| |
| |
| |
Waar zijn de keizers gebleven?
Losse bespiegelingen over een tijdvak van 40 jaar:
1914 - 1 augustus - 1954
Inderdaad: waar, wáár zijn de keizers gebleven? Welke hedendaagse Villon levert ons een ‘Ballade des Empereurs du Temps Jadis’? Ze zijn er niet meer en met hen is zoveel verdwenen van datgene, waarvan zij het symbool en - nog vaker - het symptoom waren. Wie tegenwoordig niet buiten keizers kan, moet Europa verlaten, tenzij hij aan de Riviera ergens na zonsondergang Z.M. Bao Dai tegen 't lijf loopt, door de Franse pers, ook de hem welgezinde, als l'Empereur des Nightclubs aangeduid - laat ons hopen, dat hij er, met een niet geheel ontoepasselijke uitdrukking, om de keizer zijn baard speelt. Maar dan vertegenwoordigt deze laat opblijvende monarch het keizerdom bepaald in zijn eentje; de rest is, als gezegd, verdwenen, met achterlating dan van een afstammeling hier en daar, die, als ik het zo mag uitdrukken, hoogstens voor een gulden pro memorie op de Europese inventaris voorkomt. En dat terwijl er in 1914 nogal wat in ons oude werelddeel aanwezig waren, afkomstig uit allerlei ‘huizen’, die decoratieve lintbebouwing langs de bochtenrijke weg der historie.
| |
| |
Het huis Hohenzollern werd gerepresenteerd door Wilhelm II, volgens een kenner zo uit Proust en volgens mij in elk geval hard uit Duitsland weggelopen en dat op die Novemberdag in 1918, toen hij, kleums op het perron van een Limburgs stationnetje staand, voor het eerst in zijn leven heel Duitsland achter zich had - en voorgoed. Tegen dit huis Hohenzollern had al sinds jaren het huis Habsburg aangeleund, een scheefgezakt, maar ongemeen eerbiedwaardig huis, waarin achtenzestig jaar achtereen Frans Jozef zijn domicilie had bezeten, Frans Jozef, door sentimentele Weners goedmoedig als ‘das alte Aas’ aangeduid.
Dan was er verder het huis Romanow, met een enorm aantal ietwat parasitaire onderhuurders, maar aan het hoofd Nicolaas II, blijkens zijn eigen dagboek een beter soort kattenmepper en verder ook nog Vadertje Tsaar - over honderd volken, heette het. De Engelse koning George V was zowaar ook keizer en wel van wat men toen nog Brits-Indië noemde; het gold eigenlijk als een beetje Ersatz, dat keizerschap, hoewel hij het langer wist te bewaren dan zijn schijnbaar zoveel meer kleurechte gildebroeders voornoemd. En dan ontmoeten wij in het Europa van 1914 nog een keizerin, een ex- dan, de arme Eugénie, ééns (vroom, maar schoon, zei mijn geschiedenisboekje) gade van de derde Napoleon, op haar 47ste weduwe geworden en gedoemd nog 47 jaar verder te leven, vergeten, zo diep zelfs, dat niemand bij haar dood enig idee had van de plaats van het graf, dat ze zich tientallen jaren ervoor had aangeschaft, zodat men haar na maandenlang sollen maar ergens in de grond heeft gestopt.
Wij, heus en waarachtig wij, hadden in 1914 óók kunnen stoffen op een keizerin, indien wij maar beter naar Multatuli hadden geluisterd, die aan het eind van zijn ‘Max Havelaar’ immers Willem III aanspreekt als ‘KEIZER van 't prachtig rijk van Insulinde’ - en dan volgt als bekend de kapotgeciteerde ‘gordel van smaragd’, Insulinde, dat ook al niet meer Nederlands-Indië heet...
