| |
| |
| |
Mijmeringen bij een Nobelprijs
‘The tunnel is long and dark’. Hoevelen onzer hebben het hem niet horen zeggen, gebogen over de verboden radio, in de zwartste dagen van de oorlog? Ach ja, de tunnel was lang, was donker, wij beseften het wel en toch kwam op onnaspeurlijke wijze zelfs met die sombere woorden een stukje bemoediging tot ons mee. De man die ze uitsprak krijste niet, zoals die diepgezonken misdadiger in Berlijn, hij bralde niet, zoals die opgewonden clown in Rome. Hij sprak, een beetje brommerig, een tikje grimmig, maar hij sprak, ernstig, menselijk, waardig; hij erkende tegenspoeden, voorspelde tegenslagen: ‘There is no worse in public leadership than to hold out false hopes soon to be swept away’, zou hij later schrijven over toen. Misschien hebben wij juist uit die zienswijze de hoop kunnen putten, dat het waarachtig wel gaan zou. Ondanks alles.
Er zijn alweer heel wat jaren verlopen sindsdien en alles is weer anders. Churchill is allang niet meer de grote leider van een volk, maar de conservatieve partijpoliticus, de Tory-staatsman. De onkwetsbare is weer kwetsbaar; van de Olympus is hij naar de markt
| |
| |
afgedaald. En toch... Ik kan soms toch niet gemakkelijk weerstand bieden aan de neiging, in gedachten tot hem de woorden te bezigen, die mijn jonge collega Cusins tot de oude Undershaft richt in Shaws onwaardeerlijk ‘Major Barbara’: ‘Mr. Undershaft, you are as far as I am able to gather, a most infernal old rascal; but you appeal very strongly to my sense of ironie humor’. Woorden, waarin niet alleen bewondering, maar ook genegenheid doorklinkt; ook in dit decennium blijft nog altoos waar, wat Roosevelt hem begin 1942 telegrafeerde: ‘It is fun to be in the same decade with you’. Premier Churchill blijft nog altijd iets anders dan premier Attlee, kanselier Adenauer of... (in te vullen met de naam van de Franse minister-president, wanneer dit artikel verschijnt).
En nu heeft hij de Nobelprijs gekregen. Mijn eerste gedachte was, dat het alleen maar billijk zou wezen, indien hij daar een groot deel van afstond aan het Britse kiezersvolk, dat hem de vrije tijd gegeven heeft voor zijn grote werk door hem na zijn schitterende zegepraal in 1945 op staande voet de regering uit te gooien (dit laatste overigens de enige bittere opmerking in de kleine vierduizend bladzijden van deze oorlogsherinneringen). Want daarvoor heeft hij die prijs natuurlijk gekregen, de Nobelprijs voor letterkunde, verleend, niet aan de staatsman, niet aan de veelzijdige dilettant in dit en dat, maar aan de geschiedschrijver en vooral aan de heel bijzondere schrijver van dat geschiedwerk, waarvan vijf delen verschenen zijn, het zesde op komst is en dat de ietwat misleidende titel draagt van ‘The Second World War’. De misleiding is even onopzettelijk als vergeeflijk, maar na Churchills eigen voorrede in het eerste deel kwalijk te ontkennen. Dit is immers geen geschiedenis, dit zijn gedenkschriften, dus wat de Fransen ‘mémoires’ of ‘souvenirs’, de Duitsers ‘Denkwürdigkeiten’ of ‘Erinnerungen’, de Engelsen ‘reminiscences’ of ‘recollections’ noemen. Deze termen dekken elkaar niet helemaal, maar men duidt er het genre mee aan, dat ook de autobiografie, het dagboek, de brief, het tafelgesprek enz. omvat en dat ik ‘het historische ego-document’ heb gedoopt, een vakterm, begrijpelijk voor iedereen die het woord ‘ego’ kan vertalen.
