Woord vooraf.
De hier den belangstellenden lezer aangeboden studie is een uitbreiding in velerlei richting van mijn verhandeling De Verindisching van ons Nederlandsch, tevens een terreinontginning op enkele nieuwe punten. Daar ik echter noch Neerlandicus, noch Orientalist van beroep ben, kan mijn werk uit den aard der zaak niets meer dan een Vorarbeit zijn.
De waarschuwingen die het bevat en de uitweidingen hier en daar heeft men op den koop toe te nemen - ik hoop niet als een ‘koopje’.
Waar ik misschien wat al te scherp in mijn oordeel ben, wijte men dat niet aan lust om wie dan ook te kwetsen, maar beschouwe men dit als een protest tegen de onmenschelijke humaniteit - onmenschelijk omdat zij zich steeds meer wreken zal - van ouders en taalkeurmeesters van allerlei slag, die vinden dat het nog zoo erg niet is. Nu echter in Nederland als één van de nog al eens voorkomende redenen, waarom in sommige gevallen een beroep gedaan werd op de welwillende meegaandheid der gedelegeerden bij de eindexamens der Gymnasia, aangevoerd werd, dat de candidaat zus of zoo door zijn Indische geboorte en opvoeding Indisch dacht, sprak of schreef - waar is hier uw kracht, o leeuwenmerg der oudheid? -, is het méér dan tijd om het scherpst mo-