Voorbij, voorbij. Een wind die henengaat en wederkeert, zegt de Psalmist. Dat halve dozijn keizers is weg; er is in de jaren dertig nog een kortstondig intermezzo van Victor Emanuel III als
| |
| |
keizer van Ethiopië geweest, maar dat is nog vóór zijn koningschap opgedoekt. In de koningen is trouwens ook al danig de klad gekomen; ik tel ook hier niet verder dan zes, waarvan een kwart dozijn in Scandinavië. Sinds de vermaarde voorspelling van Friedrich Engels uit de jaren tachtig zijn er heel wat kronen over het plaveisel gerold. En voor 't eerst sinds Otto de Grote (962), of Karel de Grote (800, Tweede Kerstdag, om precies te wezen), of Augustus, zo ge wilt, zitten we in Europa toch maar zonder keizer. Er is niets meer van over: de keizer heeft zijn recht verloren.
‘Het is veertig jaar’, sprak de vriendelijke stem aan de telefoon. ‘Rekent u maar uit: van 1 Augustus 1914 tot 1 Augustus 1954. En als u nu eens voor de Groene een paar belangrijke feiten, een paar grote lijnen zou aangeven. U als historicus zult ons ook wel iets kunnen vertellen van een paar karakteristieke figuren uit die periode. En...’ (Die stippeltjes vul ik straks wel in). Feiten, lijnen, gestalten. Het kost blijkbaar niets, zei men vroeger in Amsterdam. In een soort - met respect gezegd - Quadragesimo Anno. Toe maar...
Het gemakkelijkst lijken altoos die feiten. Die ‘zijn’ er, in ons geheugen, in onze boeken. Er zijn er alleen een beetje veel. Duizenden? Millioenen? Milliarden? Ik heb geen nullen genoeg om hun aantal weer te geven. Nu ja, er zijn belangrijke en minder belangrijke en onbelangrijke feiten. Alleen de belangrijke natuurlijk. Is het zo eenvoudig? Ik moet wel eens denken aan een proef uit de natuurkunde, waarbij ijzervijsel, op een blad gespreid, onder invloed van magnetische stroom zich tot bepaalde figuren schikt. Feiten nu zijn het vijlsel der geschiedenis en buitengewoon gevoelig voor de inwerking van krachten welke weer afhankelijk zijn van plaats en tijdstip van uitoefening, met als gevolg een eindeloos grote mogelijkheid van figuren. Laat mij met een heel eenvoudig voorbeeld deze alchimistentaal een tikje verduidelijken. Stel u eens voor dat de vriendelijke stem in 1914 dezelfde uitnodiging tot een ambtgenoot had gericht, dus om een stuk over de tijd van 1874-1914 had verzocht. Bij die ambtgenoot hadden met betrekking tot die periode de figuren een heel ander lijnen- | |
| |
spel te zien gegeven dan bij mij als ik over 1874-1914 ga nadenken. Sommige van zijn feiten komen in het mijne niet voor, vele zelfs - en omgekeerd. Een staaltje van dat laatste: hij zou zeker geen melding hebben gemaakt van die 20ste April 1889, datum, waarop een kleine Oostenrijkse ambtenaar, zelf mogelijk een halfjoods buitenechtelijk kind, een zoon geboren werd, die dank zij de late echting van zijn grootmoeders misstap niet - naar die grootmoeder - Adolf Schicklgruber, maar Adolf Hitler kwam te heten. Een wereld-historisch feit, nu. Maar niet, nog niet in 1914...
Een ding is zeker: Augustus 1914 is een duidelijke caesuur. Vooral voor diegenen, die als bewuste getuigen van twee wereldoorlogen toen de mensheid hebben zien wegtrekken van de Egyptische vleespotten van rust en veiligheid op een Exodus van óók veertig jaar in een woestijn, arm aan manna, om van de stenen tafelen maar helemaal te zwijgen. De vleespotten, zei ik. Ach ja, wij zijn allemaal wel enigszins laudatores temporis acti, verheerlijkers van het verleden, maar men kan zich wel gemakkelijk in het gevoel verplaatsen van diegenen, die deze vooroorlogse tijd bekijken zoals Talleyrand die van het Ancien Régime deed: wie toen niet had geleefd, had er geen idee van wat leven was. Het is de ‘Welt von Gestern’, zo genoemd door de man die haar goed gekend en uitstekend beschreven heeft: de Oostenrijker Stefan Zweig. De Oostenrijker, zeg ik met enige nadruk, omdat er in die wereld van vóór 1914 een Groot-Oostenrijk verdwenen schijnt als een fata morgana, een sfeer vol herfstdraden van weemoed, bewoond door mensen als Freud en Schnitzler en Mahler - roept niet juist dat ‘ewig’, ‘ewig’, waarin zijn ‘Lied von der Erde’ uitklinkt, de illusie op van de vergankelijke broosheid, de onverbiddelijke vluchtigheid van al het bestaande? ‘Das goldene Zeitalter der Sicherheit’ zegt Zweig, de maatschappij, waarin alles berekenbaar, meetbaar, betrouwbaar, onwrikbaar scheen, alles zeker; het leven iets, waarbinnen men zich veilig tegen alle gebeurlijkheden kon verzekeren.
