Neerlands taal in 't verre Oosten
(1906)–F.P.H. Prick van Wely– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
2. De taal der Indo-Europeanen.Welke zijn dan de afwijkingen van het Nederlandsch onder den invloed van het Maleisch, al is het niet tot een kreoolsche kromspraak vergroeid? Sommige der opvallendste zijn ook in Nederland bekend genoeg en wekken maar al te vaak den lachlust op, waar de lacher zich op zijn beurt bespottelijk maken zou, moest hij zich uitdrukken in een later door hem aangeleerde taal. Aan de beurt is in de eerste plaats het klankstelselGa naar voetnoot1). Zoo gemakkelijk ons totoks het ‘gemeene’ Maleisch in den mond valt - was dit niet het geval, we zouden zooveel Indische woorden niet gebruiken - zoo moeilijk zijn omgekeerd, zooals Bickmore reeds opmerkte, de Hollandsche klanken voor hen die spreken leerden op de zoo armoedige Maleische basis. Iedereen weet, om te beginnen, dat Indische menschen steeds de g met de h verwarren. Dit is zóó sterk, dat men bijv. zelfs in de lagere klassen der H.B.S. soms nog hoede hoort in plaats van goede of hod in plaats van god; dat een candidaat voor de cadettenschool te Alkmaar nog schreef geen en weer voor heen en weer en dat zelfs bij de beschaafdste sprekers deze verwisseling soms hardnekkig aan blijft houden. Multatuli laat dan ook in den Max Havelaar zijn superieuren Europeaan lachen | |
[pagina 26]
| |
over de domheid van den Indischen stumper, die niet weet dat er onderscheid is tusschen een ‘gouden hek’ en een ‘houten gek’. Historisch is verder de Hoogere Burgerscholier te Batavia, die, toen er een opstel opgegeven werd over het spreekwoord: ‘Het is niet al goud wat er blinkt’, zijn werk inleverde, tot verbazing van den totok-leeraar, prijkende met het opschrift: ‘Het is niet al hout wat er breekt’. Dit komt daarvandaan, dat het Maleisch (en het Javaansch) onze zachte g niet kent, terwijl aan den anderen kant die klank inderdaad zeer dicht ligt bij de h. De eerste Arabische h heeft zelfs treffend veel van onze g in ‘hijgen’ en dergelijke. Mede onder Maleischen invloed staan de j en de w. De eerste krijgt dikwijls een soort van d-vóórslag en wordt daardoor ongeveer aan de j van het Engelsche just gelijk, terwijl voor de w van sommigen een oe-klankje wordt gehoord, evenals bijv. de Javaan ons wil uitspreekt oewil. Géén klank echter blijft zoo Indisch als de r. Geen wonder dus, dat we bijv. in Intra Nos van Cornelie Noordwal, Phil haar broer Riegaard (lees: Richard) hooren bestraffen met een ‘tjilpend indisch r-stemmetje’. Wat verderop valt haar aanbidder daar ook al over: ‘Nu, dag zee, dag lieve blauwe zee, ik groet je!’ riep Phil, drukkend op heur scherpe r, die Olivier niet onaardig vond, schoon hij haar toebeet: ‘Je behoeft niet zoo te roffelen’. ‘Nou, kan ik dat helpen? dat doen alle Indischen, dat is bij mij natuur.’ Natuur, ja, maar uit de tweede hand. Dat vele Indo's | |
[pagina 27]
| |
de r zoo laten hooren, is een gevolg van de uitspraak van de Javaansche r, die in tegenstelling met de Maleische bijzonder scherp klinkt. Nu is het waar dat de meeste Indo's op Java Maleisch spreken, maar men moet niet vergeten, dat dit Maleisch een zeer geprononceerd Javaansch accent heeft. Daardoor kan de Indo de r moeilijk leeren ‘brouwen’ of verzachten. Onuitroeibaar schijnt ook het verwisselen van f en v, en van s en z, verklaarbaar uit het feit, dat het Maleisch in zijn klankstelsel noch f, noch v, noch z kent. Een hier om zijn fijn gehoor bekend muziekverslaggever zou eens een vers van Laforgue voordragen en begon: Le zoir tomba.... Wat verder de medeklinkers betreft, kan hier nog gewezen worden op de eigenaardige d van enkelen, die zij uit midden-Java medebrengen, tengevolge waarvan zij bijv. tand uitspreken als tand-d. Anderen weer laten de d en t als tweede letter achter een anderen medeklinker eenvoudig weg en zeggen mon voor mond of han voor hand. Deze hebbelijkheid, gecombineerd met de g-h-verwisseling en onbegrepen nazeggen, wordt op vermakelijke wijze in het licht gesteld door het in Indië bekende: Oedang (= garnaal) baris (= krijgsvolk) mijn kleine gòn, waarin de baar niet zoo spoedig het van Alphensche: Hoe dankbaar is mijn kleine hond, herkennen zal. Zeer juist illustreert Couperus deze phonetische eigenaardigheden in den nu verschijnenden roman Van oude Menschen. Daarin treedt op de Indische dame tante Floor, die met haar man Daan naar Holland | |
[pagina 28]
| |
is gekomen en nu op het punt staat door de familieleden begroet te worden. ‘Het rijtuig stond stil voor het groote pension waar oom Daan gewoon was af te stappen, als hij uit Indië kwam. Zij werden dadelijk ontvangen door tante Floor, die hen reeds door het raam had gezien: een baboe stond al aan de kamerdeur. - Kom binnen! Kom maar binnen! riep tante Floor met basstem en rollende medeklinkers. Dag Stefanie, dag Anton! En dag Ina... en dag jij, kleine Lili; allah, al twee kinderen, die kleine meid... Tante Floor was niet opgestaan; zij lag op een divan en een tweede baboe pidjiette haar de enorme, dikke beenen, de lenige handen gegleden onder den peignoir van haar meesteres. - Koû gevat!! zei tante Floor boos, verwijtend, als konden de anderen het helpen, na begroetingen over en weer, informaties hoe de reis was geweest. Koû gevat in den trein van Parijs. Ik kan jou versekeren, ik ben stijf als een plank. Wat Ddaan dan ook besielt, in desen tijd naar Gholland te komen, is mij onbehrijpelijk... Waarom is U niet in Indië gebleven, tante? vroeg Ina, - Ja, dàt kan je begrijpen... Ik sal Ddaan alleen laten ghaan... Neen kind, wij sijn getrouwd en ik ha mee, waàr oom Ddaan haad... Oude menschen, als wij, beghooren bij elkaar. Ddaan is nu met Garold (Harold) samen, in de andere kamer; jou papa is soo even gekomen, Ina. Saken natuurlijk hebben die twee. Ik vraag Ddaan: Ddaan... waàrom wil jij toch naar Gholland? Saken, segt Ddaan. Altijd saken, saken. Ik behrijp niet, | |
[pagina 29]
| |
