| |
| |
| |
Mijmeringen over een Gouden Eeuw
Nog altijd is het een lust, zich te verdiepen in de intellectuele avonturen van de betreurde Paul Valéry. Onlangs herlas ik, niet voor de eerste maal trouwens, zijn ‘Regards sur le monde actuel’ en daar is mij een vergelijking uit bijgebleven, die ik in de aanhef van deze beschouwing wil vooropstellen: die van de historicus met de kaartlegster. Wat hij doet voor het verleden, doet zij voor de toekomst; alleen stelt zij zich bloot aan een verificatie en vindt dus wel meer genade (al zegt hij dat niet met zoveel woorden) in de ogen van iemand, die de geschiedenis toch al beschouwt ‘als het gevaarlijkste produkt, dat de chemie van het intellect heeft opgeleverd’. Ook hier zijn dus verleden en toekomst gezien naar het eerste toe. ‘History is bunk’ (geschiedenis is nèp), een drastische formule van de niet zo héél diep betreurde Henry Ford - en Paul Valéry, men vergeve de combinatie, is daar niet zo ver vandaan.
Kaartlegster en historicus, het is een hupse vergelijking, zeker voor wie het eerste woord met sibylle vertaalt en zich dan bijvoorbeeld de plaats herinnert die Michelangelo aan deze
| |
| |
helderziende vrouwen in de Sixtijnse Kapel heeft ingeruimd. Zit trouwens in het eeuwig en altijd aangehaalde ‘Der Historiker ist ein rückwärts gekehrter Prophet’ (een van de weinige niet van Goethe afkomtige Duitse citaten) eigenlijk niet iets van dezelfde gedachte verborgen, zij het ook zonder het prikkelende venijn in de staart? Wij profeteren naar het verleden zowel als naar de toekomst, maar ten aanzien van het eerste kan geen mens ons de rekening maken. Wat moet de historicus nu zeggen over dit lekenoordeel? Het is niet zo moeilijk, er enig antwoord op te vinden; laat mij echter, zeker in de stemming van dit aflopende jaar, maar toegeven, dat er ook wel enige waarheid in deze critiek schuilt. Clio is aanvankelijk de verkondigende, de verheerlijkende geweest en pas later, naar het voorbeeld van Hesiodus en Pindarus, de Muze van het heldendicht en van de geschiedenis geworden; hoe zou men de geschiedenis dan benaderen zonder die verbeelding, bij gebrek waaraan de historische kennis, misschien wel alle kennis, dood en onvruchtbaar blijft?
Het leek mij niet ondienstig, met deze ietwat ketterse bespiegelingen voor de lezer het signaal op onveilig te zetten, nu ik aan het thema van dit betoog toe ben, wat dan hierop neerkomt: Kan men uit de wijze, waarop de geschiedenis van thans een bepaald stuk verleden beziet, een antwoord afleiden op de vraag, hoe men over enige eeuwen onze eigen tijd zal beschouwen (waarbij verondersteld, dat de mens, en zeker dat bijzonder soort van gewervelde, dat men historicus noemt, wel ongeveer zo zal blijven als hij is)? We gaan hiervoor niet terug naar een willekeurige periode, maar naar een van de ons bekende gouden eeuwen. Haast elk volk immers heeft er wel een sinds diezelfde Hesiodus of, wat dichter bij, sinds de Stoa. Ik zal het mij maar niet zo gemakkelijk maken, dat ik voor mijn vertoog het Paradijsverhaal bezig, maar gewaag er alleen van, om in het voortgaan te herinneren aan zijn tegenhanger, de verwachting van een Duizendjarig Rijk, waaruit blijken kan, dat die verbinding van sibylle en historicus hierboven toch waarlijk meer is dan een spel met woorden.
