| |
| |
| |
Na twintig jaar
Onpedagogische bespiegelingen over een geschiedenisles
‘Mes enfants’, aldus de boetprediker, ‘mes enfants, aimez-vous les uns les autres. Car qui diable vous aimerait?’ Wellicht herkent deze of gene lezer Voltaire in een aansporing, die ik mij gericht zou kunnen denken tot ons, twee eeuwen verder, mensen van thans, die nog zoveel moeite hebben met de liefde tot elkaar, dat wij na twee verschrikkelijke wereldoorlogen ons hart moeten vasthouden voor het uitbreken van een derde. Een aansporing die dan ook heel goed als motto zou kunnen staan boven deze herdenkingsbijdrage, gewijd aan de tweede dier oorlogen. Men weet het: op 1 september 1939 ontketende Hitler hem met zijn inval in Polen en straks is het 1 september 1959; een beschouwing in deze ietwat neerslachtige diapason lijkt gerechtvaardigd. Niettemin zou ik het voor deze keer eens over een andere boeg willen gooien, een heel andere zelfs. Ik wil dat althans proberen.
Straks, ik herhaal het, is het 1 september 1959. Vele scholen draaien al, de andere beginnen over een paar dagen. Voor mijn poging nu heb ik een leraar nodig en wel een die geschiedenis doceert. Dat is dank zij een overoude, beproefde techniek hele- | |
| |
maal niet moeilijk: daar zij een geschiedenisleraar! Een man met hart voor, met plezier in zijn werk aan, zeggen wij, het gymnasium in een grote stad. Fantaseren wij, nu we toch daarmee bezig zijn, er iets nogal fantastisch bij: onze leraar is niet alleen volledig bevoegd, maar deze laatste of, nu ja, voorlaatste Mohikaan heeft ook een redelijk lesrooster en niet te grote klassen. Onder die klassen zij een zes-bêta, voor geschiedenis een minstens even geschikte klankbodem als de alpha, maar niet levend in de vreze van het eindexamen in dit vak, hetgeen ruimte laat voor een experiment.
Een experiment, een proef? Wel, mijn leraar heeft al meermalen de klacht opgevangen en erkent haar gegrondheid, dat de tegenwoordige jeugd geen notie heeft van de eigentijdse geschiedenis; nu wil hij proberen of hij met die zesde klas, met opoffering dan van andere stof, coalitie-oorlogen subsidair coalitie-ministeries deze beide decennia in een paar lessen kan behandelen. Hij vindt dat trouwens zelf ook wel prettig voor een keer. Meer dan prettig: een breuk met de sleur, die doodsvijand van iedereen, die jaar-in, jaar-uit voor de klas staat. ‘Nur wer sich wandelt, bleibt mit mir verwandt’; zo spreekt elk schoolkind Nietzsche tegen iedere leraar.
Nu ik de mijne toch al zo mooi heb uitgedost, kan ik hem ook wel deze lessen uitstekend laten voorbereiden; er is trouwens een overdaad aan documentatie voorhanden. Al spoedig komt hij achter iets, dat hem bij wijze van inleiding wel aardig voor die kinderen lijkt: nog nimmer in de hele wereldgeschiedenis zijn op een zo vroeg tijdstip alle archivalia van een grote staat vrijgekomen als die van het Derde Rijk na de catastrofe van 1945. Maar elders heeft de onderzoeker evenmin te klagen: neem ons eigen land met die liefst negentien kanjers-van-delen, de publikaties van de Enquête Regeringsbeleid 1940-1945. Neem verder die vogue van onze tijd, de steeds aanzwellende stroom van herinneringen, dagboeken, brieven, gesprekken. Een toch wel heel merkwaardig verschijnsel, waar mijn leraar graag eens een beetje voor zichzelf over zou willen doorpiekeren; het is, als gezegd, een gemak, zich
| |
| |
zo uitvoerig te kunnen documenteren, maar is het alleen een gemak? Verzwaart zo iets, onder meer, niet het probleem van de distantie? Is er een verklaring voor, dat al die mensen tegenwoordig zo ongeremd met hun confidenties opdraven? En daarachter blijkt het nog erger dan hij eerst vermoedde: à la recherche du temps perdu ontdekt hij al spoedig het bestaan van duizenden foto's, van historische speelfilms, van journaalfilms, van grammofoonplaten. Men moest de moed hebben, denkt hij, zo'n onorthodoxe les aan te vangen met iets helemaal buitenissigs: de stemmen uit die tijd laten horen, bijvoorbeeld eerst Hitler laten uitkrijsen, dat hij de Engelse steden wil ausradie-ie-ieren, dan direct erna iets uit een rede van Thomas Mann uit de oorlog, zo'n stukje radio-uitzending anno 1944:
Wie war es möglich dass Deutschland und die Welt dieser blutigen Nichtigkeit von einem Menschen, diesem intellektuellen und moralischen Minderwert, dieser lichtlosen Lügenseele, einer Schneiderseele im Grunde, diesem Verhunzer des Wortes, des Denkens und aller menschlichen Dinge, diesem schimpflich verunglückten und nur eben mit irgendwelcher unsauberen Suggestionskraft ausgestatteten Individuum erlaubten, geschichtlich zu werden?