jij kan toch schrijfen over saken. Járen lang al die beroerde saken, en niets gaat goed: wij sijn arm als de mierren. Na, Saripa, soedah maar, al genoegh... ik blijf toch stijf als een plank. Wat verder op lucht tante Floor haar hart nog eens: - Ja, en daar zitten wij nu weer in Gholland in die beroerrde pension... Voor de saken, altijd de saken... en ja, kassian, wij blijven, àrrem als de mierren. Wat moet ik doen hier vijf maanden lang. Met die weêr ghou ik niet uit... Sommige klinkers zijn evenmin zuiver op de graat - op enkele scholen is er volgens de onderwijzers geen één geheel goed - vooral de tweeklanken ui en ei (ij), die in het Maleisch niet voorkomen. Zoo zal de hier geborene heus zeggen voor huis, soms zelfs hees, en de ij monosyllabeeren tot è, d.w.z. van ijzer maakt hij èser. Ook valt het hem moeielijk de u te onderscheiden van de i, juist zoo als dat bij de Zuid-Duitschers het geval is, wanneer hij ze niet verbreedt tot den klinker van het Engelsche lust. Daarbij komt nog het onbehoorlijk rekken van sommige klinkers, waardoor bijv. al wordt tot aal, lastig tot laastig of is tot ees en wil niet tot weel niet. Bekend is het antwoord van den donker getinten ambtenaar, die gevraagd werd, wat zijn werk was: ‘Ik ben belaas met de kaas’, waarmee hij bedoelde: Ik ben belast met de kas. En zoo kan het horribile dictu voorkomen, dat een meisje op school naief beweert Kaas te heeten, waarmee het onschuldige kind eenvoudig wil zeggen, dat zij Casta gedoopt is en bij verkorting Cas genoemd wordt. Is er soms niet heel wat in a name? | |
[pagina 30]
| |
Welk een vreemdsoortig taalgevoel de in de ongunstigste omstandigheden opgegroeiden op den duur van moeder Natuur meekrijgen, blijkt ten sterkste uit het geval van den vader, die een briefje te schrijven hebbende aan een zekeren onderwijzer, van der Heyden, op het adres zette: Den WeledelGeboren Heer van Derden! Het grootste struikelblok echter bij het spreken en, naar wat uit dit voorbeeld blijkt ook wel eens bij het schrijven, is de klemtoon of de klemtóón, zooals men in Indië bij wijze van vaste aardigheid zegt. Deze wordt meestal, zelfs bij redelijke kennis der taal, verkeerd gelegd - in welke richting duidt bovenvermelde geestige uiting van geestelijke meerderheid voldoende aan. Waar komt die verkeerde accentuatie van daan? Uit het Maleisch alweer: immers in die taal is de klemtoon steeds zwakker dan bij ons en veel meer bijzaak, zoodat de bijzondere plaatsing van een woord in den zin zelfs den oorspronkelijken klemtoon kan wijzigen. Wie dus van uit het Maleisch zijn Hollandsch leert, heeft wat dit voorname punt betreft met twee zéér groote moeilijkheden te kampen: 1o zijn gehoor is niet geschoold voor het opvangen van de accentuatie; 2o zijn vóórtaal verleidt hem met des te meer kracht om het accent naar Maleisch model te leggen. Daarbij komt nog dat in het Maleisch van een zinsaccent eigenlijk geen sprake is, wat de zaak natuurlijk niet gemakkelijker maakt. Voegt men bij dit alles het afgemetene, ultranauwkeurige, het niet gebondene of het weinig vloeiende in het spreken van menschen, die een vreemde taal ge- | |
[pagina 31]
| |
bruiken, plus het áánhouden van den Maleischen deun, dan zal men, al is het wat overdreven, het oordeel begrijpen van G.M. Reith, M.A. over onze taal in Indië in zijn boekje A Padre in Partibus: ‘Colonial Dutch is spoken on and around the equator, and is without doubt the harshest and roughest dialect in the tropics’. Ofschoon hij onze taal noch spreken noch zelfs lezen kon, en hij ternauwernood een vijftig woorden ervan begreep, heeft ze toch zoo'n diepen indruk op hem gemaakt, dat hij niet nalaten kon zijn oordeel er over te boek te stellen. Er is, zegt hij, iets nieuws en waaghalzerigs in de poging om, afgaande op den klank en de spelling, te trachten een taal te kritiseeren, waarvan men niets kent, en de combinatie van het nieuwe met het avontuurlijke maakt de taak des te aantrekkelijker. Dag aan dag gezeten aan hoteltafels, waar ik weinig anders hoorde dan de ‘schuur- en ontploffingsgeluiden’ van een mij onbekende taal, had ik ruimschoots tijd om de eigenaardigheden van haar klanken in mijn geheugen op te nemen. Als provinciaal dialect in Europa staande tusschen Platduitsch en Platschotsch, heeft het Hollandsch tegelijk met de genoemde dialecten den naam van de onwelluidendste der moderne talen te zijn. Zooals het in Indië gesproken wordt, leek het mij nog onwelluidender dan welke bekende taal ook, misschien het Chineesch uitgezonderd, en toen zijn onmuzikale, keelschraperige, krijschende, sissende, spetterende klanken mijn ooren bestormden, voelde ik dat ik nu wist, waarom Holland alléén onder de volkeren van Europa geen musicus van den eersten rang heeft voortge- | |
[pagina 32]
| |
bracht. Geen menschelijk oor, dacht ik, kan zijn gevoel voor muziek behouden na gewoon te zijn geraakt aan de Hollandsche taal. Dat was mijn eerste indruk. Die werd later echter gewijzigd door de ontdekking van het feit, dat de Hollandsche peranakans en de Hollandsche totoks evenzeer van elkaar verschillen als de Engelschen van Yorkshire en de Engelschen van London, en dat de in het moederland geboren en getogen Hollanders zich evenzoo vroolijk maken over het Indische dialect als de verschillende nationaliteiten van Groot-Britannië dat doen over de eigenaardigheden van elkanders taal. Een van mijn vrienden, die eenige jaren op Java doorbracht en daar Hollandsch leerde spreken, ging naar een Amsterdamsch hotel, waar men hem met moeite begreep. Een kellner, die hem aan iemand anders beschreef, noemde hem ‘een arme inboorling’ van Java. Zijn taal had hem verraden. Nadat ik een paar weken in de Hollandsche koloniën had doorgebracht, kon mijn oor bijna dadelijk uitmaken of mijn tafelburen ‘Indischen’ waren of niet en dat nog wel zonder dat ik een woord begreep van wat er werd gezegd. De indrukken die ik in dezen brief opgeteekend heb, zijn indrukken van het koloniale Nederlandsch. Van zijne buitengewone onwelluidendheid is reeds melding gemaakt: het is zóó onwelluidend, dat geen Engelschman het behoorlijk zou kunnen spreken zonder een lepel kiezelsteentjes in zijn mond te nemen en zelfs zou een Schot, hoezeer ook gewend aan de rauwe keelklanken, die den bewoner van Zuid-Engeland onmogelijk zijn, zich keelpijn bezorgen door | |
[pagina 33]
| |
