| |
| |
| |
Het verzet van joden in Nederland 1940-1945
Voorop een paar feiten: Menige Hagenaar heeft, willen wij hopen, wel eens zijn schreden gericht naar het gebouw van de Tweede Kamer en met belangstelling en eerbied de Erelijst van Gevallenen bezichtigd, die, aldaar opgesteld, de herinnering bewaart aan hen, die in de jaren 1940-1945 hun leven offerden voor het vaderland en de vrijheid. Welnu, wie zich rekenschap geeft van de op het eerste blad dier Erelijst staande elf namen, zal daaronder twee joodse aantreffen. En verder: de eerste, die in Nederland voor een Duits vuurpeloton kwam te staan wegens gepleegd verzet, was een joodse vluchteling uit Duitsland; de tweede een joodse werkman wegens zijn verzetspropaganda tijdens de Amsterdamse Februaristaking. Dit, als gezegd, een paar feiten, vooropgesteld als inleiding tot wat nu volgt.
Feiten, die op zich zelf nog geen conclusie toelaten, maar ons toch wel op het spoor kunnen brengen van tweeërlei: 1. Joden hebben in het Nederlandse verzet 1940-1945 in elk geval een rol gespeeld. En 2. onder joden moet men niet alleen Neder- | |
| |
landse joden verstaan, maar ook Duitse (en, voegen wij op deze plaats alvast hieraan toe, ook joden uit andere landen).
Wij wagen het te veronderstellen, dat dit voor menige lezer een verrassing betekent. Het is immers wel zo, dat men van dit verzet van joden in Nederland in het algemeen weinig weet, ook onder joden. Zo weinig, dat men het bestaan ervan zelfs heeft kunnen ontkennen. In de beschrijvingen van de Tweede Wereldoorlog in Nederland speelt het, als het er dan nog in voorkomt, een bescheiden rol en krijgt het vrijwel nimmer een behandeling op zichzelf. Ware dit nu historisch verantwoord, dan zouden wij daar vrede mee moeten hebben. Onderzoekingen op dit punt hebben ons echter tot een ander inzicht geleid, waarvan wij in dit artikel rekenschap willen geven. Wij zullen daartoe enkele uitkomsten van onze arbeid samenvatten in een tweetal stellingen, die wij terwille van de levendigheid door een ietwat uitdagende formulering het karakter van blikvangers willen verlenen. De eerste heeft in elk geval, waar wij haar tot nu toe verkondigden, inderdaad provocatorisch gewerkt en soms tot discussie, tot tegenspraak uitgelokt, wat, zoals de lezer begrijpt, ook wel enigszins onze bedoeling was. Zij luidt: Het verzet van joden in Nederland is door de Duitsers evenzeer overschat als door de Nederlanders onderschat.
Door de Duitsers overschat. Men weet het: de Duitsers zagen de jood ‘overal’. Achter elke actie, elke sabotagedaad, elke aanslag, ja, eigenlijk achter de hele oorlog, door hem uitgelokt tegen het Germaanse, dus hogere, ras. Dat was letterlijk de officiële ‘zienswijze’, wijze van zien. Dwaasheid natuurlijk. Maar vele Nederlanders zagen van hun kant die jood ‘nergens’; zijn aandeel in deze activiteit gold als vrijwel passief. Ook dit is dwaasheid, naar wij hopen aan te tonen, al valt het minder moeilijk, haar te verklaren. De laatste herinnering van deze Nederlanders is veelal de joodse wegvoering, de aanblik van mannen, vrouwen en kinderen, als vee naar de slachtbank gedreven (de uitdrukking is gebruikt). Zonder enig verzet - en dat is inderdaad een feit, al mag zelfs hierin genuanceerd worden. Tegenover de zeer velen, die na maanden, let wel: maanden, van ontrechting, isolering,
| |
| |
vernedering, uitplundering enzovoorts door de spanning murw geworden waren, past het de niet weinigen te gedenken, die niettemin met opgericht hoofd of bezield van wat Abel Herzberg met ‘amor fati’ heeft aangeduid, de lijdensweg der ballingschap betraden, om nog niet eens te gewagen van die orthodoxe joden, in wie het geloof leefde, dat ‘het opzeggen van een paar psalmverzen van meer invloed op de loop der gebeurtenissen was dan het doden van Duitsers’, niet noodzakelijkerwijs direct, maar in het oneindige verloop van wederzijdse betrekkingen tussen de Schepper en Zijn geschapenen. Men denkt hierbij allicht aan Gandhi; laat ons er hier slechts van zeggen, dat het zeker geen geringere vorm van geestelijke weerstand betreft, die binnen de joodse geschiedenis trouwens al overoud is.