Elk volk, herhaal ik, bezit een Gouden Eeuw, want als ze niet bestaat, maakt men haar langs synthetische weg, omdat ze in
| |
| |
een behoefte voorziet; het treffendst voorbeeld is wel het mooie stuk technicolor in de Amerikaanse geschiedenis, dat men ‘Old South’ noemt, vol van ‘My old Kentucky Home’ en andere bruinesuikerheden. En zo hebben de Fransen hun Grand Siècle, de Engelsen hun Elizabethan Age en wij onze zeventiende eeuw. Vooropgesteld zij, dat deze perioden bij al die volken natuurlijk de elementen hebben bevat welke zodanige verheerlijking wettigen; wanneer dat van één eeuw geldt, dan is dat wel van de onze, waarin de drie namen Rembrandt, Grotius en Spinoza mogelijk het sterkst ‘werken’ door het besef, hoeveel groten men daarnaast ongenoemd laat. Het was een prachtige tijd, dat zij nadrukkelijk herhaald, alvorens wij ons rekenschap geven van zijn andere zijde, die met haar dagelijkse en alledaagse kleine en grote zorgen juist datgene heeft omvat, wat Carlyle de godgewilde realiteiten des levens heeft genoemd.
Van dichtbij gezien valt dan het zo weidse en grootse panorama erg tegen: armoede, ziekte, oorlog, honger, dat zijn de vier ruiters die, pijnlijke ontnuchtering, door de zo welbeschutte, welverzorgde tuin van onze Leeuwendalers blijken te jagen. Tegen die achtergrond verwondert ons de armoede misschien wel het meest. En toch had de voortreffelijke De Bosch Kemper precies honderd jaar geleden reeds in zijn ‘Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland’ de spijker op de kop geslagen, toen hij aantoonde ‘niet alleen hoe de armoede naast den aanwas van rijkdom heeft kunnen bestaan, maar zelfs voor een groot gedeelte door dezen bestond’.
Het ligt niet op mijn weg, hier een sociaal-economische verhandeling te leveren, maar ik wil er wel aan herinneren, hoezeer idealisering en arcadisering van het zeventiende-eeuwse leven ons veelal het gezicht heeft benomen op de ellende, die erachter schuil gaat. Hoe leutig schreef en schrijft men bijvoorbeeld niet over de zó uit de film weggelopen ruige pikbroeken met hun door weer en wind gebruind gelaat, in werkelijkheid maar al te vaak jammerlijk betaalde, en daarnaar uitziende, proletariërs, die de havenkant afliepen in hun hopeloze strijd tegen de zo vaak optredende werkloosheid? Hoe afschuwelijk was niet de kinder- | |
| |
arbeid in een periode, waarin vier- en vijfjarige werknemers ‘op eerzame wijze’ (zo heet het in een bewonderende reisbeschrijving) hun brood verdienden! Het staat heus niet in ‘Oliver Twist’, maar in een door Prof. Posthumus aangehaald rapport uit Delft, hoe de weeskinderen bij hun arbeid ‘seer wredelijck ende onmenschelijker wyse sijn mishandelt, sodat sy tot meermalen van de ontfangen slagen zeer blauw, bebloet ende met gaeten in 't hooft in 't huys sijn gecomen’. Hebt u, lezer, wanneer u thans met volle borst het liedje meezingt op onze Vlissinger Michiel, u tijdens deze rhapsody-in-blauwgeruit wel eens de vraag gesteld, of u het prettig zou vinden wanneer uw kleine jongen de hele dag aan het grote wiel zou draaien?
Voor die tijd ontbreekt ons eigenlijk een werk als dat van Friedrich Engels over de toestanden van de arbeidende klassen in Engeland, dat een beeld geeft van de gruwelijke gevolgen van de zogenaamde industriële revolutie, in fabriekssteden als Manchester e.d. omstreeks het midden der vorige eeuw. Dit boek heeft de ogen van velen geopend, maar heeft die lezers mogelijk weer blind gemaakt voor de toestanden uit de periode die daaraan voorafging, zodat men de tijd van de huisvlijt meer en meer is gaan idealiseren als de ‘goede oude tijd’ waarin de handwerksman, nog niet verzwolgen door de smerige fabriek in de even smerige grote stad, een leven leiden kon rijk aan calorieën en vitaminen, niet al te ver van de natuur, beschermd door weloverwogen gilde-voorschriften en wonende in een van de snoezige huizen, waarvan wij thans op veilige afstand nog de schilderachtige geveltjes bewonderen, gebouwd langs een even schilderachtig grachtje, dat heel wat minder stinkt dan drie eeuwen geleden. Over de hygiëne van vroegere geslachten is al zoveel geschreven en zoveel in de ‘petite histoire’ gepopulariseerd, dat ik de lezer deze welbeschouwd afschuwelijke verhalen maar bespaar.