Hollandsch te spreken zooals de Indische menschen dat doen. Men zou zich kunnen verbeelden dat het vrouwelijke strottenhoofd de Hollandsche keelklanken niet voortbrengen kan, totdat men een vloed daarvan ergens van achter een omvangrijken boezem op hoort borrelen. Door geheel Nederlandsch-Indië wordt het Hollandsch met een zekeren zingzangtoon gesproken, die evenals de te Glasgow bestaande variëteit daarvan, zeer aantrekkelijk is. De Engelschen hier nemen dien spoedig over en zelfs in hun Engelsch spreken hoort men de echo van de eigenaardige intonatie van hun Hollandsche buren. Die stembuiging gaat somtijds bijna in den teemtoon over, gewoonlijk gebruikt bij het klagen of het beklag, terwijl iedere zin afgesloten wordt met een verheffing van den toon in plaats van met een daling. Dat komt sterker uit in de binnenlanden van Java en de omliggende eilanden dan in de groote plaatsen. Dikwijls is de opmerking gemaakt, dat hij, die door den neus spreekt of brouwt, de eenige is, die daar niets van merkt. Hij is er trotsch op, dat hij vrij is van een verraderlijk accent en de verrassing van den Glasgower, bijvoorbeeld, als iemand zijn geboorteplaats raadt, is vermakelijk .... Het is zeer waarschijnlijk, dat de Indiërs evenals de met zich zelf ingenomen Schotten gelooven in de algemeene geldigheid van hun accent, maar de vreemdeling merkt den zingzangtoon dadelijk op, als zij beginnen te spreken. Ik geloof, zegt Reith ten slotte, dat de Hollanders dat van de inlanders overgenomen hebben. | |
[pagina 34]
| |
De boven vermelde eigenaardige afwijkingen van klankvorming en klemtoonlegging zouden op zich zelf al voldoende zijn om het Nederlandsch in Indië op den duur een ander karakter te geven, wanneer de school ze niet met kracht tegen- en binnen zekere grenzen hield, maar iedereen - waaronder ik reken de romanlezers in Holland en hen, die met Indische menschen in aanraking komen - weet, dat er nog honderd andere afwijkingen zijn, waardoor de Indo zich verraadt. De Indo echter niet alleen - de zich taalkundig superieur wanende Europeaan net zoo goed, getuige zijn Maleisch, getuige de vreemde talen, die hij zich ‘direct’ eigen maakt. Men lette maar eens in de Punch op het Engelsch, dat de Duitschers in Londen te voorschijn brengen, of men sla eens op The Liars van H.A. Jones. Daar treedt in het tweede bedrijf een Fransche kellner op, die - met de noodige radheid, stellen wij ons voor - al dadelijk begint: Bien, m'sieu. At what hour will m'sieu dine? Bij de opsomming van de wijnen zegt hij: I have brought them from London myself. We have not these vintages here. Hier staan we voor twee gevallen, waarin we het Fransch idioom door de Engelsche omkleeding heen zien. Met de Duitschers uit Punch heeft onze Franschman gemeen dat hij zich volstrekt niet bekommert om de grammatische vormveranderingen. Als de gast zegt, dat hij een friend verwacht, vraagt Jan: It is but one friend that m'sieu expect? Komt de friend, dan deelt hij dit mee als volgt: | |
[pagina 35]
| |
A lady; she say, will Mr. Talkner please to see her. She have lost her way. Tout comme chez nous, niet waar? Ten bewijze kunnen ons hier eenige brokstukken dienen uit De Stille Kracht van Louis Couperus, zelf een Indische jongen, bovendien een man van uitnemenden smaak en dus vijand van overdrijving, en die Holland als zijn zak, maar tegelijkertijd Indië op zijn duim kentGa naar voetnoot1). Wie precies wil weten, hoe de door Indiërs gesproken taal er in doorsnee uitziet, moet zich in de eerste plaats houden aan den schrijver van Eline Vere, en de reeds genoemde novelle van Mej. Junius in De Gids van 1899, waarop de Heer Hesseling mede zijn hypothese bouwde, geheel ter zijde leggen - om welke reden zal nog nader blijken. In De Stille Kracht komt ook de taalquaestie herhaaldelijk ter sprake, zoowel in feitelijke afbeelding als algemeene opmerkingen hier en daar. Des te meer waarde heeft dit boek voor ons, omdat Couperus daarin het Indo-Nederlandsch van verschillende zijden laat bekijken. Daar is vooreerst Ida, het type van de blanke nonna, die altijd probeert héél Europeesch te doen, netjes Hollandsch te spreken, en zelfs voorgeeft zich slecht in het Maleisch te kunnen uitdrukken. Zij zegt wel niet veel, maar toch reeds genoeg om een enkele eigenaardigheid van het Hollandsch der kleurlingen te doen uitkomen: ‘Altijd stampvol, receptie van Eva. Voller dan verleden bij residèn’. | |
[pagina 36]
| |
Spraakzamer, maar minder er op uit om haar woorden op een goudschaaltje te wegen is de zeventienjarige Doddy, de nonna-dochter van den resident. Na een diner krijgen wij het volgende gesprek tusschen het meisje en haar broer: - Eeuwig biefstuk ..... mopperde Theo - ‘Ja, die kokkie!’ lachte Doddy met haar keellachje: ‘Zij geef altijd biefstuk, als mama niet is; kan haar niet schelen, als mama niet is. Zij verzint niet. Te erg toch.’ .... Zij hadden in twintig minuten gegeten, toen Van Oudyck weêr ging naar zijn kantoor. Doddy en Theo slenterden naar voren. - Vervelend .... gaapte Doddy. Kom, wij biljarten? In de eerste binnengalerij, achter de satijnen portière, stond een klein biljart. - Kom dan, zei Theo. Zij speelden. - Waarom moest ik samen met je aan het hek geweest zijn? - Ach..... té! zei Doddy. - Nu, waarom? - Pa hoef niet te weten. - Met wie was je dan? Met Addy? - Natuurlijk! zei Doddy. Zeg, is Stadsmuziek van avond? - Ik geloof wel. - Kom, wij gaan, ja? - Neen, ik heb geen lust. - Ach, waarom dan niet? - Ik heb geen lust. - Ga meê nou? | |
[pagina 37]
| |
- Neen. - Met mama.... jij wil wel, ja? zei Doddy boos. Ik weet heel goed. Met mama jij gaat altijd naar Stadsmuziek. - Wat weet jij.... klein nest? - Wat ik weet? lachte zij. Wat ik weet? Ik weet wat ik weet. - Hé! plaagde hij, een carambole mikkende met een ruwen stoot. Jij met Addy, hè! - Nou, en jij met mama.... Hij haalde de schouders op. - Je bent gek, zeide hij. - Hoef niet te verbergen voor mij! Trouwens, iedereen zegt. - Laat ze zeggen. - Te erg toch van jou! - Ach, stik...... Hij smeet zijn keu driftig neêr en ging naar voren. Zij volgde hem. - Zeg Theo..... niet boos zijn dan. Ga nou meê naar Stadsmuziek. - Neen..... - Ik zal niets meer zeggen, smeekte zij lief. Als derde in dezen Indischen bond treedt op Mevrouw van Does, de echtgenoote van een postcommies. Geheimzinnig legt ze een dik, naar achter omkrullend, slap geleed wijsvingertje tegen een van de door haar meegebrachte stopflesschen en fluistert: - Inten - inten!Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 38]