Zou het aanslaan? Bij die jongelui van zeventien tot twintig? Zegt die naam Thomas Mann hun iets, zouden zij hun leraar niet uitlachen, als hij hun vertelde, dat hij na lange jaren, in 1959, alles opzij gezet heeft en in Lübeck ernaar is gaan kijken, of het Buddenbrook-huis er nog stond - en als hij fluisterde, dat alleen de gevel nog over is? Ach nee, niet doen. Wil hij toch anders dan anders, dan inderdaad een stukje journaal-film uit 1939 en zeggen: kijk jongens, let op, hoe die mensen van toen toch niet op precies dezelfde manier liepen als wij, lachten als wij, deden als wij... Ook dat maar niet; voordat je het weet, zit je dan midden in problemen, zoals professor Buytendijk die heeft behandeld; laat dat maar voor de universiteit en start op een lager niveau.
Wacht eens: ze zijn nog steeds, met al hun branie, woordjes-leerders, rijtjes-opzeggers; ze zweren bij ‘schreib mit nach, nebst...
| |
| |
zuwider stets mit dem Dativ nieder’. Daar heb ik ze: ik loods ze die twintig jaar binnen via het woord. Ja, ja: ‘Denn eben wo Begriffe fehlen, da stellt zu rechter Zeit ein Wort sich ein’, ons Goethe-citaatje voor vandaag. Dus: welke nieuwe termen zijn in de afgelopen tijd in onze, in de taal binnengekomen? Eerst ze zelf laten zoeken en dan als een deus ex machina eroverheen; imponeren zal het ze zeker, vooropgesteld, dat niemand thuis dat Winkler Prins-jaarboek 1958 heeft, waar ik mijn eigen beetje kennis hieromtrent uit heb, anders sta ik lelijk voor schut. Nu zit er iets eigenaardigs in de gedachte, dat men voor het antwoord op de vraag, waarin 1959 van 1939 afwijkt, zou kunnen volstaan met het opdreunen, als magische formules, van die paar honderd neologismen, zich rijend tot een hedendaags aum mani padme hum. Misschien voelt een enkele er toch iets van de bezwering in, als ik van elke letter er één opzeg. Het hangt er wél van af, hoe men zoiets ‘brengt’; eigenlijk moest iedereen, die voor de klas staat, een tijdje in de leer bij Wim Kan. Vooruit maar, beginnen met de A.A.-landen en dan atoombom, babysitter, cybernetica, doorbraak, existentialisme, fellow-traveller, gerontologie, Hi-Fi, informatie-theorie, jeep, kingsize, langspeelplaten, motel, nozem, orlon, pinup-girl, quiz, radar, scooter, teenager, vliegende schotel, walkie-talkie, ijzeren gordijn, zebrapad. En jongens, zijn dat nu ook allemaal nieuwe dingen? En leven ze nog allemaal? En... de vragen komen heus wel vanzelf.