| |
| |
Dit genre der ‘gestyleerde introspectie’, zoals Romein het heeft genoemd, die continue close-up van een en dezelfde persoon tegen een wisselende achtergrond, is al zo oud als de geschiedbeoefening zelve. Met een voortreffelijk specimen ervan maakt de gymnasiale jeugd al meteen op school kennis: Caesars Commentarii de Bello Gallico, in twee betekenissen de waarlijk klassieke voorloper van een zeer bijzonder en onderscheidbaar species binnen dit genre; dat der militaire gedenkschriften. De ‘New York Times’ bevatte een paar jaar geleden een heerlijk plaatje, waarop een jochie in uniform met een klein meisje aan een schrijftafel naast zich; onderschrift: ‘Laat ons nu oorlogje spelen: ik ben de generaal en jij neemt mijn mémoires op’, een vrijmoedig grapje over het feit, dat ik in dezelfde diapason aldus heb geformuleerd, dat zoveel generaals van de jongste oorlog ook erna ermee zijn door gegaan, hun leven zo duur mogelijk te verkopen. Deze zachtmoedige critiek moge ons echter niet de ogen ervoor doen sluiten, dat juist militaire gedenkschriften als historiebron ongemeen aantrekkelijk kunnen zijn door hun klaarheid, hun onopgesmuktheid en hun precisie. Ik zou hier zeker niet zoveel woorden aan hebben gewijd, ware het niet, dat iets van deze eigenschappen de semi-militair Churchill blijkt aangewaaid, vooral daar waar hij gevechten, te land, ter zee en in de lucht beschrijft.
Een overoud genre. Zijn echte opgang is echter nog maar jong en pas te dateren van de Renaissance, vooral sinds het magistrale ‘Essai’ van Michel de Montaigne (Liv. II, Chap. 17) met die extreme concentratie op zijn ego, welke de eigenlijke voorwaarde blijft voor al dit werk. Vooral in de Romantiek neemt het aantal ego-documenten begrijpelijkerwijs sterk toe; Goethe mag dan in zijn ‘Torquato Tasso’ Antonio laten uitspreken:
‘Es ist wohl angenehm, sich mit sich selbst
Beschäft'gen, wenn es nur so nützlich wäre’;
de meesten hebben zich die vraag nauwelijks gesteld, zeker niet Z. Exc. Ribbentrop, die bij het aanhoren van zijn doodvonnis in Neurenberg moet hebben uitgeroepen: ‘Nu zal ik mijn mooie
| |
| |
mémoires niet kunnen schrijven!’ De oude Gibbon schreef ze nog tot lering en voorbeeld voor het nageslacht; dit beweert hij dan, maar de psychologie heeft ons allang het stukje zelfbedrog onthuld, dat in dit soort uitspraken steekt. Men denke maar aan het exhibitionnisme van Rousseau's ‘Confessions’, aan de verbittering in Bismarcks ‘Gedanken und Erinnerungen’, aan de verregaande leugenachtigheid van Bülows ‘Denkwürdigkeiten’ (deswege ‘Denkunwürdigkeiten’ genoemd), aan de overmaat van Dichtung in Goethe's ‘Dichtung und Wahrheit’. Ik aarzel een beetje u Casanova te noemen, die in een Amerikaanse studie over dit genre opzettelijk wordt weggelaten als zijnde ‘frankly scandalous’, of Benjamin Franklin, die ook alleen maar in gekuiste uitgaven kan verschijnen; ik noem u met meer onbevangenheid Cellini, Chateaubriand, Tocqueville, Zweig, Weizmann, Ghandi. Misschien speel ik het zelfs klaar, u iemand te noemen waar ge nog nooit van hebt gehoord en die niet alleen een der belangwekkendste mémoire-werken van alle tijden heeft geschreven, maar tevens in dat werk op sommige plaatsen aan Churchill doet denken: de Indische sultan Baboer (1483-1550); had ik de ruimte ervoor, ik zou uit beider werk treffende parallellen kunnen tonen.