| |
- Zoo? vroeg mevrouw Van Oudyck. Doddy, met groote oogen, en Theo, geamuzeerd, tuurden naar de twee stopfleschjes. - Ja,... U weet wel, van die dame.... van wie ik u gesproken.... Haar naam wil zij niet noemen Kassian, vroeger haar man een groote piet, en nu.... ja toch zoo ongelukkig; zij heeft niets meer. Alles op. Alleen nog deze twee fleschjes. Al haar juweelen heeft zij uit laten nemen en de steenen bewaart zij hier in. Alles geteld. Zij vertrouwt mij toe, om te verkoopen, Door mijn melk heb ik relatie. Wil u zien, mevrouw Van Oudyck, ja? Móoie steenen! De residen, hij koop voor u, nu u weêr thuis is. Doddy, geef mij een zwart lapje; als fluweel, is het beste..... Doddy wist een stukje zwart fluweel door de djaitGa naar voetnoot1) te laten zoeken in een kast met naairommel. Een jongen bracht glazen met tamarinde-stroop en ijs. Mevrouw Van Does, in haar slapgeleede vingertjes een tangetje, legde een paar steenen voorzichtig op het fluweel .... - Ja!! riep zij uit. Zie toch die water, mevrouw! Pr .... ààchtig! Mevrouw Van Oudyck zag toe. Zij glimlachte allerliefst en zei toen met hare zachte stem: - Die steen is valsch, lieve mevrouw. - Valsch?? kreet mevrouw Van Does. Valsch?? Mevrouw Van Oudyck zag naar de andere steenen. - En die andere, mevrouw ..... - zij boog aandachtig, en zeide toen zoo lief mogelijk: | |
[pagina 39]
| |
- Die andere ..... zijn ..... òok valsch....... Mevrouw Van Does zag haar aan, met pleizier. Toen zei ze tegen Doddy en Theo, leuk: - Die mama van jullie ....pinter! Zij ziet dadelijk! En zij lachte luid uit. Allen lachten. Mevrouw Van Does deed de kristallen weêr in de flesch. - Een aardigheid, ja, mevrouw? Ik woû alleen maar zien of u verstand had. Natuurlijk, u geloof mijn eerewoord: ik zoû u nooit verkoopen ..... Maar deze ..... kijk ..... En plechtig nu, bijna godsdienstig, opende zij het andere stopfleschje, waarin slechts enkele steenen waren: ze legde ze met liefde op het zwarte fluweel. - Die is prachtig ..... voor een leontine, zei mevrouw Van Oudyck, turende op een zeer grooten brilliant. - Nou ..... wat zeg ik u? vroeg de Indische dame. En zij tuurden allen op de brillianten, op de echte, die uit het ‘echte’ stopfleschje, en hielden ze voorzichtig tegen het licht. Mevrouw Van Oudyck zag, dat zij allen echt waren. - Ik heb heusch geen geld, lieve mevrouw! zeide zij. - Deze groote ..... voor leontine ..... een koopje: ik verzeker u, mevrouw! - O, mevrouw, neen nooit! - Hoeveel dan? U doet goed werk als u koop. Kassian, haar man vroeger groote piet. Raad van Indië. - Twee-honderd ..... - Ja, kassian!! Twee-honderd! - Twee-honderd-vijftig, maar niet meer. Ik heb heusch geen geld. | |
[pagina 40]
| |
De residèn ..... fluisterde mevrouw Van Does, Van Oudyck bespeurende, die, nu de rol was afgeloopen, naar de achtergalerij kwam. De residèn ..... hij koop voor u! Uit deze proefjes blijkt reeds heel wat. Tot aanvulling volgen hier uit Schuchardt's Kreol. Studien IX nog eenige bewijsplaatsen, waardoor de taal der minder beschaafden geïllustreerd wordt, uit een iets vroegere periode: Annie Foore, Schetsen uit het Indische familieleven (Indische Gids 1882, S. 290; von Frau Yzerman): ‘Och, Marie, kassian (Mitleid) toch met je broêr. - Kassian met jij? Jij moet /(so deute ich das Fehlen irgend eines im Mal. überflüssigen Wortes, wie eines Pronomens oder der Kopula an) zelf weten. Wie schulden maak, die betaal. Jij ben't niet hek genoeg om gulp (h und g werden mit einander verwechselt; der Malaie besitzt nur den ersteren Laut, in dessen Anwendung er aber vielfach schwankt, pflegt daher auch das fremde Ⴀ durch h wiederzugeben; -leichtlich treten nun Reaktionserscheinungen auf) te verwachten van mij?! - Je begrijp misschien niet Marie! Ze zetten me in den boei. Ze hebben ampioen (Opium) gevonden bij mij in huis, ik moet/ afkoopen.’ Van Rees, Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch Officier I, 242 (4 aufl.): Tabé (Gruss!) dames ada baai? (geht es gut?) - Dank U, zal kapitein ons weer tjerita's (Geschichten) zeggen? - Hier dit jong mensch met rambot krul (krausem Haar) zal U vertellen. Ja en hij kent een nieuwe polka. - Betoel? (wirklich?) - Ja. - Kennen | |
[pagina 41]
| |
goed dansen hoor! Louise en Jenny goed leeren; zullen alle meisjes jaloers. - - Betoel sajang (es ist wirklich schade) Dragman niet kennen spelen. - Wie is Dragman? - Dragman spelen klavere-net. (Klarinette; im Mal. van Ambon heisst es ebenfalls klawarnet). Van Rees, Wijnanda im Eigen haard 1879 S. 337: ‘U moet niet kwalijk nemen, ja (diese Einschaltung des ja ist charakteristisch) maar ik /belet om naar de park terug te gaan. - Och kom! - Ja, de logementhouder, weet U, hij/ een mooie paard te koop. Ik wil gaan, hij geeft niet, /moet eerst probeeren de mooie paard. - - Dank U, ik/ nooit havanna-sigaren; havanna-sigaren ruik stink (sehr gewöhnlich = mal. berbau busuk) - - U is zeker nooit in Holland geweest, Mijnheer K.? - Nee! Maar ik /toch/ Hollander. - Is U dan in Holland geboren? - Nee, /te Pasuruan geboren - Dan zijt ge ook geen Hollander, maar een Javaan. - Nee, ik zeg Jezus Christus/ in een stal geboren, /hij/ toch geen paard.’ - Wie voor een paar duiten passer-Maleisch kent, kan gemakkelijk nagaan, welk een groote rol die taal hier door het Hollandsch heen speelt. Twee ‘wetten’ vooral komen hier duidelijk op den voorgrond: 1o. sprekers die op eigen houtje een nieuwe taal leeren, reproduceeren alleen datgene wat hun het wezenlijke toeschijnt; 2o. zij blijven denken in en dus vertalen uit hun moedertaal. Het eerste is te corrigeeren en wordt dan ook telkens in zekere mate gecorrigeerd door de school, het tweede is een moeilijker, ja een nooit geheel te overwinnen bezwaar. Denken in een vreemde taal be- | |
[pagina 42]
| |