Best mogelijk dat ik ze via die truc breng op een probleem, waarvan althans het stellen binnen hun gezichtskring blijft, dat van de versnelling in de geschiedenis. (Dat is wèl een stokpaardje van mijn leraar; hierbij kan ik hem werkelijk niet remmen): Weet jullie nog, jongens, wat we in de vijfde klas hebben besproken, toen we het over Koning Willem I hadden? Als beste Biedermeier-huisvader van zijn volkje van Stastoks en Kegges had die het plan opgesteld, om de Nederlandse staatsschuld van toen in drie eeuwen af te betalen, terwijl nog nooit één minister van financiën in onze tijd krachtens zijn grondwettelijk recht zijn begroting zelfs voor twee jaar heeft durven ontwerpen. Daar zullen
| |
| |
ze van opkijken en dan kom je na het op de juiste plaats aanbrengen van zulke handzame termen als ‘statisch’ en ‘dynamisch’ al gauw tot het waardoor van die ‘terrifying increase in the rate of change of all the conditions of our life’, waartegen niets lijkt stand te houden, niets normaal, niets stabiel blijft, een verschijnsel, dat als theoretisch-historisch probleem aan het uitgroeien is tot het actueelste, het benauwendste en onontkoombaarste van het eigentijdse maatschappelijke denken. Een Fransman zocht het voor die nachtmerrie op weg naar haar climax in de ‘révolutions successives des techniques’, die ‘ont démesurément élargi l'intervalle psychologique entre les générations’ (zo iets schrijf je als leraar maar liever op het zwarte bord en zegt tegen de knapperd van de klas: het is uit een boekje, dat ik je na je examen weleens zal lenen: Apologie pour l'histoire, van Mare Bloch). Men laat ze daar even tegenaan kijken en rondt dan, ten tweeden male kruipend in de huid van Mephisto tegenover de brave ‘Schüler’, zo iets het best af met het ontspannende verhaal van dat Spaanse kasteel, waar in 1943 in drieënzeventig kisten het Chinese tafelservies aankwam, dat een voorvader van de tegenwoordige kasteelheer in 1713 naar een bepaald model bij een Chinese pottenbakker had besteld. Dan lachen ze weer, want och, het zijn kinderen; alleen die knapperd, wie weet, die kijkt je nadenkend aan. En lacht niet.
Na al die scholastiek - of zo men wil: dat trapezewerk - ploft mijn leraar een volgend uur neer op iets heel nuchters. Ik moet, denkt hij, bij mijn aardrijkskunde-collega terecht voor een paar wandkaarten; als hij er een van Europa heeft, bij tot die 1ste september 1939, ben ik al een heel eind, want dat was een scharnierdag, waaromheen heel wat historie heeft gedraaid. Mijn aanloop neem ik dan met München, eind september 1938, München, waar ze met zijn vieren, Hitler, Mussolini, Chamberlain, Daladier, zo deskundig Tsjecho-Slowakije hebben gekraakt. Had toen niet de Kleine Krant die fabelachtige woordspeling: Chamberlain-j'aime Berlin? München, dat wordt wel een toer. Natuurlijk weten wij in onze alwijsheid wel, dat het probleem niet zo zeer is, hoe die
| |
| |
mensen toen waren, meer, hoe zulke mensen op de plaatsen kwamen te zitten, waar ze beslissen konden over het lot van miljoenen. Maar het zijn kinderen: ‘Was einst Jubel und Jammer war, muss nun Erkenntnis werden’, maar dan Burckhardt op het niveau van hun bevattingsvermogen, dus mensen, vooral mensen, liever dan processen, dan toestanden, dan abstracties: het is toch al onbegrijpelijk, dat de aangeboren kinderlijke hang naar het historische het geschiedenisonderwijs overleeft.
Dus die man Chamberlain, die maar eerst als de eenvoudigste en de rechtschapenste naast die rest, met zijn zwarte pak en zijn paraplu. Men prijst hem allerwegen als een beginselvast mens; daar zal ik maar niet Lord Melbourne, ook een Britse premier, bij aanhalen: ‘Nobody ever did anything very foolish except from some strong principle’. En evenmin de hem zo welgezinde biograaf Sir Charles Petrie, die verhaalt, hoe de jonge Chamberlain, naar de Bahama-eilanden gestuurd om daar een sisal-plantage te leiden, in zeven jaar tijds 50.000 pond sterling (vooroorlogse) had ingeschoten: ‘This experience developed his character and was an admirable preparation for Downing Street’. Dat kan allemaal niet en toch moet men die kinderen er iets van laten begrijpen, waardoor zo'n rechtschapen Tory het half-fascistische en driekwart antisemietische Polen wel te hulp kwam en het democratische Tsjecho-Slowakije voor de haaien wierp. Men moet hun tevens uitleggen, hoe diezelfde man, uit München na die schande teruggekeerd, van alle kanten toegejuicht kon worden zo zelfs dat hij het verzoek ontving, een stuk van zijn paraplu als reliek voor een Griekse ikoon af te staan. Misschien lees ik ze toch uit De Groene van 8 oktober 1938 dat prachtige, toen uitgeknipte stuk voor van Menno ter Braak, Het Verraad der Vlaggen, met dat onweerlegbare slot: ‘Wie het laatst vlagt, vlagt het best’. En naast Chamberlain dat hele Tory-ministerie met die vriendelijke every-inch-a-gentleman Lord Halifax (Hugh Dalton: ‘He looked at me with the eyes of a wounded gazelle’) en de rest van die heren, schoolvoorbeelden van wat Oscar Wilde noemt: ‘those characteristic British faces that, once seen, are never remembered’. Deze ganzerikken moesten het Europese Kapitool redden; nu, het lag
| |
| |
niet aan hen, dat het gered is, maar met hen kan men tenminste nog voor de dag komen.
