen, hij zou nooit aangetast worden door die welbekende, gevreesde ziekte van jonge mannen in Indië: de ‘zwarte hond’, zooals men het in de wandeling noemt. Was de boven bedoelde ‘hij’ wat minder netjes in zijn uitdrukkingswijze geweest dan had hij niet van ‘huishoudster’, maar van ‘snaar’ gesproken of van de inlandsche bijzit, de moentjie, door jonge controleurs ook gebruikt als ‘dictionnaire met twee bladen’. En had hij uitvoeriger kunnen zijn, dan had hij zeker ook de beruchte ‘pil no. 11’, het equivalent in alle opzichten van den even beruchten bouillon de onze heures, vermeld, die, zooals men beweert, zoowel toegediend wordt aan ontrouwe ‘over den puthaak’ getrouwde mannen als aan gehate medeminnaressen. Het beste middel tegen al dergelijke kwalen en gevaren is een...... ‘handschoentje’. Let wel, een handschoentje en geen: handschoen, want hier wordt bedoeld een met den handschoen getrouwd meisje, dat ‘uitkomt’. Soldaten die la bête noire van een collage te pakken heeft en die natuurlijk dat middel niet te baat kunnen ne- | ||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||
men, zoeken wel eens hun troost in de een of andere ‘philanthropische inrichting’ (= lupanarium) met ‘meidens’ of in een ‘theehuis’ met ‘Jappies’, dan wel bij den ‘kwakboer’, d.w.z, de toewakverkooper. Onze koloniaal keert het sine Baccho friget Venus om: door Bacchus tracht hij Venus te verkoelen. Is hij niet van plan om zooals de ‘hooge oomes’ of de mindere ‘buikjes’ een kous te maken, dan zal hij allicht zijn ‘gagement’ versnoepen aan Boldootjes en muskieten-vestjes, aan ‘kringetjes’ of ‘Jan Doedel’-‘Champie’ ‘Champoepel’ d.i. ‘panje’ is hem te duur - die hij zich, zooals de Duitscher zegt, hinter die Binde giet. De stof daarvoor uit de ☐ pot levert hem de ‘staart’ (Chinees), die in Indië van alle markten thuis is. Van hem kan hij ook krijgen lekkere ‘A.O.’ of ‘1, 15, 2,’ in de krant geadverteerd als arak obat of te wel medicinale arak. Zoo'n hapje, vinden onze ‘mennekes’, geeft je meer dan een ‘strotje’ thee, vooral na een marsch op Atjeh tegen de ‘sloebers’ in de brandende stralen van den ‘koperen ploert’. Hun meerderen, die zich aan dergelijke dingen te buiten zouden gaan, zou men gauw laten ‘springen’ of ‘wippen’ of door middel van ‘Tante Pos’ of ‘Betje Pos’, waarom ‘Jan Oost’ terecht berucht is, een ‘boterbriefje’ zenden, d.w.z. de zachte wenk om maar bijtijds Harer Majesteits dienst vrijwillig te verlaten en pensioen te gaan ‘makannen’. Maar ook in den burgerlijken dienst - in 't particuliere op kantoor of in het ‘landelijke’ mag men wel eens een potje breken - is oppassen de boodschap, anders ‘springen’ lageren van rang je ‘over den kop’, en waar komt dan het geld vandaan om bijv. ‘boven’ | ||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||
eens ‘een kouden neus te gaan halen’ of in Holland geur te slaan in den verloftijd? Men kan toch niet eeuwig rijsttafel eten of aardappelen met ‘bastionsgroente’, en wat je te Batavia, de koningin van het Oosten, of te Soerabaja ‘de krokodillenstad’ te zien krijgt, haalt toch niet bij heilig Holland's heerlijkheden, al wordt het ook nog zoo opgehemeld in de ‘kustbladen’. Of de heeren van den ‘stipzolder’, d.i. de rekenkamer, de reisdeclaratie goed zullen keuren of niet, dat is van later zorg, ‘onder het loodje’ wordt ze toch niet gelegd. In den goeden ouden tijd had men ten minste nog een verzetje, moppert de onverbeterlijke snoeper, denkend aan de ‘hondenbruiloften’ van beruchte faamGa naar voetnoot1), maar lain doeloe, lain sekarang: na de ‘rijst-Christenen’ en de ‘arak-Christenen’ zijn de echte dito gekomen en zulke ongerechtigheden behooren nu - mee door toedoen van heeroom en dominee - tot het verleden. Tusschen haakjes, die naam ‘rijst-Christenen’ is al heel oud. De verklaring ervan geeft van Troostenburg de Bruyn in zijn De Hervormde Kerk in Ned. O.I.: ‘door aanmoediging wilde men het onderwijsGa naar voetnoot2) bevorderen, door straffen het schoolverzuim tegengaan. Reeds in 1619 werd daarom besloten een pond rijst daags te geven aan ieder kind, dat naarstig ter school kwam. Als ze wegbleven, ontvingen ze het niet. Op sommige plaatsen kregen ze vier en zelfs vijf pond’. Hoe diep het Christendom op die wijze wortel heeft geschoten, hoeft niet betoogd: dit soort van Christenen stond | ||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||