staat niet - er is wel een zekere virtuositeit in wat de Duitscher het parlieren noemt, maar waar dat bereikt is, da hört das Denken auf, om de beroemde uitspraak over de wiskunde eens te varieeren. Dan geschiedt het spreken gedachteloos. Zoodra er echter werkelijk weer gedacht moet worden en de spreker op een terrein komt, waar hij niet zoo thuis is, zal hij onvermijdelijk afglijden naar zijne moedertaal. In de zoo met elkaar verwante en steeds bij elkaar leentjebuur spelende Europeesche talen komt dat niet zoo vaak aan het licht, wel echter waar een taal als het Maleisch, die zoozeer in bouw van de onze afwijkt, tot basis dient. Om de boven geïllustreerde gevaren, waaraan het Hollandsch hier blootstaat, goed te leeren kennen en de dagelijksche fouten te begrijpen - en te vergeven, is het noodig den vijand eens ter dege op te nemen. Wat leeren de meeste kinderen nog steeds als grondtaal voor ons flecteerend Nederlandsch? Het in alle opzichten ‘gemeene’ Maleisch, een taal die het type is der isoleerende talen, een taal met één vorm voor enkel- en meervoud; een taal zonder tijdsuitgangen, zonder wijzeaanduiding en zonder ‘personen’; een taal zonder lidwoord, zonder verbuiging en zonder grammatische geslachtsonderscheiding; een taal zonder onpersoonlijke en met minder wederkeerige werkwoorden en minder voorzetsels; een taal met weinig inversies, met één enkel betrekkelijk voornaamwoord, met een woordschikking, die meer Fransch of Engelsch dan Hollandsch is, met nomina, die ook te gebruiken zijn om een verbaal begrip uit te | |
[pagina 43]
| |
drukken zonder de hulp van ons ‘hebben’ of ‘doen’ of ‘zijn’; een taal met een in onze taal onmogelijke plaatsing van het vragende substantief, adjectief of bijwoord aan het eind van den zin of van het beklemde bijv. naamwoord voorop; een taal waarin de copula regelmatig weg kan blijven en waarin het bijna niet mogelijk is verschil te maken tusschen onderschikking en nevenschikking. Hierin heeft men de verklaring of liever de oorzaak van de afwijkingen, die in de bovenaangehaalde brokstukken voor een ieder waar te nemen zijn. Even sterk als de grammatica kan het idioom in engeren zin doorbreken. Zoo wijst Schuchardt bijv. op voor ons belachelijke en uit van Rees welbekende verwisselingen als: ik heb mijn vader geplant in plaats van begraven (Mal. tanam = planten, begraven) of: de medicijn is niet afgegaan (Mal. obat = kruid en kruit). Op rekening van het Maleisch moet ook geschreven worden het haast algemeen gangbare gebruiken (Maleisch pakay) dat Couperus betrapt heeft in De Stille Kracht, als hij Doddy boos laat worden, omdat zij vindt dat Mama haar toch wel had kunnen zeggen, dat zij een hoed zou ‘gebruiken’. Evenzeer in trek is zetten (Mal. taroeh = zetten, leggen, plaatsen) - niet alleen wordt olie in het nachtlampje ‘gezet’, maar zelfs hun gomelastiek ‘zetten’ de jongens in de klas. Minder in zwang is ‘openmaken’ (naar 't Mal. boeka), zoowel van schoenen als van... koffietuinen, maar tot in de kranten toe vindt men ‘naar hier’ en ‘naar waar’ (di manah) en ‘voor wat’ (Mal. boewat apa), ‘deze ééne’ en ‘wegens’ i. pl. van | |
[pagina 44]
| |
‘door’ zijn teekenend. Zelfs tot in de samenstellingen toe vinden wij de inwerking van het Maleisch. Hieraan is het bijv. toe te schrijven, dat de meeste Indiërs het woord ‘schoenhoorn’ niet gebruiken, maar wel ‘schoenlepel’ (Mal. sendok sapatoe). Erger en ergerlijker is het als candidaten voor het kleinambtenaarsexamen uit een paard springen (Mal. dari) of de koetsier uit den bok. Op het gebied der voorzetsels moet hier ook gewezen worden op den invloed van het in het Maleisch opvallende, oorspronkelijk sociatieve sama ter uitdrukking van accusatief, datief- en richtingsbetrekkingenGa naar voetnoot1). Dit sama breekt weer op eigenaardige wijze door in de onverbeterde sinjotaal en wel op tweeërlei wijze, n.l. als een voor ons gevoel overtollig of misplaatst ‘met’ of soms ‘aan’. Zoowel door de traditioneeles potuitdrukking ‘is 't er niet met ghem’, als door voor de aardigheid nageaapte ‘mallote’ zegswijzen als ‘verliefd met’ of ‘boos met’ wordt dit verschijnsel in het licht gesteld, maar de spotters zullen meestal wel niet weten, dat zelfs in de Europeesche talen de parallellen hiervan niet zeldzaam zijn, zooals bijv. mit jemand böse sein, sich liebenswürdig mit jem. zeigen of het Portugeesche ter odio com = haat hebben met, enz. Aan de Indische romanschrijvers is ook dit punt niet ontsnapt. In Oost-Indische Menschen en Dingen van Mevr. Frank houdt een knappe jonge Indo op een ouderwetsche bruiloftspartij de volgende speech (p. 235): | |
[pagina 45]
| |
‘Dames en geeren! Ik proponeert, wij drinkt deze op de gezondheid van de dames, vooral van de lieve meissies. Want de lieve meissies wordt lieve vrouwtjes; ik drinkt slamat met de gezondheid van oude en jonge dames. Altijd blijft zij lief! Als jong, zij is onze beminde; wij vindt hem lief - als oud, zij is onze moeders; hij ben ook lief! Dus, lang leve de oude en jonge lieve meissies, hip, hip - hoerah!’ Verder vindt men in deze schetsen: Mijnheer, vertelt met ons uien (p.139), hij lust zoo graag met dansen (p. 220), Hot (God) zegent met de bruid en bruidegom (p. 230). Van ‘aan’ geeft Dr. Hesseling een voorbeeld uit van Rees' Herinneringen: ‘Zij altijd blij op mij als zij aan mij zien’, maar ook op de lagere school kan men nog wel eens hooren: ‘'neer, hij wil aan u spreken’. Zeer terecht merkt Schuchardt op (p. 203 der Kreol. Stud.): ‘in unsern arischen Sprachen wird die Kopula nicht durch sein, sondern auch durch haben (oder ein anderes transitives Zeitwort) dargestellt. Jedes Wort welches einen Zustand bezeichnet, setzt nothwendigerweise ein Subjekt voraus; somit ist ich Lust ganz unzweideutig in keinem andern Sinn eine Gleichung als ich Mensch. Wir sollten sagen ich bin Lust wie ich bin Mensch... Es ist ein atavistischer Trieb der uns in gehobener Sprache sagen lässt ich bin ganz Mitleid, sie ist ganz Huld und manche Substantiva sich auf solchem Weg dauernd zu Adjektiven geworden, so Ernst, Zorn (Mhd), chagrin, colerè’. Welnu, het Maleisch staat wat dit betreft nog op het primitieve standpunt en heeft slechts eene copula ada en daarvandaan komt het, dat in het Maleisch denkenden bijv. zullen zeggen: hij | |
[pagina 46]
| |