Dat is al minder duidelijk bij zo'n Daladier, ‘cette tête de désastre’, bij zo'n Bonnet, die door elke Europese regering betaald heette, behalve door de Franse, met hun hele nasleep, die het kernachtige woord van de oude Clemenceau in onze herinnering oproept, dat France politici niets anders deden dan ‘toucher et coucher’. Dat alles, nog eens, kan men die kinderen toch niet vertellen, maar te denken dat het nog heiligen waren, vergeleken met hun tegenspelers in München.
Met Hitler komen we op het probleem van het Duitse volk, dat volk van Mozart, Beethoven, Goethe, toen beheerst door die kliek van moordenaars, afpersers, brandstichters, morfinisten, seksuele pathologen, beulsknechten en ander uitvaagsel, met hun hele achterban van lafhartige of schijnheilige medeplichtigen. ‘In Zukunft’, aldus in wanhoop een fatsoenlijke Duitser van toen, ‘wird es heissen: charakterlos wie ein deutscher Beamte, gottlos wie ein protestantischer Pfaffe, ehrlos wie ein preussischer Offizier’. Wat zei ook weer de jurist Jackson in Neurenberg tegen Schacht, jarenlang Hitlers steun en toeverlaat, maar, als velen, op tijd gesprongen van de trein, die naar de afgrond reed? ‘Als wij hem vragen, waarom hij de misdadige koers van het bewind, waarvan hij minister was, niet tegenhield, antwoordt hij, dat hij geen invloed bezat. En als wij hem dan vragen, waarom hij met dat bewind verbonden bleef, vertelt hij ons, dat hij het program hoopte te matigen door aan te blijven’. Misschien nog verschrikkelijker lijkt ons thans in het historische perspectief die ononderbroken pelgrimage van zoveel hooggeplaatste buitenlanders naar de diepgezonken misdadiger aan het hoofd, hoe, om alleen maar een paar Engelsen te noemen, een brave pacifist als Lansbury, toen leider van de Labour Party, er tevreden vandaan kwam, een Lloyd George met zijn dochter en zoon (de hele liberale partij, spotte de Britse pers) verrukt was van de Führer, hoe de historicus Arnold Toynbee zich na een gesprek van zeven kwartier ervan overtuigd verklaarde, dat Hitler louter vrede nastreefde en
| |
| |
hechte vriendschap met Engeland; met in hun kielzog ten slotte zoveel andere Britten, die hem het kunstje wilden afkijken, hoe men de arbeiders mores leert.
Dat was de overwinnaar in München, maar de hyena daar, tuk op aas, was Mussolini, de ook al door zoveel intellectuelen, hier en elders (men denke aan Emil Ludwig) verheerlijkte schreeuwlelijk, de comediante-tragediante van het Palazzo Venezia, toen al, voor wie zijn ogen niet stijf dichtkneep, de jammerlijk potsierlijke harlekijn, met zijn apenrots van hoogwaardigheidsbekleders, wier behandeling ik alleen al zou moeten nalaten, om de vraag te ontlopen, hoe het mogelijk is, dat in 1959 in Italië alweer openlijk fascisten aan de verkiezingen kunnen deelnemen...