Er zat in dat leven nog een element uit de tijd van Oom Stastok, die niet gewend was, vóór elven zijn slaapmuts voor zijn pruik
| |
| |
te verwisselen, onder de vaderlijke hoede van een koning, die met vier millioen per jaar in drie eeuwen (let wel: eeuwen) de Nederlandse staatsschuld meende te zullen afbetalen. Een zekere wereld, een rustige en veilige, vooral voor wie, als Stefan Zweig en Oom Stastok, ervoor gezorgd hadden, geboren te worden aan de goede kant.
Niemand heeft suggestiever dan die Oostenrijker de 28ste Juni 1914 beschreven, die Zondag, toen het bericht kwam van het aan aartshertog Franz Ferdinand en zijn gemalin in de straten van Serajewo overkomen bedrijfsongeval - het was alsof op die stralende zomermiddag een dof gerommel als in Beethovens Zesde de dans der landlieden onderbrak, aankondiging van het vreselijke onweer dat volgen moest, met dat verschil, dat voor de Zweigs nadien nimmer de lucht is opgeklaard, ja, dat zij en velen met hen door de bliksem zijn geveld. In Juni 1914 had het signaal geklonken tot de catastrofe, tot de in mensenhistorie ongekende ondergang, verwoesting, bestialiteit en moord; het schot in Serajewo had een lawine van onvergelijkelijke ellende en onuitsprekelijke verdorvenheid doen neerstorten op een wereld, die met al haar noden en tekorten de betere, want bewoonbare, was geweest. Een verloren paradijs, ingeboet zonder zondeval, zonder althans aantoonbare, eigen schuld.
Polemiek tegen deze visie ware dwaasheid; de aandachtige lezer heeft in het voorafgaande al enige bewijzen van reserve mijnerzijds kunnen vinden. Trouwens, zelfs wie Zweigs kijk niet delen kan, wie meer oog heeft voor het ‘wankelende westen’, ook al wankelend vóór 1914, wie niet alleen de rhapsoden, maar ook de boetpredikers heeft beluisterd, zal in één opzicht naast hem staan: 1914 was een eind, 1914 was een begin. Begin van een nieuw tijdvak, dat in elk geval tot heden is blijven doorlopen. Hoe zei die vriendelijke stem het ook weer? Feiten, lijnen, persoonlijkheden. Gelukkig geen cijfers...
Wat voor figuren onderkent nu deze toevallige historicus in dit toevallig jaar 1954 in het feitenvijlsel? Ach, het ouderwetse koffiedik was wel gemakkelijker... Het valt niet mee, ik zei het al. Zo even hanteerde ik een nauwelijks verholen uitvlucht door
| |
| |
mijn ambtgenoot van veertig jaar geleden te mobiliseren; nu zou ik er lust in kunnen krijgen, die van over veertig jaar te hulp te roepen en mij bij elke uitspraak rekenschap te geven van zijn vermoedelijke keuze, in 1994 dus. Ik zal het in elk geval moeten proberen.