is de koorts, hij is toch zooveel attentie (Mevr. Frank), precies zooals de Afrikaner zegt: ek is honger, ik is schaam, enz.Ga naar voetnoot2) Dat verder de Indo zegt: Ik ga baden naar de badkamer, komt daarvandaan, dat men zich in het Maleisch en Javaansch op een dergelijke wijze uitdrukt (sahaja maoe mandi di kamar-mandi = akoe arep (wil) adoes (baden) mĕnjang kamar-mandi). Wanneer bovendien haast iedere jongen een: ‘hij slaat mijn kop’ laat hooren, dan volgt hij ook daarin het eigenaardige van het Maleische poekoel kepala. Evenzoo zijn te verklaren: ‘'neer, hij trekt mijn oor, hij trekt mijn haar’, enz. Met welke Malayismen de onderwijzer voortdurend te kampen heeft, kan men leeren uit een verzameling Indische Spreek- en Schrijffouten van H.G.P. Obdeijn, door hem opgeteekend te Menado en te Batavia. Enkele daaruit, die veel voorkomen en dus als typen kunnen gelden, laat ik hier uit dit werkje volgen: De kleeren des konings is prachtig. De beenderen van de koe maakt men knoopen. Het paard kan verdedigen met de achterpooten en den bek. De haan was blij, toen hij geprezen wordt. Gisteren was ik ziek geweest. De babiroesa verdedigt niet met de bovenste slagtanden; maar als zij uitrusten willen, gaan zij naar eenen boom en steken er eenen tak in. Dat de Indiër zijn taal behalve met Malayismen ook met allerlei woorden uit de Indische talen, hoofdza- | |
[pagina 47]
| |
kelijk Maleisch en Javaansch, doorspekt, is ook in Nederland al algemeen bekend. Zooals in een volgend hoofdstuk aangetoond zal worden, volgt de totok hem daarin maar al te gewillig na, alleen speent hij zich wat meer van de uitroepjes, als masa, astaga, kok, enz., waarop Couperus doelt op pag. 67 van De Stille Kracht. Onbillijk zou het echter zijn niet een grooten vooruitgang naar den Hollandschen kant aan te teekenen. Men moet al afdalen tot de onderste lagen der maatschappij om gesprekken te kunnen hooren als de door Pfijffer of in de Biang Lala (1853) of in van Rees Herinneringen (1862) opgeteekende. De zedelijke verheffing van het huwelijk door de feminisatie uit Europa in de laatste vijftig jaar is hier zeker een even machtige factor ten goede geweest als de school. Een ander gevaar, en een niet minder ernstig, ligt er in de omstandigheid, dat het Nederlandsch hier wel wordt gesproken, maar niet gevoeld. Het komt van de lippen, maar niet uit de ziel, omdat de aanschouwing ontbreekt van de realia, en de gedachtenwereld in het Nederlandsch vastgelegd een zoo geheel andere is dan die der tropen. De taal is voor de velen hier niet gansch het volk, want zij leven er niet in en ze leeft niet in hen buiten de school. Dikwijls worden de eenvoudigste woorden en uitdrukkingen niet begrepen en de aardigheden hierover in omloop zijn haast ontelbaar. Wie heeft in Indië nooit de ‘mop’ gehoord van de broek van mijn zuster, die ‘losbandig’ is (de broek n.l.), van de ‘vierkante pot’ jenever die ‘verbitterd’ werd, of van den jongen, die ‘zonder geweten’ in den modder zakte? Van den mijnheer wiens ‘bek af’ was (die | |
[pagina 48]
| |
bek af was) of de mevrouw die de stoelen niet onder de banken steekt? Vooral het laatste kenschetst eene andere eigenaardigheid van het Indo-Hollandsch nl. het vrij veelvuldig gebruik van verhaspelde of verkeerd aangebrachte zegswijzen en spreekwoorden. In het algemeen wordt op dit verschijnsel reeds gewezen in een door Huet besproken, maar toch nu reeds geheel vergeten Indischen roman van Mevrouw Frank Hoe zij oude vrijster werd. Een der heldinnen daarin is Mevrouw Bergers, die er groot op ging zich uitnemend te verstaan op het dresseeren van gouvernantes en lang en breed redeneeren kon over de opvoeding harer kinderen. 't Grappige van die redeneeringen, zegt Mevr. Frank, was het zoogenaamde Hollandsch waarin zij ze hield; een hollandsch dat wij niet zouden wagen terug te geven, om niet onverstaanbaar te worden voor hen, die niet in Indië geweest zijn en dus geen idee er van kunnen hebben, hoe onze schoone taal daar soms mishandeld wordt, vooral omdat Mevrouw gaarne Fransche woorden, spreekwoorden of spreekwoordelijke uitdrukkingen bezigde. Bijvoorbeeld, zij besloot de uitéénzetting harer ‘principes’ vaak zóó: Ja, ja, die met mij beet wil nemen, staat vroeg op: ik weet al, 't is allemaal één pot water met die Hollandsche vrouwen. Maar mij verkoopen ze geen knollen voor lobak (lobak is het Maleisch voor knol of raap), ik laat mijn kaas niet van mijn boter eten,’ enz. Ook Couperus illustreert deze hebbelijkheid van Indisch sprekende dames in den roman van heden De Kleine Zielen. Hierin krijgen we tante Ruijvenaer, de prototype vermoedelijk van tante Daan uit Van | |
[pagina 49]
| |
Oude Menschen. Als zij niet wil dat over een zekere zaak verder gesproken zal worden, zegt ze: zwijg dan toch uw mond over Constance (I, p. 21). Als diezelfde Constance haar vraagt (p. 39): - Gaat u dikwijls naar Indië, tante? antwoordt tante: - Ja, kind, bijna ieder jaar... wil óóm gaan... voor de saken. Voor Daranginongan. Voor den suiker. En dan weer terug met retour. Ach, soo gemakkelijk .. met Fransche mail... Verdraai geen pink om... En Alima... zij weet al - Parijs, ddhouane, zij doet alles .. zij ghelpt oom met de kaartjes... jij moet haar sien: net een ddàme (h)ekleed... corset .. ghoed .. jij lacht jou slap! En om Constance te troosten over een schandelijk krantenartikel tegen haar man, laat zij zich volgenderwijze uit (II, p. 221): - Ik wou jou seggen, trek jou toch niet aan, seg!... Schud van jouw kouwe kleeren àf... wat kan schèlen, seg... Beroèrrde artikel... Maar ik swéér jou... schud van jouw kouwe kleeren af! Ook hier kan de school veel doen en doet ze ook veel, maar toch kan ze niet beletten, dat de Indo in zijn zucht om mooie taal te geven zich gaat bedienen van allerlei uitdrukkingen en stadhuistermen die hij niet begrijpt, ten minste niet in de fijne schakeering hunner gevoelswaarden. Wat sommigen van het Nederlandsch voelen, blijkt uit het volgende briefje, ingezonden aan de Sumatrabode:Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 50]
| |
Geachte Redactie Sumatrabode. Fraaier nog is het ingezonden stuk, dat de onderteekenaar opstelde, nadat in de Bataviasche bladen vermeld was, dat hij een levendige altercatie met de politie had gehad: Bat., 3-10-04 | |
[pagina 51]
| |
tijger en twee stieren bij mekaar is, ook kunnen hunne helden genoemde worden van Jan de Wit. | |