natuurlijk op één lijn met de reeds genoemde ‘arak’ dito's, waarvan S. Kalff in zijn Oud en Nieuw O.I. vermeldt: ‘Ik Christus-mensch’, zei de gedoopte Alfoer, en in stede van de kalebas met sagoweer zette hij de jeneverflesch aan den mond’. Voor het Christendom zijn deze natuurlijk nog iets minder waard dan de ‘Staatsblad-Europeanen’ voor de Indische maatschappij, die toch in een of ander ‘klerkenbaantje’ of als ‘posthengst’ nog altijd hun ‘bord rijst’ waard zijn en soms meer diensten presteeren dan een aan ‘slijtage van benul’ lijdende blanda. Over het geheel genomen zijn het rustige burgers en zelden gebeurt het dan ook, dat zij bijv. voor een ‘klapzaak’ op de rol komen, waar je zoo niet met een ‘sans prendre’ van af komt. A priori redeneerende, zou men zich kunnen laten verleiden tot de gevolgtrekking, dat de bijna zonder uitzondering in het Maleisch als hun moedertaal groot gebrachte kinderen hier te lande een menigte woorden uit die taal in hun school-slang opgenomen hebben. Dit is echter niet het geval, al is het veel meer dan wat bijv. de Indische studenten te Delft indertijd in kleinen kring burgerrecht gegeven hebben: ik vermeld alleen maar orang en katjang.Ga naar voetnoot1) De Indische jongen heeft wel eens Maleische plaagnamen voor zijn onderwijzers, die dat verdienen, en gebruikt ook tersluiks Maleisch voor dingen en toespelingen of waarschuwingen, die de totok-meester niet ‘snappen’ mag. Overigens houdt hij zich meer | ||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||
aan zijn Hollandsch, evenals, naar men zegt, sommige echt Indische menschen er naar trachten minder Maleisch er tusschen door te gooien dan de totoks. Als de leerlingen van de lagere school op de H.B.S. komen, te Batavia ten onrechte het ‘gym’ genoemd als historische overlevering, beginnen ze als ‘nieuwelingen’, voelen zich dan al gauw te oud om te ‘zoeten’Ga naar voetnoot1) of te vliegeren liefst met | ||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||
‘glastouw’Ga naar voetnoot1) of voor de aardigheid aan de tram te bontjengen, maar ze worden pas voor vol aangezien, als ze den ‘ouwelings’ rang verkregen hebben, ‘middels’ een pijnlijken tocht ‘door de straat (van Gibraltar)’ d.i. de spitsroede. Dan mogen ze de nieuwelingen ‘négeren’ en moeten deze voor hen ‘doppen’. Het uitwendig kenteeken is, dat ze den stormband van hun ‘dop’ dwars over hun pet heen dragen. Onuitroeibaar is het in de klas ‘zetten’ van boeken en zelfs potlooden of ‘stief’ (= gomelastiek, afgeleid van Gummi-Stift) alsmede het ‘gebruiken’ van allerlei kleedingstukken, waar wij ze aantrekken of opzetten. Ofschoon de echt Indische jongen naar de spreekwijze onzer vaderen nog altijd zijn ‘toebak drinkt’,Ga naar voetnoot2) noemt hij het ‘smoken’, en overgelukkig is hij, als hij op de surveillance een leeraar treft, die niet ‘razend’ wordt om een beetje blauwe rook, en hem dan ‘uitjouwt’! Dan is hij ‘zoo lekker als kip’ en onder een ‘strootje (= cigarette met droog blad-omhulsel) ook wel ‘vaderlander’ genoemd - een ‘sigee’ durft hij nog niet in zijn hoofd te steken - gaat het veel beter als hij zijn ‘bullen’ nog eens moet na kijken of iets ‘uit kop’ te leeren heeft. Immers hij kan niet altijd rekenen op ‘voorkaaien’ (= voorzeggen) en ‘snijen’ (een slechte beurt maken) is drommels onaangenaam, want dan moet hij des te meer ‘blokken’ of ‘vossen’ om zijn cijfer ‘op te halen’: | ||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||