De eerste, ook wel onontkoombare vraag is overal en altijd die naar het waarheidsgehalte van zulk werk. Nu spreekt het vanzelf, dat het samenvallen van subject en object de vermenging van ervaring met inventie onvermijdelijk maakt met als even onvermijdelijk nevenverschijnsel de dramatisering van het verleden en de zelfverdediging. Bij de beoordeling van de spanning tussen voorstelling en historische werkelijkheid denke men ook vooral aan wat Johannes R. Becher in een dagboekaanteening zo prachtig heeft uitgedrukt: ‘In die Tiefe meines Lebens reiche ich nicht mehr mit meinem Gedächtnis. Auch das Vergangene wird zu einem Ahnen’, welke uitspraak tevens een nieuw perspectief verleent aan Goethe's veel geciteerde opmerking tot Eckermann: ‘Ein Faktum unseres Lebens gilt nicht insofern es wahr ist, sondern insofern es etwas zu bedeuten hatte’. Wat wil men trouwens? Wanneer, zoals ik laatst las, in boeken over het sexuele en maatschappelijke leven van apen, deze dieren zich in beschrijvingen
| |
| |
van Duitse geleerden heel anders plegen te gedragen dan in die van Amerikaanse b.v., hoe moet het er dan wel uitzien in beschrijvingen van mensengedrag, van eigen gedrag?
Dramatisering van verleden, apologie, scheeftrekking van achteraf beter weten uit, zelfbedrog - het werk van Churchill is er niet vrij van, natuurlijk niet. Erger: hij is er vaak doodgewoon, gruwelijk, hartverscheurend, naast; men maakt hem niet groter door dit te verzwijgen. Maar voordat ge vonnist, lees eerst nog eens Bismarck of Bülow. Het is waar: de apologie ligt er bij Churchill soms dik op; de kunst van weglaten en verzwijgen is virtuoos beoefend. Leest u nog eens Bülow en Bismarck... Hij spreekt zich tegen, meer dan eens. Maar was het niet Baudelaire, die betreurde, dat men onder de Rechten van de Mens vergeten had op te nemen: ‘le droit de se contredire’? In het werk van Churchill komt Churchill er niet al te slecht af; ook dat is waar. Maar laat ons wel oppassen: Tocqueville sprak al van het ‘public qui aime qu'on s'accuse, mais qui ne souffre pas qu'on se loue’ - en dat publiek, waarde lezer, dat zijn nog altijd gij en ik. Ge zult immers wel hebben gemerkt, dat ik tijdens de opsomming van zijn tekortkomingen als memorialist een gedaanteverwisseling heb ondergaan van aanklager tot verdediger. De beste verdediger echter is en blijft het werk zelf.
Om te beginnen is dit het oeuvre van een bijzonder vruchtbaar schrijver, die volgens zijn eigen woorden op zijn vijfentwintigste jaar al evenveel boeken had geschreven als Mozes en thans, op zijn oude dag, maar toch nog heel wat jonger dan Mozes, meer op zijn naam heeft staan dan alle profeten, evangelisten en apostelen samen. Ge mompelt het woord ‘ghostwriter’? Ik geloof er niet aan, wel aan medewerkers natuurlijk, die ook eerlijk worden genoemd. Het is zijn eigen tekst, die in een speciaal voor hem vervaardigde dictafoon moet zijn uitgesproken; het is niet het namaakwerk van de in Amerika zo normaal geworden ghostwriter, die in de levensgeschiedenis van zijn opdrachtgever niet zelden verhaaltjes binnensmokkelt, die voor deze alter ego interessant, want, helemaal nieuw zijn. Behalve een vruchtbaar ook een heel boeiend schrijver. Politieke mémoires kunnen stom-vervelend zijn
| |
| |
(wie leest b.v. nog Lloyd George?); de vakman die dat soort bronnen beroepshalve hanteren moet is door Jacob Burckhardt al gewezen op het gevaar dat hem daarmee dreigt (‘Buckle hat sich an den schottischen Predigten des XVII. und XVIII. Jahrhunderts seine Gehirnlähmung geholt’). Het zelfportret van een domme, saaie, bekrompen persoonlijkheid kan niet anders dan dom, saai en bekrompen zijn. Heel veel politieke mémoires doen mij denken aan het hartige woord van de Franse historicus de Duc de la Force (in dit verband een merkwaardige naam) dat men Clio wel geweld mag aandoen, als er maar een kind van komt... Bij de lectuur van Churchill herinnert men zich echter dankbaar, dat Clio een verheven muze is en dochter van Apollo; achter deze brillante stijl staat een brillant mens, als schrijver bevoorrecht boven menigeen, die met twee sterren in de Baedeker der wereldliteratuur staat opgesteld, van een schittering, waarvan men de grens slechts vindt in een los neergeschreven zinnetje van de man zelf: ‘Facts are better than dreams’. Vertaal ‘dreams’ met ‘ideeën’, lezer, en ge begrijpt, wat ik bedoel.