[pagina 52]
| |
In mijn bezit is nog het volgende schrijven tot steun van een sollicitatie van den ondergeteekende, iemand die pignon sur rue heeft: WelEdel en Geachte Heer Voor de volledigheid laat ik ook een dame aan het laatste woord. Deze schrijft aan een andere ‘Mevrouw’ naar aanleiding van een goena-goena-geschiedenis: Geachte Mevrouw! | |
[pagina 53]
| |
bekend staat als doekoons, waaronder de Pegneran Tj. die nog al goed bekend staat. Door de hulp van de genoemde Pegneran, die mij op last van uw man zwaar bewerkt had, zoodat ik dan mijn huishouding en kinderen en man, in de steek liet, en bij uw man over kwam. 2 ½ maand was ik bij hem geweest en was nog mee gegaan naar Y. De naam van mijn brave man, die ik 12 jaren gedragen had ik ter wille van uw man bevlekt. Ik dank de goede Allemachtige, mevrouw, dat ik dan door een slimme inval, weer terug kan komen bij mijn brave man, die mij toch nog terug neemt, terwijl ik zijn brave naam bevlekt had, door onwetendheid. Alle mogelijke schande moet ik nu doorstaan, terwijl het niet door eigen wil of eigenlijke liefde was, maar dat alles door dwang van de zware goena-goena. - Nu ik reeds 14 dagen bij mijn man ben, tracht G. mij nog terug te krijgen. Hij schrijft mij nog trouw en verwacht steeds mijn terugkomst bij hem. | |
[pagina 54]
| |
alles voor lief zal aannemen. Na beleefde groeten, teeken ik mij met hoogachtend, Mogen wij zulke stumpers wel hard vallen, waar bijv. een leerling der vijfde klasse, dus een eindexamen-candidaat, zonder gewetenswroeging neer kan schrijven: Deze handelingen stelden mij zooveel belang, dat...? Het is zeker merkwaardig, dat de inlander of Chinees tot zulk een bastaardij zelden komt na even veel campagnejaren op school als de personen hebben van wie dergelijke brieven afkomstig zijn. Hoe is dit te verklaren? Is het onderwijs op school niet goed? Zeker, want die inlanders en Chineezen leeren hun Nederlandsch op dezelfde scholen, maar van huis uit kennen zij het Maleisch of Javaansch grondiger dan de Indo-Europeaan en, wanneer zij thuis komen, hooren zij hun eigen taal en niet een reeds met vreemde smetten behept Nederlandsch. Een feit is het, dat bijv. op de H.B.S. zuiver inlandsche leerlingen dikwijls betere en zelfs veel betere taalmenschen zijn - op het in 1904 gehouden eindexamen haalde een inlandsch eind-examinandus voor Nederlandsch een der hoogste cijfers - dan het gros van de klasse. Geheel in overeenstemming hiermee is het, dat bijv. in De Stille Kracht de regent van D. geschetst wordt als een ontwikkeld, zuiver Hollandsch sprekend en schrijvend man en steller van klaar-duidelijke Hollandsche artikelen in tijdschriften en couranten. Hoe zoo'n stuk van een inlander in elkaar zit, kan men | |
[pagina 55]
| |
zien in De Ind. Gids van 1893, waar de heer Ten Hove het theoretisch bewijs van een eigenschap uit de rekenkunde meedeelt, door een inlandsch onderwijzer onvoorbereid in het Hollandsch neergeschreven. Men heeft Justus van Maurik in hetzelfde tijdschrift, jaargang 1898, verweten, dat het hem in zijn Indrukken van een Totok te doen is geweest om een goedkoop lachsucces, waar hij de regenten en Chineezen zuiver Hollandsch laat spreken, terwijl de Indo-Europeanen alleen kromtaal ten gehoore brengen. De tegenstelling is echter zeer juist gezien en blijft waar, al zal niemand ontkennen, dat van Maurik zeker ook wel beschaafde, wel opgevoede en wellevende kleurlingen aangetroffen heeft. Er zijn er zelfs - ik noem enkel maar den in Holland welbekenden Otto Knaap - die zich met hun pen een bestaan veroverd hebben in de Nederlandsche journalistiek. Er zijn er echter ook, bij het binnenlandsch bestuur nog wel, die het, ook enkel met de pen in de hand, leelijk afleggen tegen sommige hunner donkere onderdanen. De vraag is: wat kan er gedaan worden om den Indischen jongen hier de behulpzame hand te reiken? Wel, hervormt de school van onderen op, is er gezegd: zorgt eerst voor een goeden grondslag en bouwt daarop dan voort. Een uitstekend middel, het eenigste ook, maar als zoovele uitstekende middelen, niet uitvoerbaar. Van onderen op toch is niet, zooals men wil, door voorbereidend onderwijs, al zal ook dat wel, als alle beetjes, helpen - van onderen op is en moet zijn in moeders arm. Zoolang de Indi- | |
[pagina 56]
| |
sche kinderen hun eerste taal van een erfelijk behepte moeder leeren en zelfs totok-ouders het ‘kassian’ vinden om hun lievelingen zoo vroeg met het moeielijke Hollandsch te laten beginnen, blijven we ronddraaien in een cirkel des verderfs. Wie kan de Indische moeder als bij tooverslag omscheppen in een goed Hollandsch sprekende opvoedster? Hieraan is het ook toe te schrijven, dat naast het vele goede, de school toch een groote schaduwzijde heeft. Er is nu eenmaal - het kon niet anders - een Indisch Nederlandsch ontstaan, dat bij allen die hier geboren zijn, in geringere of grootere mate de afwijkingen vertoont, waarop daar straks gewezen is, behalve natuurlijk het onvermijdelijke slang-element. Die kromtaal van de speelplaats heeft onder de jongens het hoogste burgerrecht verkregen en het is niet de slechte maar juist de goede en zuivere taal-spreker, die uitgelachen wordt, zelfs tot en met het vijfde studiejaar der H.B.S. toe. Welke jongen kan daar tegen? Zoo komt het dat de Indische onderwijzer en vader er over klaagt, dat de goede Hollanders in hun spreken achteruit gaan, zoodra zij de school bezoeken. En de vaders niet alleen! Dezelfde aanklacht tegen de school is reeds vroeger uitgebracht in den Indischen roman. Waarom zendt Mevrouw Siemenga uit Soedarså haar Nonnie niet naar de Europeesche school? Ziehier: ‘De omgang met andere kinderen heeft in Indië veel tegen, vooral op de scholen. Het grootste contingent voor die scholen wordt geleverd door kinderen van gemengde afkomst, die voor het meerendeel slecht Hollandsch spreken en bovendien behept | |
[pagina 57]
| |