Enfin, die heren zaten in München met zijn vieren en achtten zich volledig bevoegd tot het nemen van beslissingen van werelddraagwijdte, daarbij bewust en opzettelijk Amerika en Rusland negérend, laatste symptoom van dat voor ons welhaast onbegrijpelijke europacentrische denken van toen; als nu maar geen van die kwajongens zijn vinger opsteekt en vraagt, hoe men anno 1959 uit de voeten meent te komen met negéring van India en China, die samen toch ook zowat een miljard bewoners dezer zo klein geworden aarde tellen. Op zoiets heb je als leraar eigenlijk maar één antwoord: mond houden, jongen. En dan maar weer haastig verder wurmen met die kaart. Kijk, zien jullie dat spiegelei? Dat was Tsjecho-Slowakije met een Tsjechische dooier en een wit van Sudetenduitsers; door München sleepte Hitler die laatsten zonder slag of stoot ‘heim ins Reich’ en in het voorjaar van 1939 kreeg hij met chantage de Tsjechen, die dooier dus, ook in zijn macht.
Als gezegd, dat stak Mussolini, die toen met Hitler een ‘as’ vormde (hoe leg ik dat die kinderen uit?), maar met lege handen stond. Alweer de kaart: jullie ziet daar staan: Koninkrijk Italië. Dat was het toen: een koninkrijk, ja, met een echte koning. Wie weet zijn naam? Niemand? Nu, dan zal ik het maar vertellen: Victor Emanuel III. Och, ik kan niet zeggen, dat die in de toenmalige wereld heel erg in tel is geweest; er is een verhaal dat,
| |
| |
toen hij eens jaren ervoor bij de Duitse keizer Wilhelm II een staatsiebezoek bracht op diens vlaggeschip, de vrolijke keizer uitriep: ‘Nun passt einmal auf, wie der kleine Zwerg das Fallreep heraufklettert!’ - en daar stonden Italianen bij, die Duits verstonden. Maar het aardige is, dat diezelfde Victor Emanuel de voldoening smaakte, tot keizer op te klimmen, toen Wilhelm II dat allang niet meer was. Keizer van Ethiopië, waar Mussolini met tanks en gifgas een stukje Latijnse beschaving (daar had hij het namelijk steeds over) had geïmporteerd, een paar jaar vóór de oorlog. In 1939 wou hij weer wat hebben, zoals ik zei, zodat het fascistisch heldendom op Goede Vrijdag, laat ons hopen in de beste Paasstemming, Albanië binnenviel, Albanië, waar toen zowaar ook een koning heerste, Achmed Zog, die, dat zie je al aan de naam, niet het juiste begrip voor christelijke feestdagen bezat en zich als een haas - hè jongen, zeur nou niet met je Paashaas - uit de voeten maakte. Maar nu moet jullie niet denken, jongens, dat Albanië geen koninkrijk meer was daardoor: het Albanese parlement besloot met algemene stemmen, die kroon nu aan te bieden aan Victor Emanuel. Met algemene stemmen; jullie hebt er geen idee van, kinderen, hoeveel in de laatste tientallen jaren met algemene stemmen is besloten. Dat is wel zo prettig, want dan is er geen verschil van mening. Vinger weg, jongen. Het was een mooie aanwinst voor Mussolini; luister maar, naar wat Ciano, zijn schoonzoon en minister van buitenlandse zaken, over de eerste officiële receptie in Albanië in zijn dagboek noteerde: ‘Na afloop werden er acht sigarenaanstekers, een zilveren doos en zestig messen en vorken vermist. Voor het eerste optreden van de hogere kringen in Tirana is dat niet slecht’.
Daar althans is geen woord Latijn bij.
In datzelfde voorjaar 1939 liep ook de Spaanse burgeroorlog af, tussen de wettig gekozen regering en wat de nette kranten hier en elders toen hardnekkig ‘nationalisten’ noemden - in Algerije heten zulke opstandelingen thans even hardnekkig ‘rebellen’; het is maar een weet. De overwinnaar was generaal Franco en het mag wel eens volmondig worden erkend, hoe wij ons destijds in
| |
| |
hem hebben vergist. Zo-even had ik het over een dagboek; welnu, dezelfde Menno ter Braak haalde in het zijne bij het begin van de Tweede Werldoorlog zijn kapper aan, die, over Hitler sprekend, van oordeel was: ‘het zal hem zijn kop kosten’ (‘Hoewel ik aan deze opinie generlei waarde hecht, is zij toch voor 1% troostend’, voegde hij daaraan toe). Kijk, als wij toen van iemand veronderstelden, dat die oorlog hem zijn hoofd zou kosten - bij een bevriend staatshoofd spreekt men diplomatisch en idiomatisch juister van hoofd - dan was het wel Franco. Hoe hebben wij, angry young men van toen, nog eens: ons vergist! Van alle Europese staatshoofden op die 1ste september 1939 is in die waardigheid in 1959 alleen Franco over, wanneer we de puzzel van Leopold III, die wel koning is, maar geen staatshoofd, even terzijde laten (het zou een aparte les vereisen, om dat uit te leggen en ik maak toch al te veel gewaagde grapjes). Zelfs heeft Franco de tijd gekregen, zich een keurig en riant praalgraf te laten aanmeten; van de overlevenden die toen zo slecht over hem dachten, is er thans wel niemand, die hem dat misgunt.