De joodse geschiedenis. In haar vinden wij een verdere verklaring van de onbekendheid met het verzet van joden, beter: met hun verzetshouding. Het is immers wel zo, dat de conceptie van deze geschiedenis, zoals wij die vooral bij negentiende-eeuwse historici aantreffen, deze onbekendheid in de hand moest werken. Joodse geschiedenis was nu eenmaal ‘Leidens- und Gelehrtengeschichte’, een vooral martyriologisch gerichte conceptie, waarin het heroïsche dan niet ontbrak, geenszins, maar toch meer in de schaduw bleef of verhuld aanwezig was - hierbij dient ook wel verder aangetekend, dat van oudsher joodse heldhaftigheid toch al anders geschakeerd is dan de avondlandse, in welke laatste de heugenis aan militaire prestaties en individuele krachttoeren zoveel sterker doorgewerkt heeft (men bedenke bijvoorbeeld dat de ‘ridder’ in de joodse traditie of folklore niet voorkomt. Het joodse volk moge dan geen ‘helden’ gehad hebben, in de nieuwere geschiedconceptie van deze eeuw heeft het wel degelijk zijn helden gekregen. De verklaring hiervan zou ons te ver buiten het onderwerp voeren, maar dat het opkomende Zionisme, dat feiten als de ghettostrijd in Warschau en andere Oostjoodse centra en last not least de uitroeping en verdediging van de onafhankelijkheid van Israël daar iets mee te maken hebben gehad, is duidelijk, ook voor wie, zeker voor wie deze laatste feiten benadert los van hun gangbare en ook wel begrijpelijke dramati- | |
| |
sering en romantisering. Binnen deze nieuwe historische conceptie past de zakelijke, objectieve waardering van het verzet van join Nederland. Deze voortdurend gehanteerde term lijkt ons juister dan ‘joods verzet’, want of dat als zodanig bestaan heeft, is een vraag welker beantwoording een nogal vergaande semantische doorlichting vereisen zou van zowel ‘joods’ als ‘verzet’, al komen wij straks nog even hierop terug.
Verzet van joden in Nederland dus.
Wij gewaagden hierboven reeds van onderzoekingen, door ons verricht en wel op het onvolprezen Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in Amsterdam. Zij hebben ons na jaren van studie geleid tot een conclusie, die wij ten tweede male willen vervatten in een nogal uitdagende stelling en wel deze: Het verzet van joden in Nederland heeft relatief dat van niet-joden overtroffen. Relatief, dus met inachtneming van alle factoren, waarmee men bij een vergelijking rekening moet houden. De meest in het oog lopende daarvan is natuurlijk het vooroorlogse verschil in kwantiteit tussen de beide groepen, een verhouding van, zeggen wij, zeventig tot één en tijdens de bezetting helemaal ten ongunste van de joden veranderd. Daar is het grotere risico door joden gelopen, al was het alleen door hun uiterlijk en optreden en tevens de zekerheid, dat zij, eenmaal gepakt, geen enkele kans hadden op genade - wij schrijven hier geen gruwelverhaal en laten aan de fantasie van de lezer over, te bedenken, waar zij dan wèl kans op hadden. Daar is verder het feit, dat ‘verzet’ voor joden iets anders moest zijn dan voor niet-joden; de laatsten streden vóór iets, voor de vrijheid, voor het vaderland, voor de menselijke waardigheid; de joden streden daar ook voor, maar tevens tègen iets: tegen de hen als joden bedreigende biologische vernietiging. En dat van posities uit, die zij zelf niet konden kiezen, tegen de geweldigste en onmeedogendste macht der geschiedenis. Het was onmogelijk. Zij deden het.