1. Met die twee wereldoorlogen moet ik wel beginnen, want dat zij in het historische tijdvak voorlopig aan reliëf zullen inboeten is nauwelijks aan te nemen. Ze waren niet alleen ontzaglijk, onmenselijk, maar ze waren ook nieuw: wereld-oorlogen. Grote oorlogen heeft de mensheid er zo enige gekend, b.v. wat de Britse historicus Seeley de Tweede Honderdjarige Oorlog genoemd heeft, de krachtmeting tussen 1688 en 1815 van Engeland en Frankrijk, maar in omvang noch intensiteit kan hij zich met die van 1914-1919 meten, om van die van 1939-'45 maar te zwijgen. Wie zich hiervoor interesseert kan in Steinmetz' nog altoos lezenswaardige ‘Soziologie des Krieges’ (1929, blz. 505 e.v.) aan zijn trekken komen, althans voor de eerstgenoemde krijg. Maar er is nog iets. Vóór 1900 zijn er tientallen, ja, honderden oorlogen geweest, die ons niets aangingen, die wij meestal niet eens kenden; was het maar niet te dicht bij ons straatje, dan geloofden wij het wel. Laat mij even zwichten voor de verleiding, Goethes brave burgers te citeren op hun zo rustige ochtendwandeling ‘vor dem Tor’ (Faust, I, 1860 e.v.):
Nichts Bessres weisz ich mir an Sonn- und Feiertagen,
Als ein Gespräch von Krieg und Kriegsgeschrei,
Wenn hinten, weit, in der Türkei,
Die Völker aufeinander schlagen.
Man steht am Fenster, trinkt sein Gläschen aus
Und sieht den Flusz hinab die bunten Schiffe gleiten;
Dann kehrt man abends froh nach Haus,
Und segnet Fried' und Friedenszeiten.
En dan valt een andere burger in:
Herr Nachbar, ja! so lasz ich's auch geschehn:
Sie mögen sich die Köpfe spalten,
Mag alles durcheinander gehn;
Doch nur zu Hause bleib's beim alten.
| |
| |
Weit, in der Türkei. Als het daar maar gebeurde, dat was zelfs gezellig. Onze generatie kan dat inzicht niet meer opbrengen. Wanneer men nu een heel eind verder dan Turkije, in Korea of in Indo-China bv., aan het vechten is, raakt het ons onmiddellijk, is er, zo geen wereldoorlog, dan toch een wereldconflict aan de gang. Ook in die zin kent onze tijd alleen wereldoorlogen; als er een steen in de Gele Zee valt, golven de kringen uit tot aan de kusten van de Witte, de Rode en de Zwarte. En wanneer, waar ter wereld ook, ‘alles durcheinander geht’ blijft het thuis zeker niet meer ‘beim alten’.
2. Dat hebben wij in die veertig jaar wel degelijk gemerkt aan de twee revoluties die hun merk op dit tijdvak hebben gedrukt: de Russische en de Chinese. Vergis ik mij niet, dan moeten velen onzer en zeker onze schoolmeesters, nog een beetje aan deze gebeurtenissen wennen: zij besteden immers aan die twee samen nog geen kwart van de plaats, in de geschiedenisboekjes gereserveerd voor de Franse van 1789, die voor onze grootvaders van liberalen of kerkdijken huize nu eenmaal dè revolutie betekende, in een Europacentrische geschiedopvatting begrijpelijk. Het lijkt mij echter geenszins buiten gesloten, dat het vijlsel ook hier aan het verschuiven is en dat men dus steeds meer die Franse omwenteling zal gaan af doen als een hoogst boeiende en op zichzelf niet onbelangrijke episode, maar al met al van te locale betekenis om juist op dat punt de wegwijzer te planten naar een geheel nieuw historisch tijdperk, dat der z.g. Nieuwste Geschiedenis. Erkennen wij het maar: die romantiek van de Vendée en de Chouans is toch maar een provinciaal gedoe vergeleken bij de Russische burgeroorlog tussen ‘Roden’ en ‘Witten’ en geen enkel feit van toen, de Bastille en de Terreur incluis, is zo adembenemend als de ‘Lange Mars’ uit de Chinese Revolutie, een anabasis, waar mogelijk een groot deel van de lezers van De Groene nimmer van heeft gehoord.
Ik koester ook de stille hoop dat eenmaal het tijdstip zal aanbreken, dat men zich minder zal vergapen aan een heus meer lawaaiig dan overweldigend personage als Napoleon, wiens hecatomben, veldslagen genaamd, idyllen lijken tegen de achtergrond
| |
| |
van de slachtingen, aangericht door de Proletheus Ontboeid, de heer Schicklgruber-Hitler voornoemd. Ik vat samen: men kan die twee revoluties niet meer uit het beeld wegretoucheren; men kan ze betreuren en daar zijn zo enigen die dat doen, ook in Nederland, maar men kan hun enorme betekenis niet meer ontkennen; zij zullen ook in het beknoptste overzicht van die veertig jaar hun plaats behouden.