Van nieuwe woorden gesproken: op zulk een kaart vind je er ook een heleboel. Wie had in 1939 kunnen denken dat in 1959 Koningsbergen, de stad van Kant en Herder, Kaliningrad zou heten en Stettin Szczecin? Dat er een DBR en een DDR op zouden staan? Op die kaart van 1939 kwamen ook nog Estland, Letland, Litauen voor; daar waren wij met Elten en Tuddern nog maar kwajongens tegen - en die geven we straks nog terug ook... Als jullie goed kijkt, loopt die Fins-Russische grens ook een tikje anders dan toen. En dat is nog maar een kaart van Europa. Op de wereldkaart vinden we in 1939 Japanners in Kanton en in Hankou, onvoorstelbaar eigenlijk, nu. We vinden er een Frans Indo-China, een Brits-Indië, een Nederlands-Indië, een Japanse vazalstaat Mantsjoekwo, een dito Korea. Ook hier is de erkenning van een ongelijk wel op zijn plaats: we plachten toen met Portugal nòg laatdunkender te spotten dan met Spanje, met van die fijne grapjes als: haal het beetje goeds dat een Spanjaard, de hemel weet hoe, nog ergens moet hebben van hem af en je
| |
| |
houdt een Portugees over, maar ondertussen is Portugal zowat het enige land dat zijn verspreide koloniën overzee van 1939 nog ongeschonden in zijn bezit heeft, zelfs in het Verre Oosten.
Daar is intussen een tweetal China's ontstaan, een zo groot ongeveer als Nederland, welk laatste in Amerika het ware China is. In het Midden-Oosten zaten in 1939 nog overal die Engelsen en Fransen, als bondgenoten en vrienden de levende illustratie bij het filosofische woord, dat er in de tegenspoed onzer vrienden wel altoos iets is, dat ons niet mishaagt.
Misschien kun je de grootste verandering in die stormhoek op een wereldkaart nauwelijks onderscheiden: de wederoprichting van de joodse Staat, Israël. En nu nog even naar Afrika. Aan de noordkant heeft Engeland Egypte, Frankrijk Tunis en Marokko, Italië Libye prijsgegeven; aan de westkant vind je nieuwe namen, zoals Ghana, aan de oostzijde is de echte Abessijnse keizer weer op zijn troon terug. Alleen in het zuiden lijkt niets veranderd. Zal mijn collega mij dat in 1979 net zo nazeggen?
Van die twintig jaar is ruim een kwart gevuld met de Tweede Wereldoorlog, begonnen om Polen, ‘de reumatiek van Europa’, zoals een ongeduldige staatsman toen zei. Of juister: om de Poolse corridor, om Dantzig, dat op die kaart ook al Gdansk heet. Maar een geluk, denkt mijn leraar, dat mijn Engelse collega Hamlet met die kinderen heeft gelezen. In het vierde bedrijf ontmoet de Deense prins die kapitein van het leger van Fortinbras, dat eropuit trekt om ‘some part of Poland’ te veroveren - hoe staat het er ook weer?