Het historische onderzoek wijst uit, dat de joden aan geen enkel soort van Nederlands verzet ontbraken. Men vindt hen onder de uit Engeland neergelaten parachutisten en eveneens onder de Engelandvaarders en uitgewekenen naar andere landen; een aldus
| |
| |
ontsnapte Nederlandse jood viel de eer te beurt, Hitlers opvolger als ‘Führer’, de ‘groot-admiraal’ Dönitz, in Flensburg gevangen te nemen; een andere speelde een zeer eervolle rol in de organisatie van een Italiaanse partisanengroep in de Apennijnen. Joden pleegden aanslagen op hooggeplaatste collaborateurs, joden namen deel aan overvallen op distributiebureau's, joden stonden aan het hoofd van sabotage-organisaties, joden vervalsten documenten, prepareerden en schreven illegale krantenartikelen, joodse meisjes lieten het leven als koeriersters. Van enige honderden hunner zijn de namen bekend, maar van hoevelen weten wij ze niet? Er zijn zoveel hunner gevallen en er is uit de aard der zaak zo weinig schriftelijk vastgelegd, terwijl de overlevenden dikwijls niet willen spreken; een aantal hunner heeft tijdens of dadelijk na de oorlog West-Europa verlaten en woont thans in Israël. En mag men op deze plaats niet, zij het ook heel vluchtig, herinneren aan de tweezijdige, zo men wil: ambivalente, houding van deze en gene voortreffelijke verzetstrijder, fel vijand van de bezetter, zijn leven offerend voor het vaderland, ja, niet zelden voor zijn joodse medeburger en niettemin... openlijk jodenhater? Hier moge de psycholoog het laatste woord over spreken.
Reeds vóór 1940 had een groep vooruitstrevende joden, voor het overgrote deel uit Amsterdam, tegen het opkomende fascisme een strijdorganisatie gevormd, welke jonge mensen zowel lichamelijk als geestelijk op de donkerschijnende toekomst voorbereiden moest en hun weerbaarheid poogde te bevorderen. Elementen daarvan vindt men al vroeg in de bezettingstijd in actie. Zo is weinig beseft, maar verdient toch aantekening, dat de eerste actieve Nederlandse ‘knokploegen’ tegen de Duitsers uit joden bestonden, die, geholpen door solidaire niet-joden uit de havenbuurten, de NSB-militie in de Amsterdamse jodenbuurt in februari 1941 deden afdeinzen. Nog altijd staat op het Jonas Daniël Meijerplein aldaar het prachtige monument van Mari Andriessen; zij getuigt waarlijk niet van gebrek aan waardering, maar past geheel in ons betoog, de vaststelling, dat dit beeld de herinnering bewaart niet aan de jood, die zich hier te weer stelde, maar aan de niet-joodse dokwerker, die hem kwam bijstaan. Het eert de medestrijder,
| |
| |
niet de strijder en draagt daardoor, zij het volkomen onbedoeld, bij tot de bestendiging van de voor deze laatste ongunstige misvatting.