niet iedereen is ‘pipet’ of lieveling of djilatan (likker) van den leeraar, en op het eindexamen kunnen ze het je zelfs bij de ‘rommelrubriek’Ga naar voetnoot1) lastig maken met pedas (gepeperd) werk of opgaven, die paja (moeielijk) zijn. Hoe sommigen nooit ‘snijen’ maar altijd ‘rijen’ (goede beurt maken) of nooit ‘bepekt’ (betrapt) worden als ze ‘tikken’ of ‘over-Chineezen’ van djitokan is ook voor zulke Argusoogige toekijkers als een bekende ‘dirk’ (directeur) een raadsel. ‘Geurbokken’ of ‘patsmakers,’ toekomstige slachtoffers der ‘B.B. koorts’ zoo zij eenmaal bij het Binnenlandsch Bestuur komen, kan de hoogere burger niet goed uitstaan, al heeft hij zelf wel eens neiging om ‘op den’ (= op den beer) te koopen. Ze loopen dan ook dikwijls gevaar om op hun ‘test’ te krijgen of om uitgenoodigd te worden tot ‘kloppen’ met of zonder ganda (tweede man). Wie geen ‘lammeling’ is, maar ‘brani’ genoeg om in de klas ‘kabaal’ of ‘lol’ te ‘trappen’ is in de oogen van de andere ‘lui’ een held - vooral als er ‘uitkaaien’ op volgt en dan... ‘op stok gaan’. Het gelukkigst is de leergrage jongeling, als hij Zaterdag om één uur het vooruitzicht heeft van Zondags eens lang te kunnen ‘maffen’, maar in den zevenden hemel (waar men blind is voor leeraren en andere gewone stervelingen), wanneer hij in den vooravond mag wandelen met zijn ‘flem’ (vlam) of zijn ‘keet’ of ceremoniemeester mag zijn bij de ‘trouweratie’ van zijn zuster. | ||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||
Heel anders ziet het er uit aan een onderwijsinrichting van veel lageren rang: de indertijd zoo beruchte Pupillenschool te Gombong, waar jongens uit de onderste lagen der maatschappij tot fuselier worden opgeleid. Aan den zelfkant der beschaving is de Maleisch-Javaansche schering duidelijk te zien onder den Hollandschen inslag. Uit het taaltje, dat deze Europeanen aanvankelijk spreken, zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat de bengels van hooge komaf zijn, uit een waringinboom bijvoorbeeld, zegt Prell in zijn Taptoe. Die taal noemt men ‘poepilsch’ of ‘pitesch’. Als men ze nauwkeurig bestudeert, ontdekt men er verschrikkelijk verbasterde Hollandsche woorden in, vermengd met alle denkbare Indische talenGa naar voetnoot1). Zoo noemen ze de krekels, die ze in hun vrijen tijd dresseeren, ‘kriekies’ en het africhten van muizen met een lederen veter ‘maken tam met schoenriem’Ga naar voetnoot2). Een onderwijzer deel de mij nog de vol gende herinneringen mee uit zijn Gombongschen tijd: ‘Toen ik voor het eerst in het mij aangewezen schoollokaal in de benting te Gombong verscheen, werd ik door de jongelui op de volgende wijze begroet: ‘kassian die Tjet! Geven reck aan de Tjet!’ Een andere jongen zei: ‘Is der niks reck’, waarop een derde weer: ‘Geven dan reck aan de Tjet met de eeuwige reck’. De zaak was deze: Ik was namelijk binnen gekomen | ||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||
met een sigaar in het hoofd, waaraan ik vergeefs trok. Een der jongens had medelijden met mij en verzocht zijn kameraad om mij, den Tjet, (gestreepte, geverfde, meerdere - van tjet = verf) een lucifer (Mal. rek van korek api) aan te bieden, waarop deze antwoordde niet in het bezit te zijn van lucifers, waarop No. 3 zei: ‘geef hem dan vuur met het brandglas’. Toen ik een uur aan het lesgeven was en een der pupillen het mij lastig maakte, riep een der anderen hem toe: ‘Niks verneuken die Tjet, als jij maken flauwen kul met gem, ik jou geven patat’, hetgeen in behoorlijk Hollandsch wil zeggen: ‘Je moet dien onderwijzer niet voor den gek houden. Als je hem het leven zuur maakt, krijg je van mij na schooltijd een slag met den knokkel van den middelvinger tegen het voorhoofd. Daarbij zette hij een gemeen gezicht, hief zijn vuist op en riep: ‘Nanti’! Onder de jongens was het de gewoonte, dat, als een jongere niet deed, wat een oudere van hem wenschte, de laatste hem tot zich liet komen en hem het volgende gebood: ‘Ajo, spannen die verstand, ik jou geven patat!’, hetgeen wil zeggen: ‘houd je voorhoofd strak, enz.’ Dikwijls stak onder de les een der jongens den vinger op en riep: ‘Neer, hij kapala ruiken steenk!’ of in duidelijk Hollandsch: ‘Mijnheer, hij stinkt geweldig!’ Als een kleine jongen op de speelplaats een strootje machtig kon worden, dan werd het opgestoken en mochten zijn vrienden er ieder op hun beurt een trekje (een sut) aan doen. | ||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||