3. En dan dit: het onvoorwaardelijke, onweersprekelijke, onweerlegbare overwicht van Europa in de wereld is voorbij. Drie lange bijvoeglijke naamwoorden staan in de vorige zin, om de lezer ervan te doordringen, hoe vanzelf dat overwicht eens sprak over gebieden, ja, hele vastelanden, wier roeping het heette, al dan niet door God gewild, dienst te doen als terreinen van expansie, kolonisatie en missie. De werkelijke Grote Mogendheden zaten hier; Japan en de V.S. waren het ook wel geworden in de loop des tijds, maar het fabrieksgeheim voor de aanmaak van wereldgeschiedenis bevond zich in Europa, zelfs toen Rusland in 1917 de verkeerde kant was uitgegaan en Oostenrijk-Hongarije in 1918 in de centrifuge was geraakt, in West-Europa. Londen, Parijs, Rome en Berlijn dus: het mooiste - en tevens laatste - voorbeeld van hun intelligent gemeenschappelijk wereldbeheer vormt de samenkomst van München (1938) toen Chamberlain, Daladier, Hitler en Mussolini, dus buiten Roosevelt en helemaal buiten Stalin om, knusknus het program meenden op te stellen voor een ‘peace for our time,’ zoals de in de Kleine Krant als ‘j'aime Berlin’ aangeduide staatsman waagde te verkondigen, terwijl heel West-Europa, Nederland vooraan, dankbaar vlagde. Maar dat was, als gezegd, het slot. Er is sindsdien het een en ander gebeurd. En in Juli 1954 heeft men kunnen en ook wel moeten aanschouwen, hoe over het lot van Azië is gehandeld, niet alleen door Europeanen, maar vooral ook door Aziaten zelf, door vertegenwoordigers van landen met een bevolking van vele millioenen en een beschaving van vele eeuwen, landen, steeds meer overtuigd van het recht en de plicht hun eigen zaken te behartigen zonder nodeloze inmenging van de Quai d'Orsay of Downingstreet. Een ontzaglijke ommekeer en zeker niet alleen op politiek terrein!
| |
| |
Geen enkele universele pretentie, tot de wereld van Europa uit gericht, of zij zal zich gesteld zien tegenover wat ik de versmalde klankbodem zou willen noemen; geen enkele uitverkorenheid, die verwachten mag, kritiekloos geaccepteerd te worden; geen enkele zegen urbi et orbi, die zijn echo meer begroten kan.
4. Van hier tot het volgende lijkt de overgang misschien verrassend, maar bij enig nadenken zal men wel inzien hoe rechtstreeks ze is: in die veertig jaar is de eenheid der wereld voortgeschreden ondanks en dóór revoluties en oorlogen, sneller dan in 1914 redelijkerwijs kon worden verwacht. Het zijn dingen die steeds weer opnieuw in de krant staan, maar uit mijn betoog kan ik ze niet missen: de atoombom natuurlijk, die van zijn nogal kinderachtige eerste toepassing (Hirosjima, vijf vierkante kilometer volkomen aan gruis, ongeveer 100.000 doden) is uitgedijd tot een wapen, dat, huiselijk uitgedrukt, binnenkort onze planeet zal kunnen hebben, deze atoombom maakt de wereldeenheid tot de onafwijsbare voorwaarde voor ons aller voortbestaan. Verder ga ik vandaag niet. Ik heb b.v. nog nimmer een houdbaar wetenschappelijk bewijs gevonden voor de noodzakelijkheid van de menselijke existentie op aarde en zal alleen al daarom woorden van bemoediging achterwege laten; op het ogenblik stel ik slechts vast, dat zowel die bom als de toegenomen wereldeenheid belangrijke facetten van het beeld van onze veertig jaar uitmaken.