Vooral in de zomer van 1942, bij het begin der deportaties, nam onder de joden het verzet, meer dan daarvoor nog gericht op het simpele lijfsbehoud, in sterke mate toe en concentreerde zich onder meer in de toen zo geheten joodse Schouwburg in de Plantage Middenlaan te Amsterdam, de plaats, waar de uit hun huizen gesleepte joden tijdelijk werden samengebracht, alvorens via het kamp Westerbork naar Polen te worden gevoerd; dichtbij deze schouwburg bevond zich een crèche. Onder leiding van Walter Süskind, later met zijn gezin in Auschwitz vergast, organiseerde een aantal joden in samenwerking met anderen de ontsnapping van velen uit de schouwburg, waarbij het onder meer Süskinds taak was, de Duitse bewakers ‘eenvoudig’ dronken te voeren; men wist ook een duizendtal kinderen uit die crèche te laten verdwijnen, niet zelden verpakt in rugzakken of in dozen; moeders, geregistreerd met zuigelingen, gingen soms met poppen door de controle, om de verdwijning van hun kleinen te verbergen. Deze moeders moesten sterven, de kinderen konden het overleven. Heel indrukwekkend verder is het werk van de z.g. Chaloetziem, de Palestina-pioniers, die vóór 1940 op vele plaatsen hier te lande een opleiding genoten voor hun toekomstige vaderland. Natuurlijk lieten de Duitsers deze jongelieden niet met rust en zo viel een aantal hunner als slachtoffers van de beruchte razzia van 11 juni 1941 de bezetter in handen; zij werden zonder één uitzondering op gruwelijke wijze vermoord in het Oostenrijkse kamp Mauthausen, waarvan de steengroeven de herinnering oproepen aan de Siciliaanse, in welke zich drie en twintig eeuwen geleden de langzame ondergang van de Atheners voltrok. Vooral toen de deportaties aanvingen, begon ook onder hen een illegale organisatie te opereren met als eerste ‘stunt’ het geruisloze onderbrengen op verschillende plaatsen in Nederland in drie dagen tijds van alle acht en veertig
kinderen van het bedreigde jeugdhuis te Loosdrecht, een werkelijk prachtige prestatie! Vervolgens legde men over de grenzen contacten in zuidelijke rich- | |
| |
ting, wat zeer vele offers vergde, maar waardoor een aantal pioniers in Frankrijk kon verdwijnen, in welk land dit iets gemakkelijker ging dan in Nederland, hoewel velen ook daar het gevaar van het illegale werk trotseerden. Tachtig bereikten over de Pyreneeën illegaal Spanje, van wie velen nog tijdens de oorlog in Palestina aankwamen. Anderen, hier gebleven, concentreerden zich op bijstand aan in Westerbork reeds terechtgekomen pioniers, die zich daar op een, zelfs door Duitsers zij het ook schoorvoetend erkende, buitengewoon flinke manier hebben gedragen en van wie, mede dank zij deze hulp van buiten, een deel uit dat kamp wist te ontvluchten. Ondergedokenen ontvingen papieren, distributie-bescheiden, pakketten enzovoorts. In het vervalsen van documenten bereikten enkelen een welhaast benijdbaar meesterschap.
Van de velen die het zouden verdienen, noemen wij hier twee namen. De eerste is die van Joachim (‘Schuschu’) Simon, een Duits-joodse jongeman van ongemene intelligentie en voortreffelijk karakter, die hoewel asthmalijder, onophoudelijk in de weer was, onvermoeid voor- en voortgaand met een minimum aan rust, slaap en voedsel. Zijn ascetisch idealisme, aldus een bericht, stempelde hem tot de bewonderde en beminde leider. Bij een poging tot grensoverschrijding in de handen zijner vervolgers gevallen en in het bezit van gegevens, die de organisatie in gevaar konden brengen, benam hij zich het leven (januari 1943).