Toen ik op een dag (het was in dien tijd, dat er verscheidene jongens wegens verkeerde liefhebberij voor het front van de troepen zijn weggejaagd) in de klas komende, de stamboeknummers van twee mijner leerlingen op het bord naast elkaar zag staan en ik een der jongens vroeg wat dat beteekende, antwoordde hij mij: ‘hij lie met gem,’ hetgeen bij nader onderzoek beduiden moest: de jongen met het eerste stamboeknummer is de lieveling (in den gemeensten zin) van den anderen. Die toestanden zijn nu geheel veranderd en, naar ik hoor, is de omgangstaal der pupillen zeer verbeterd.’ Bijzonder rijk aan slang- en andere benamingen is het Indisch-Nederlandsch wat betreft den Indo-Europeaan. In de eerste plaats heeft die samenkoppeling de thans als ietwat aanstootelijk vermeden afkorting ‘Indo’ opgeleverd, waarvoor men na het oprichten van den Indischen Bond het woord ‘Indiër’ heeft trachten in te voerenGa naar voetnoot1), als het mannelijk voor het voor goed gevestigde ‘Indische’ = Indisch meisje, Indische dame van gemengden bloede of ‘van het land’, zooals men zegtGa naar voetnoot2). Even aanstootelijk is ‘halfbloed’ in tegenstelling van het belachelijke pur-sang, woor- | ||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||
den, die men even als ‘kleurling’ in de omgangstaal vermijdt, wat men natuurlijk nog meer doet met het door Indo's zelf wel eens met galgenhumor gebruikte ‘blauwe’ of het onverklaarbare ‘klipsteen’. In onbruik geraken ‘liplap’Ga naar voetnoot1) en ‘lipper’, terwijl ‘Kreool’ beperkt schijnt tot het vrouwelijk geslacht en de groote gouden oorringen met voorliefde door Indische schoonen gedragen. Om de Indische beteekenis van ‘Kreool’ goed in het licht te stellen, verwijs ik naar het pornographische romannetje van Kepingin, Liefdesavonturen eener Creoolsche op Java. Deze zegt van zich zelf: ‘Mijn vader, een in zijn leven geacht en rijk industrieel te Soerabaja, was Franschman (pur sang) van geboorte, | ||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||
iemand van het opwekkende en voortvarende bloed, zijn ras eigen. Als jongman in Indië gekomen, had hij spoedig de vrouwen des lands leeren liefhebben, om ten slotte een huwelijk aan te gaan met mijne moeder. Deze was eene Indische, op en top. Eene Indo-Europeesche vrouw dus. Of anders gezegd, een vrouw van gemengden bloede, eene mestieze van het slag, wat men in Indië algemeen als “nonna” aanduidt. Zij was voortgesproten uit het huwelijk tusschen een volbloed Hollander (een tôtô) met eene zoogenaamde Chineesche nonna. En als men nu voor oogen houdt dat deze laatste categorie in zich vervat afstammelingen van gemengde verbintenissen tusschen Chineesche mannen en Javaansche of Maleische vrouwen, dan kan men zich eerst een duidelijk beeld scheppen van het mixtum van “bloed”, dat bij de legging van mijn levenskiem zijn rol vervulde’. Nog beleedigender dan ‘Kreoolsche’ tegenover sommige Indische meisjes zijn de termen ‘sinjo’ en ‘nonna’, waarvan het eerste weer verkort wordt tot ‘njo’, ofschoon in den oorsprong dier woorden niets beleedigends kan liggen. Immers de door Prof. Veth in zijn Uit Oost en West nog enkel gegeven spelling signo wijst op het Portugeesche senhor = sinjeur, heer, terwijl nona vermoedelijk van het Portugeesche dona komt. Men moet hierbij echter in het oog houden, dat het woord sinjo in den mond der tòtòks een andere beteekenis heeft dan bij de kleurlingen zelf. Waar de Europeaan, die zijn bloed ‘van vreemde smetten vrij’ vindt, sinjo zegt van iederen kleurling als hij in het algemeen, of met bijzondere minachting spreekt, | ||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||