5. Met wat nu volgt heb ik gewacht, maar ik moet het eindelijk uitspreken: wat onze tijd wel eeuwen en eeuwen als een onuitwisbaar brandmerk zal blijven dragen is zijn grootste schande: de afslachting van zes millioen Joden, grotendeels als vee naar de gaskamer gevoerd. Barbaarsheid is van alle tijden, maar onze tijd van wetenschap, van systematiek en efficiency mag prat gaan op de meest helse, die kan bestaan, de wetenschappelijke, systematische, efficiënte barbaarsheid. Met de grootste Jodenvervolging van een aan Jodenvervolgingen niet bepaald arme geschiedenis mag deze periode voor de rechterstoel der geschiedenis treden. Er zijn altoos Hitlers geweest, maar nimmer heeft een Hitler zo de historische kans gekregen als van ons. Wel mag ons ontzetting aangrijpen, ontzetting tegenover die verschrikkelijke,
| |
| |
onpeilbare mogelijkheid in een mensenziel, in de mensenziel. In het hart van Europa, het werelddeel dat andere zo nadrukkelijk zijn superioriteit pleegt voor te houden, woont het volk dat tegenover de geschiedenis de verantwoordelijkheid te dragen heeft voor deze weergaloze catastrofe. Dit volk heeft voor het grootste deel nergens van geweten, nergens van willen weten, maar voor een toch ook weer niet onbelangrijk deel erbij gejuicht, er toe gehitst, eraan verdiend; ertegen verzet heeft zich een maar heel kleine groep; het is dezer dagen, bij de herdenking van 20 Juli 1944, verontrustend duidelijk gebleken. De herdenking door een bewind, dat in regeringsposten lieden duldt, die deze vervolging hebben voorbereid, haar een legale basis hebben verschaft en haar met of zonder gemoedsrust hebben gadegeslagen. Geef dat volk toch vooral weer een leger, opdat het t.z.t. weer onder het commando komt te staan van officieren als die van wiens dagboek ik ergens vond: Seitenweise waren die von ihm verübten Bestialitäten vermerkt und gleichzeitig waren seine Eindrücke aus der Lektüre Rilkescher Poesie mitgeteilt die von einem tiefen Einfühlingsvermogen und Verständnis zeugten. Maar ik wend mij van deze grootste misdaad van die veertig jaar naar haar grootste heldendaad: de opstand van het ghetto van Warschau. Men moet mij vooral nog eens komen vertellen, dat de houding van het ‘tarnen’, van het ‘ondanks alles’, zo bij uitstek karakteristiek is voor het heroïeke levensgevoel van de Germaan; men moet mij verder óók nog veel komen vertellen van de heldenmoed van generaals, van een Pétain b.v., van wie Clemenceau al in 1917 zei dat hij hem met trappen in zijn... naar de overwinning moest jagen (heeft Gambetta al niet eens gevraagd: ‘Heeft u ooit een dappere generaal gezien?’).
De namen van de Ghettostrijders zijn, in West-Europa althans, nauwelijks bekend; verdiep u echter in de bloemlezing, die dr. Philip Friedman uit hun getuigenissen heeft saamgesteld, ‘Martyrs and Fighters’ (1954) en verhef uw stem met mij, opdat een nieuwe kerkvergadering dat boek opneemt in de Canon, bij de boeken van het Oude Testament, bij Jesaja, Job, de Prediker en het Hooglied. Natuurlijk waren ook zij maar een kleine groep
| |
| |
onder die zes millioen, weerbaren onder weerlozen. Maar ook die weerlozen hebben recht op onze deernis, onze smart en soms onze bewondering.
Ik wil hier het gedicht van één hunner weergeven, door een onbegrijpelijk toeval bewaard gebleven, twaalf regels, opdat één van die stemmen tot u spreke:
Der leuchter
Ich bin bei dir zur Nacht.
halt ich vor einem Herzen,
wie ich mich dir befehle.
Es flieszt mein reines Licht
glätt ich mit lindem Lichte
sie dir aus dem Gesichte,
dasz du voll Frieden bist.