Hij had nauw samengewerkt en was in hechte vriendschap verbonden met de niet-joodse onderwijzer Joop Westerweel. Ook deze bracht pioniers over de grens. Ons zijn de afscheidswoorden overgeleverd, die hij moet hebben gesproken tot drie en twintig joodse jongens, door hem tot aan de voet van de Pyreneeën gebracht: ‘Nog enkele dagen en uw bevrijding is er; spoedig gaat gij een vrij land betreden en zal het uw taak zijn, Palestina op te bouwen tot een vaderland voor alle joden ter wereld. Vergeet echter de arbeid van hen niet door wie gij in staat waart, de vrijheid te verkrijgen: hen, die hun leven gaven, opdat gij uw doel zoudt kunnen bereiken. Vergeet dit alles niet’. Het is niet
| |
| |
vergeten - door hen althans niet, want in Israël staat thans een Westerweelwoud. Ter ere van deze man, die ook bij een grensoverschrijding gepakt en naar het strafkamp Vught gebracht werd. Hoe zwaar ook gemarteld, behield hij daar een grote geestkracht. Door verraad mislukte een poging van de organisatie om hem te bevrijden; op 11 augustus 1944 doodden de Duitsers Joop Westerweel. Het succes van dit werk spreekt het duidelijkst uit enkele cijfers, die wij hier zo kort mogelijk samengevat geven. Van de 821 pioniers zijn 361 gered, 44%; men bedenke echter, dat, door enkele factoren, waarop deze organisatie geen invloed kon uitoefenen, dit cijfer eigenlijk een te ongunstig beeld geeft; sprekender bijvoorbeeld is dat van ‘Loosdrecht’ met 70% geredden. Vergelijkt men dat nu met het catastrofale percentage van de geredde joden in heel Nederland, dan zou men van prachtige resultaten willen spreken, ware het niet dat zich tegen dat woord ‘prachtig’ het besef verzet van de zware offers hier gebracht en van de zware verliezen toch nog geleden. De aandachtige lezer zal het overigens niet ontgaan zijn dat in alle voorbeelden, in dit artikel gebruikt, niet-joden naast joden genoemd zijn, een solidariteit, die tegenover minder prettige verschijnselen, hierboven terloops aangeduid, met nadruk aan de vergetelheid worde ontrukt; zij mogen ook nog even geplaatst worden onder de redenen, die ons van het bezigen van de uitdrukking ‘joods verzet’ deden af zien; dit verzet was immers niet alléén joods, hetgen zij zou kunnen suggereren.
Zijn wij er nu? Het antwoord moet luiden: nog niet. En dan laten wij nu maar bewust de joodse ‘onderduikers’ buiten beschouwing, zich aan de wegvoering onttrekkend uit allerlei motieven, waaronder die van verzet niet zelden de belangrijkste drijfveer vormde. Maar dan is er nog altoos het verhaal van de kampen in Polen. Misschien moet men uitspreken, dat de opperste, de uiterste weerstand pas hier begon; natuurlijk bij die kleine minderheid, die, waardoor of waarom ook, niet dadelijk na aankomst als ongedierte is verdelgd. Die minderheid bestond uit wat men ‘gewone mensen’ mag noemen, onderworpen dus aan de wet der menselijke ontoereikendheid, dus feilbaar, dus falend. Toch
| |
| |
is het enkelen beschoren geweest juist hier als het ware uit te stijgen boven zichzelf, het ondraaglijke dragend, het ondoenlijke doend. Niet allemaal, herhalen wij, ach neen, lang niet, natuurlijk niet. Niet voortdurend, ach neen, natuurlijk niet. Hoe kon de mens daarginds rechtop blijven staan, normen in acht nemen, waarden onaangetast handhaven, in een leven van vervuiling, mishandeling, ziekte, honger, eenzaamheid, temidden van de ergste ontmenselijking? Het kon niet. En toch deden enkelen het, in Auschwitz, in Treblinka, in Maidanek, in Sobibor, in die fabrieken des doods, mannen en vrouwen, toch, toch, tòch. In de documenten van een Amsterdams archief, in de vele tientallen getuigenissen, neergeschreven op vergankelijk papier, kan men hun namen vinden, als men zoekt, goed zoekt. Van hun daden, van hun houding bewaart geen standbeeld de herinnering, gewaagt geen gedenkteken. Helden? Heldinnen?
Zij waren het.
|
|