‘We go to gain a little patch of ground. That has in it no profit but the name’. Een ‘egg-shell’ noemt Hamlet het en voor die eierschaal zette Hitler, in zijn rug gedekt door een pact met zijn Russische doodsvijanden (ook dat kost me een les, om het uit te leggen), zette Hitler, ‘der entfesselte Proletheus’ (bruikbaar grapje op een gym) op 1 september 1939 de onzaglijkste oorlogsmachine in beweging, die de geschiedenis tot dat ogenblik gekend had, een machine, die achtenzestig maanden zou doordraaien, totdat ze door een nog machtiger werd vernietigd. Hoe onwezenlijk, hoe
| |
| |
ver af, die ‘Blitzkrieg’ in Polen met in het Westen die ‘Sitzkrieg’, die ‘phoney war’, die ‘Drôle de Guerre’! De conservatieve staatsman Amery verhaalt in zijn herinneringen, hoe hij op 5 september 1939 bij zijn partijgenoot Kingsley Wood, de minister van luchtvaart, erop aandrong, Essen te bombarderen, het hartje immers van de Duitse oorlogsindustrie. Dat lag nogal voor de hand? Geen kwestie van, Krupp was ‘private property’ en als zodanig taboe. En dat moest Hitler verslaan! En Frankrijk? Toevertrouwd aan de leiding van een staatsman wiens telefoon geblokkeerd was door eindeloze gesprekken met de liefste zijner dromen, die hem aan zijn oren zeurde over de ruzies, die zij had met de l.z.d. van een andere staatsman (met de aantrekkelijke bijnaam: de stier van Vaucluse). Weggekropen achter de Maginot-linie, volgens Georges Duhamels smartelijke uitspraak van onwaarde, sinds in München Frankrijk zijn ‘Descartes-linie’ had opgegeven, de wal, waarachter de waarden van cultuur en humaniteit beschermd hadden gelegen. Ook dat moest Hitler verslaan...
Het zijn leerlingen van de hoogste klas en ze gaan straks bijna allemaal naar de universiteit. Men kan hun eensdeels dus de vreselijke waarheid over de verschrikkingen van die oorlog niet onthouden, men mag niet zwijgen over de barbaarsheden, over de uitroeiing, systematisch en op wetenschappelijk hoogst niveau, van zes miljoen joden, niet zwijgen over de atoombom; men moet ze van de vraag, hoe die dingen mogelijk zijn in de twintigste eeuw brengen naar het besef dat die dingen de twintigste eeuw zijn. Eensdeels, zei ik. Dat betekent dat men ze ook het andere geven moet.
Daarbij kan men, als men dicht bij huis begint, altoos weer het best aanknopen bij het Nederlandse verzet en vooral met hen gaan naar de mensen, de doodgewone mensen van toen, de zwakke mensen, die sterk waren. Hoe doet men dat in een klas? Ondoenlijk, denkt mijn leraar; ik geloof dat ik me maar beperk tot de voorlezing van een van die gedichten van toen, gevolgd door één stukje proza, dat in zijn sublieme eenvoud alles overtreft, wat ik hierover ken: de 3 mei 1943 gedagtekende bladzijden, op- | |
| |
genomen in ‘Dagboekfragmenten 1940-1945’, die prachtige verzameling, uitgegeven door het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam. Dat vergeten ze hun hele leven niet; alleen: die verzen zal ik nog wel kunnen voorlezen, maar of me dat lukt met het proza?
En vervolgens kijken we buiten Nederland. Daar hebben we gelukkig Churchill. Beginnen met kleine zinnetjes uit zijn oorlogsherinneringen, die zesdelige The Second World War, van een pittigheid en eenvoud zonder weerga, vooral uit de maanden, waarin Engeland helemaal alleen stond tegenover de onontkoombaar lijkende ondergang. Natuurlijk moet ik ze ook hier laten horen: de bromstem van die ouwe heer, waarmee hij ons toesprak. Het is kinderachtig, maar nu, zoveel jaren later, word ik er nog warm van. En dan zet ik één zinnetje over hem op het zwarte bord: ‘His sense of history never failed’. Voor zo'n hele klas immers is die Apologie van Mare Bloch te moeilijk, maar eenmaal in de zes jaar mag je die kinderen toch wel eens duidelijk maken, waarom in 's hemelsnaam ze geschiedenis moeten leren, een hier en daar als nutteloos uitgekreten vak: je kunt er niets mee doen. Is dat zo? Indertijd heeft een historicus daar een paar dingen over beweerd, die ik hun voorlees uit de krant, waar ze in gestaan hebben. Daar gaat de slotalinea:
‘Mijn uitgangspunt is het ongrijpbare karakter van de geschiedenis, kunst èn wetenschap, kennis èn genot. Op een moeilijk aan te geven, nauwelijks na te speuren wijze draagt zij bij tot de vorming van de menselijke persoonlijkheid, zelfs bij hen, die haar afwijzen, of, beter gezegd, zich verbeelden, haar af te kunnen wijzen. Van Winston Churchill heeft men eens gezegd: “His sense of history never failed”. Winston Churchill, een niet al te snuggere schooljongen, amper boven de middelmaat, maar, toen het historische uur sloeg, de uit de historie, met de historie optredende leider, bezield en bezielend, van een hele wereld. Sense of history: niet toevallig wendt in tijden van gevaar, van erop-of-eronder, een gemeenschap zich naar de geschiedenis: hoe zeer ervoeren wij dat zelf tijdens de Wereldoorlog! Ik wil niet wijzer zijn dan Goethe met zijn veelgeciteerde “Das Beste, was wir von
| |
| |
der Geschichte haben, ist der Enthusiasmus den sie erregt”; men is nu eenmaal niet wijzer dan Goethe. Laat mij zijn woord alleen maar naar mij toe interpreteren met het nog eens herhaalde “sense of history” als het beste wat bijblijft van een schoolvak, “nutteloos”, zeker, maar onontbeerlijk’.