gebruikt de kleurling het met dezelfde minachting van..... andere kleurlingen, maar dezulken, die op den allerlaagsten trap staan van de denkbeeldige maatschappelijke ladder. Deze sinjo's zijn de door Prof. Veth bedoelde, die hij beschrijft als volgt: ‘Ofschoon van Europeanen, althans Europeesche vaders, die vóór twee à drie eeuwen leefden, afstammende, moeten zij echter, wegens de sterke inmenging van inlandsch bloed, als kleurlingen beschouwd worden. Doorgaans onder elkander huwende of zich weder met inlandsche vrouwen verbindende, leven zij schier geheel gescheiden van de Europeanen of kleurlingen van nieuweren oorsprong, en vormen bijna een eigen ras, dat een mengelmoes van Maleisch en Hollandsch van de slechtste soort als taal heeft aangenomen, eigenaardige gewoontenGa naar voetnoot1) volgt en zich, tengevolge van grove verwaarloozing, veelal door groote stompzinnigheid en onkunde onderscheidt’. Een andere minachtende naam voor deze soort van ongelukkige verschoppelingen, waaronder er ook zijn, die bijv. een raad van Indië of een generaal tot grootvader hadden, is petjoe(ḳ)Ga naar voetnoot2). Dit is evenals, ‘blauwe’ een aanduiding van de kleur der huid, want petjoe(ḳ) is de Javaansche benaming van een zwarten watervogel.Ga naar voetnoot3) Niet ten onrechte wordt de naam van dien vogel overdrachtelijk toegepast op bovenbedoelde soort van kleurlingen, omdat zij dikwijls donkerder zijn dan de inlanders zelf. Even min- | ||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||
achtend als petjoeḳ is serani, een afleiding van Nazareth, eigenlijk van: Nazarener. Dit was de naam, waarmee de Portugeezen door de Maleiers aangeduid werden en die hun verbasterde nakomelingen behouden hebben, zooals ook aan de Kaap nog sarani de naam is voor den Christen-kleurling. Een curieuze mededeeling omtrent deze menschen haalt Schuchardt aan uit Ong-tae-hae's The Chinaman abroadGa naar voetnoot1) pag. 37: ‘seranis or Portuguese. The seranis are called by the Chinese black demons; there is no account of their forefathers but they belong to Batavia, in which city they have a church. In their reckoning of time, as well as in their language and mode of writing they follow the Dutch; so also in their apparel, houses, and furniture. Their men are slenderly formed, but their women are beautiful and contract marriages with the Dutch, who seem to prefer them. This class is principally employed as clerks or soldiers; they are of an artful disposition, and the Dutch, out of jealousy, will not allow them to rise in office’. Nu of het de jaloezie van de Hollanders geweest is of iets anders, de beteekenis van serani (= allerminste sinjo, Christen-kleurling) wijst er op, dat de ‘black demons’ er niet op vooruitgegaan zijn. Hoe laag de Portugeezen tegen het midden der 18e eeuw reeds van up tot down gekomen waren, blijkt uit Heydt, Schauplatz (1741), waar gesproken wordt over het kerkhof der Portugeesche buitenkerk, overvol van Europeanen, matrozen enz. en ook lag daar ‘der | ||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||
mehreste Teil der inländischen Schwarzen, welche sich zum Christlichen Glauben gewendet und mit dem Spitznahmen Puntges betitult werden’Ga naar voetnoot1). Dit Puntges nu - misschien een drukfout? - is niets anders dan Purtĕgès = Portugees. Een ethnographische naam, die in de laatste jaren een enkele maal voorkomt, is Eurazier of EuraziaatGa naar voetnoot2) - er bestaat hier zelfs een Cultuur-Maatschappij Eurazië - beide naar het Engelsche Eurasian, wat de Engelschen noemen een portmanteau-word d.i. een combinatie à la chemiloon (= chemise + pantaloon) van Europa en Azië. Behalve deze nu gangbare benamingen, hebben wij ook nog eenige historische, waarover in het volgende hoofdstuk. |
|