zijn met eigenschappen, die men in een Europeesch kind niet gaarne opmerkt’. Het slechte Hollandsch alleen was voor Nonnie's moeder een gruwel, groot genoeg om haar te bewegen zelf het onderwijs van het meisje op zich te nemen. Als vrucht van hare opoffering, geniet deze verstandige vrouw dan ook o.a. het voorrecht, dat haar kind zich ten minste niet verraadt met een ‘Dah, menir; dah, mefro’, enz. Niet minder duidelijk is Couperus in De Stille Kracht. - ‘Ga naar Holland’, sprak hij zacht. (Deel II p. 62). - Mijn ouders zouden me zeker gaarne terugzien. Voor mijn jongen zou het goed zijn, want iederen dag verleert hij meer en meer zijn Hollandsch, dat ik zoo energiek begonnen was hem te leeren, en praat hij Maleisch - of erger nog: sinjoosch. Ergst van al echter is, dat die achteruitgang soms de schuld is van het onderwijzend personeel - vooral de onderwijzeressen. Dat dit geen phantasie is van den romanschrijver, maar de harde waarheid, blijkt o.a. uit De Indische Gids jaargang 1893, p. 2103. In een opstel over het Lager Onderwijs voor Europeanen in Nederl.-Indië, geteekend R. (= Roskoppf?) staat daar voor een ieder te lezen: ‘Bemerkt men reeds een storenden invloed bij het eerste schoolgaan, op goed Hollandsch sprekende kinderen door den omgang met kameraadjes die zich niet behoorlijk (of in 't geheel niet) van die taal bedienen, hoeveel erger wordt het geval, wanneer de onderwijzer die spraakfouten niet verbeteren kan, omdat hij er zich zelf aan schuldig maakt! En dit komt voor. Men meene niet dat ik overdrijf; er zijn onderwijzers, bekwaam | |
[pagina 58]
| |
en vol ijver voor hun vak, doch die hunne opleiding geheel en uitsluitend in Indië gehad hebbend, nooit de Hollandsche taal leerden spreken, zooals die gesproken worden moet. Mij bleek het o.a. eenmaal onmogelijk een hulponderwijzeres te overtuigen dat “hoofdkussen” onzijdig is - en niet vrouwelijk, gelijk zij beweerde - totdat ik De Vries en Te Winkel had opgeslagen en door die autoriteit de tegenspraak deed eindigen.’ Een stap in de goede richting is nu juist gedaan - veel te laat, helaas! door de bepaling dat, wie bij het examen voor hulp- of hoofdakte onvoldoende haalt voor Nederlandsch onherroepelijk afgewezen is. Toejuiching zou het ook verdienen, als de kweekelingen, die nu voor een prikje klaargemaakt worden voor het onderwijzersexamen, een paar jaar naar Nederland gezonden werden. Van de totok-collega's mag echter ook wel wat geëischt worden, zonder onbillijkheid. In 1892 is trouwens die eisch, al is het wat onbeholpen, reeds uitgesproken in De Ind. Gids, waar op pag. 2396 aangedrongen wordt op ‘kennis der inlandsche taal van de streek waar de onderwijzer wordt geplaatst. Waarom? Omdat de oorzaken van het gebrekkig Hollandsch der kleurlingen eenvoudig liggen in de gewoonte van het spreken van inlandsche talen vóór het aanleeren der Nederlandsche; omdat het onmogelijk is om de gebreken, die uit het spreken eener andere taal in dat der Nederlandsche zijn overgebleven en daarin onderhouden worden door het huiselijk verkeer, weg te ruimen zonder kennis dier andere taal.’ Dat krachtig ingrijpen met kennis van zaken | |
[pagina 59]
| |
noodig is, blijkt ten duidelijkste, waar geklaagd wordt (zie p. 21), dat op de 2e Europeesche scholen geen enkele klinker niet verkeerd wordt uitgesprokenGa naar voetnoot1), dat men daar Hollandsch te hooren krijgt om bij te huilen als: Ik heb pen in mèn bùk = Ik heb pijn in mijn buik. Het kin haat naar gus = Het kind gaat naar huis. Mèn gon blaaf gar = Mijn hond blaft hard. De tafel is pan hot hemaak = De tafel is van hout gemaakt. I hep dors, menir = Ik heb dorst, meneer. Ma-ik naar achter = Mag ik naar achter? Ten aanzien van zulke feiten, vermeerderd met de omstandigheid, dat bijv. de candidaten voor het kleinambtenaarsexamen veelal hun examinatoren niet begrijpen, vraagt men zich tòch af of de school op den goeden weg is, of het niet tijd wordt het Hollandsche leerprogram eens ter dege te herzien en aan te passen aan de behoeften van het Indische kind, dat in de toekomst door de toelating der inlanders op de Europeesche scholen zooveel mededingers meer krijgt in den harden wedloop naar een baantje. Wat toch hebben de stakkers hun arme hoofden te breken met de heldendaden van de Batavieren en de moorden trouwpartijen der graven uit zooveel ‘huizen’, de gemiddelde diepte der Zuiderzee of met het stroomgebied van de verlegde Pekel-A of zoo iets? Wat hebben die kinderen aan: zingen van het blad, waar ze vaak niet te eten krijgen; aan teekenen, door onder- | |
[pagina 60]
| |
wijzers geleerd, die er dikwijls minder van kennen dan hun discipelen? Waarom in een Nederlandsche kolonie geen akte Nederlandsch ingesteld en eenige voorrechten daaraan verbonden? Er moet, wil men de kinderen des lands werkelijk helpen tot een ‘volksbestaan’, meer tijd vrij komen voor het Nederlandsch. In de eerste plaats kan dat door het onderwijs hoofdzakelijk te beperken tot twee hoofdvakken: taal en rekenen, en in de tweede plaats door het Nederlandsch te vereenvoudigen en van den beginne in den natuurlijken vorm aan te kweeken, zonder de doode aanhangselen van het stelsel van de Vries en Te Winkel. Dan zal ook het Hollandsch van Indië vlotter worden en niet meer zoo mank gaan aan de stijfheid der boekentaal. Want hier raken de Hollander en de Indiër elkaar als de extrêmes qui se touchent: de Hollander al te slordig, de kleurling één en al stadhuizige deftigheid en notarisachtige nauwkeurigheid. Het evenwicht, de gulden middelmaat, hier bereikt door den in Indië uit Hollandsche ouders geboren van Helderen uit De Stille Kracht, die zoo correct sprak ‘dat het stijf zou geweest zijn tusschen het slordige slang van het moederland’, zou dan reeds het begin kunnen zijn van de verwezenlijking van het ideaal van velen. Helaas, de Regeering, als altijd enkel de letter der wet kennend en erkennend, en niet den geest die levend maakt, is haar beginsel ook hier weer trouw gebleven. Wat er reeds gewonnen was, wordt nu weer te niet gedaan door de Circulaire van den Directeur van Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, van 29 November 1901, | |
[pagina 61]
| |
waarbij de onderwijzers voorgeschreven wordt zich streng te houden aan de oude leer. Wat Sterne zei, is nog altijd waar: They order these things better in France - in hetzelfde jaar verscheen daar eenige maanden vroeger het bekende Arrêté sur la simplification de la Syntaxe dat, o wonder, wel door diezelfde Regeering voorgeschreven werd. |
|