Zeventig jaar oud verdween de schrijver, opgeroepen voor de ‘arbeidsinzet’, in de gaskamer van Auschwitz. Een stem uit die veertig jaar. En laat mij dan toch in 's hemelsnaam, een andere Duitser aan het woord laten, een ‘Ariër’, de dichter Johannes Becher, die in 1950 naar Polen gaat en in zijn dagboek noteert: ‘Durch die tabula rasa des Warschauer Ghettos gefahren. Das diese Steine schweigen und dasz diese Toten stumm sind - kein Deutscher, wie er auch immer in jenen Grauenszeiten sich verhalten werden mag, würde die Anklage, die Stimmgewalt der sprechenden Steine, der schreienden, der flüsternden Toten überstehen’.
Ook dit een stem uit die veertig jaar...
Feiten? Zie boven. Lijnen? Ze zijn getrokken. Gestalten? Misschien toch nog iets meer daarvan. Ik hoef mijn ogen maar te
| |
| |
sluiten en ik zie ze voorbijtrekken, de bonte stoet. Ik zou kriskras namen kunnen noemen: Amanoellah, Gandhi, Primo de Rivera, Greta Garbo, Stinnes, Toscanini, Suzanne Lenglen, Landru, Soen Jat Sen, Raspoetin, tien uit tienduizend. Elke soort kan ik u uit voorraad leveren. Zoekt u Franse staatslieden? Daar is Laval, die zijn naam van links naar rechts en van rechts naar links kon spellen, Herriot, ‘Le discrédit lyonnais’, Lebrun, half gaga en president, Deschanel, drie kwart gaga en óók president, Millerand, die zich vanwege zijn zware wenkbrauwen en grote snor voor een sterke man hield, Doumergue, kruising van een dorpspastoor en een zeehond; laten nu die laatste twee waarachtig eveneens president zijn! Dat is een half dozijn alvast. Zoekt u Japanse vlootvoogden, Afrikaanse nationalisten, Zuid-Amerikaanse generaals? Moet ik het spelletje met u spelen dat in de Amerikaanse radio ‘quiz’ heet en u vragen stellen? Wie was Hugo Eckener? Weet ge niet meer. Sir Basil Zacharoff? Weet ge óók niet meer. Nurmi? Die natuurlijk wel: een Finse athleet. Tja, maar ik geef u toch niet meer dan een half punt; er is immers in die veertig jaar nóg een Nurmi: toen omstreeks 1930 de zeer bekende Duitse minister en generaal Groener plotseling in het huwelijk was getreden, meldde zich na luttele, tè luttele maanden een welgeschapen zoon, aan wie de Berliner Witz de bijnaam van die Finse hardloper schonk. Het pikante is overigens dat een ‘hochbusiges, germanisches Edelweib’, lijnrecht afstammend van het Teutonenpaar Herman en Thusnelda, juist in die zelfde tijd haar Gauleiter-vriend een al te haastig gebakerd dochtertje afleverde, dat van die Witz dan ook de bijnaam Zuschnellda ontving.
Ge ziet, dat er aan figuren in die veertig jaar geen gebrek bestaat; men hoeft zich slechts te herinneren en ze komen vanzelf. Zich te herinneren - en nog iets. Hoe zei het ook weer Georges Duhamel? ‘Les souvenirs, les souvenirs, ça n'existe pas, ça s'invente chaque jour. Et les gens qui n'ont pas d'imagination n'ont pas de souvenirs.’
En...’, was de vriendelijke stem geëindigd. Dat slot, lezer, ben ik u nog schuldig. ‘En als nu net als op 28 Juni 1914 bijv.
| |
| |
op 1 Augustus 1954 een Guatemalaan schoot op vice-president Nixon? Wat zou er dan volgens u gebeuren?’ Eigenlijk zijn we hiermee in de prijsvraagrubriek, maar goed. Mijn antwoord luidt: Alle kranten zouden er vol van staan. De moordenaar, in de verwarring ontkomen en onbekend gebleven, was een communist. Een begrafenisstoet van vijf kilometer lengte trok urenlang door Washington. Een oud vrouwtje, in tranen badend, gaf een bosje viooltjes af aan het Witte Huis, met de woorden: ‘Poor Ike, will he feel alone!’ Millioenen hingen helemaal overstuur urenlang aan hun televisietoestel en gingen daarna doodrustig weer over tot de orde van de dag.
|
|