Een grootse stijl en een groots thema hebben elkaar gevonden; nuchterder - en iets anders - gezegd: hier is geschiedenis geschreven door een man, die geschiedenis gemaakt heeft. Het was Churchill gegeven, terwijl hij bezig was het leven van een andere Churchill, de grote oorlogsleider Marlborough, te beschrijven, Hitler te zien opkomen en zich op Marlboroughs rol voor een groter toneel voor te bereiden - en haar inderdaad te spelen. De held en de schrijver van dat drama zijn één persoon: de volmaakte conjunctie van protagonist en tragicus. Churchill de historicus bezingt Churchill de leider van een wereldrijk tijdens de zwaarste bestaanscrisis in de grootste oorlog der menselijke geschiedenis en heeft de daden zijner jaren om mogen zetten in een kunstwerk van de eerste rang.
Alles heeft hij zelf gezien - en laat nu ons ook alles zien. Overal is hij geweest en dank zij hem zijn wij overal aanwezig. Hij schildert ons niet alleen de mensen, niet alleen de feiten, niet alleen de plaatsen, waar die mensen vertoeven, die feiten zich afspelen. Hij laat ons iets meevoelen van de atmosfeer, van
| |
| |
de stemming, hij laat ons het verzwegene meehoren, het verborgene meezien: de ideale reportage. Meesterlijk zijn zijn portretten, soms in de trant van Frans Hals met enkele flitsende penseelstreken neergezet, niet zelden schitterende misverstanden, maar schitterend. Zijn caricatuur van Molotow weegt op tegen menige foto. Bekijk met zijn ogen en vergeet het nooit - Baldwin (‘he knew little of Europe, and disliked what he knew’), Chamberlain (ondanks, misschien dóór zijn verdediging een nog triester stoethaspel dan ooit vermoed), Harry Hopkins (‘His was a soul that flamed out of a frail and failing body. He was a crumbling lighthouse from which there shone the beams that led great fleets to harbour’), President Roosevelt, Beaverbrook, Halifax. En dan de grote anonymus, het Engelse volk. Ik pik maar wat uit: ‘It is a curious fact about the British Islanders, who hate drill and have not been invaded for nearly a thousand years, that as danger comes nearer and grows, they become progressively less nervous, when it is imminent, they are fierce; when it is mortal, they are fearless. These habits led them into some very narrow escapes.’
Het portret van een volk? Natuurlijk, maar daarmee ook een zelfportret. Nu heb ik verder tientallen notities staan omtrent episoden, avonturen, belevenissen, practical jokes, alles geschilderd met een onvergelijkelijke verve, boeiend en meeslepend, en heb mijn hoop nu maar gevestigd op de man die voor wat men onze aankomende jeugd noemt, daar eens een prachtige bloemlezing van maakt. Hier is alles te vinden wat men van dergelijke literatuur mag verwachten: spanning, ontroering, climax, humor en dan nog twee elementen, die mij bijzonder dierbaar zijn, dat van de schelmenroman, rest van het picareske genre, dat helaas zo zeldzaam is geworden in de moderne letterkunde, en dat van de excentricus, dat kolderieke en buitenissige, dat hij als zoon van Engeland, groeibodem van zoveel eigenwijze squires en vrij rondlopende Justices of Peace toch niet verloochenen kan.