Het wordt tijd dat ik van mijn leraar afscheid neem. Moet ik hem toeroepen, naar een illuster voorbeeld, ‘Stik in geschiedenis en verdwijn!’? Het ware wat hard; hij doet immers zijn best. De werkelijkheid van dat vak is nu eenmaal niet zo romantisch; misschien schrijven ze wel van elkaar hun algebra over, terwijl hij die zo bloedig voorbereide lessen geeft. Nog eens: hij doet wat hij kan. Hij zal heus de grote feiten van die twintig jaar wel behandelen, de zegepraal, de Neurenbergse en Tokiose processen, het Marshall-plan, de Berlijnse luchtbrug, de triomf van Ghandi, de United Nations, Korea, de Welfare State, de Benelux, de Vierde en Vijfde Republiek, Hongarije, Suez, de Nato, de opmars der wetenschappen, der techniek, de ruimtevaart, de bevolkingstoeneming: wonderlijke parallel, dit alles, tot dat aum mani padme hum hierboven. Hij zal bij de les over die twintig jaar niet de les vergeten uit die twintig jaar: ze laten inzien, hoe ver we al op weg zijn, tòch, mèt of zònder Seid umschlungen, Millionen, naar de ene wereld; al is het, in het nuchterste vlak beschouwd, alleen reeds door de kwetsbaarheid van de gehele menselijke gemeenschap bij welk conflict, waar ook. In die twintig jaar zijn we weer nog een stukje verder geraakt in de wereldgeschiedenis, wat eigenlijk alle geschiedenis van thans steeds meer wordt, even weinig weg te denken als bijvoorbeeld de wereldmarkt en de wereldomroep.
Mijn leraar zal niet binnen die zo verwijde horizon het eigen vaderland vergeten, die kinderen laten voelen, wat het betekende in het Nederland van 1945 weer van wal te steken met een program van ‘herstel en vernieuwing’ (dat deden ze toen toch maar), welk een ontzaglijk probleem het naoorlogse Indonesië ons op te lossen gaf: ze duidelijk maken, hoe de verhouding tot de West zich ontwikkelde, welke belangrijke wetten in het Staatsblad
| |
| |
kwamen, hoe het Nederlandse volk reageerde op de beproeving van de stormramp 1953, een meeslepend stukje historie. Dat alles ‘krijgen’ ze, in chronologisch en oorzakelijk verband, zoals het hoort. En verwerven dan misschien binnen het zo keurig omheinde villapark, dat Nederland welbeschouwd in deze wereld vormt, een houding tegenover de eigentijdse werkelijkheid in de vermenging van twee gevoelens: een van gepaste eigenwaarde en een van even gepaste bescheidenheid, een combinatie, die hem en mij nog altijd de beste lijkt.
In 1959 herdenken wij 1939. Ik had mij een andere herdenking kunnen voorstellen, niet een van twee decennia, maar een van twee eeuwen. Dat is 1759, het jaar, waarin van de reeds in de eerste zin van dit artikel geciteerde Voltaire verscheen, wat nog altoos als zijn meesterwerk geldt: Candide. Misschien voorvoelt de ‘deze of gene lezer’ uit mijn tweede zin al, met welke aanhaling daaruit ik deze bijdrage zou willen afsluiten, de woorden, waarmee Voltaire zelf in dat boek van zijn lezer afscheid neemt. Het is de bekende reactie van Candide op Pangloss' betoog, hoe dankbaar hij in een rustiger heden diende te zijn voor de achter hem liggende rampen: Cela est bien dit, répondit Candide, mais il faut cultiver notre jardin.
|
|