En dan is er natuurlijk Churchill de journalist, de man die de knepen van Fleetstreet kan dromen, die lustig de zevenklappers van zijn vernuft laat ontploffen, maar die ook de beschrijving
| |
| |
van elk voorval weet af te ronden met zo'n enkel zinnetje, dat onvergetelijk blijft. Lees het verhaal van de afscheidslunch die Chamberlain aan de verwaande Ribbentrops geeft. Een bode brengt het bericht, dat Hitler Oostenrijk is binnengevallen en terwijl Chamberlain, als te begrijpen, zo gauw mogelijk een eind aan het samenzijn wil maken, rekken de Ribbentrops het zoveel mogelijk. Een verhaal van ruim vierhonderd woorden, met veertien aan het eind: ‘This was the last time I saw Herr von Ribbentrop before he was hanged’.
Van dit laatste komen wij op de grimmige Churchill, de echte John Bull met de grote sigaar. Hoe te handelen bij een Duitse invasie? ‘Drown as many as possible on the way over and knock the others on the head when they crawl ashore’. Als ze landen meedogenloos vechten: ‘You can always take one with you’. Wanneer Engeland in Juni 1940 er hopeloos aan toe is, citeert hij dr Johnson: ‘Depend upon it; when a man knows he is going to be hanged in a fortnight, it concentrates his mind wonderfully’. Na de uitermate beleefde en in stijl gehouden oorlogsverklaring aan Japan: ‘Some people did not like this ceremonial style. But after all when you have to kill a man it costs nothing to be polite’. In de allersomberste zomers van 1942: ‘The fact that a number of crises break out at the same time does not necessarily add to the difficulty of coping with them’. Wanneer het even meeloopt: ‘All this shows how much luck there is in human affairs, and how little we should worry about anything except doing our best’. Bij onderhandelingen: ‘In war-time truth is so precious that she should always be attended by a bodyguard of lies’. Vlak vóór de invasie: ‘You speak of living on a volcano. Wherever else do you expect to live in times like these?’. Is het nog nodig, de lezer te herinneren aan de redevoeringen, waarvan een paar onvergetelijke passages terecht een plaats in dit epos hebben gevonden?
Nog één citaat voor het slot: ‘It is odd that while at the time everyone concerned was quite calm and cheerful, writing about it afterwards makes one shiver’. Het schrijven doet Churchill huiveren, het lezen ons. Niemand beter dan hij doet ons nu be- | |
| |
seffen hoe groot het gevaar toen was en dat wij misschien met Condé mogen zeggen: ‘Nous périssions, si nous n'eussions été si près de périr’. Maar niet alleen de voorbije, ook de door Churchill zo indringend weergegeven toekomstige gevaren kunnen ons doen beven; lees slechts de hartstochtelijke waarschuwingen in het laatste tot nu toe verschenen deel tegen een mogelijke Duitse herbewapening: een mene tekel zonder weerga.
Toen de Italiaanse diplomaat Graaf Giuseppe Greppi (geboren in 1819) honderd jaar werd, gaf hij in Rome voor de door hem gekozen honderd schoonste dames dier stad een diner, waarbij iedere aangezetene op haar couvert een prachtige roos vond; kort erna publiceerde hij zijn gedenkschriften: ‘Mijn eerste honderd jaar’; weer kort daarna overleed hij, 103 jaar oud, zonder doodsstrijd in zijn paleis in Milaan, nadat hij diezelfde middag nog heel opgewekt de wedrennen had bijgewoond. Misschien is het wat onaardig tegenover Lady Churchill, haar echtgenoot het eerste toe te wensen; met de tweede en derde wens kan slechts iedereen instemmen, die hem de Nobelprijs gunt, d.w.z. iedere lezer, dat is bewonderaar, van het machtige oeuvre waaraan hij die prijs dankt.
|
|