We vergeten ook maar al te licht de lichamelijke druk van de arbeid in het prae-machinale tijdperk; wie zou, waar zoveel machines ontbraken, het aantal hernia's durven schatten, wie de verbreiding van de tuberculose durven begroten? En dan spreken wij nog niet eens van de ‘pest’, die nog al eens optrad en waar- | |
| |
tegen men met een zeker fatalisme meende evenmin iets te kunnen beginnen als tegen hagelslag of watersnood, de pest, die een karakteristieke voorkeur bleek te bezitten voor personen beneden een bepaald inkomen. Er was dan ook menigmaal grote sterfte; in 1601/2 was zij zo hevig, dat men met de bestaande kerkhoven niet uitkwam, het gevolg van een ‘ziekte’, die, moeten wij de oude Wagenaar geloven, ‘niemand der Burgemeesteren, Scheepenen, Thesaurieren, Regenten van het Weeshuis, Presidenten, Ouderlingen, Diaconen, Huiszittenmeesters, Rectoren der Latijnse Scholen naar het graf sleepte’.
Wanneer men de wel doorvoede tafelgasten van de ‘Schuttersmaaltijd’ van Van der Helst beschouwt, komt men niet licht op de gedachte, dat in dit toen rijkste land van de wereld mensen van honger zijn gestorven of dat er heel velen moeten hebben uitgezien als de man in het Middeleeuwse gedicht ‘Piers Plowman’, die na een ontmoeting met ‘Famine’ ‘looked like a lantern all his life after’.
Ach ja, laat ons vooral niets af doen aan de terecht hooggeroemde liefdadigheid van de vaderen, maar ook niet vergeten, hoe moeilijk men ook toen al met philantropie sociale euvelen werkelijk kon lenigen en hoe gemakkelijk de gevende hand vereelt, om van de ontvangende maar te zwijgen. In de regenten en vooral in de regentessen, zoals de oud geworden Frans Hals ze als eigengereide en redderige spookdieren voor ons heeft vereeuwigd, herkennen we toch de niet eens zo verre voorouders van de goede regenten van Hildebrands diakenhuismannetje, opgenomen in een huis, dat elke November een os krijgt en... ‘dan eten we allemaal gehakt, en de heren hebben 'n partij en eten de tong’.
Die honger moest wel nijpen, want al stond de wetenschap der economie toen nog in haar babyschoentjes, er is wel degelijk blijkens een andere publicatie van Prof. Posthumus een indexcijfer te berekenen van de prijzen voor eerste levensbehoeften (levensmiddelen, vuur en licht, zeep, kleding, woning) in het tijdvak 1580/4-1620 en dat cijfer steeg toen van 100 op 166. Terwijl, tout comme chez nous, de lonen slechts in heel bescheiden tempo volgden. En men kon niet alleen heel liefdadig tegen- | |
| |
over de armen zijn, maar ook verschrikkelijk hard, vooral voor wat wij wel eens de zelfkant der samenleving noemen, die falende mensen, die in het drijfzand van landloperij, prostitutie, misdaad e.d. terechtgekomen, door ons, feilbaren, maar al te vaak werden en worden veracht en gestraft.
Tegenover de ene Doctor Frans Banning Cock, Ridder, Heer van Purmerland en Ilpendam, die zo indrukwekkend Rembrandts ‘Nachtwacht’ beheerst, maar wiens vader nog ‘als een bedelende Duitse zwerver de stad was binnengekomen’, tegenover die ene geslaagde, vinden we hele drommen, die zo weggelopen schijnen van Rembrandts ‘honderdguldenprent’ en met weemoed en sympathie beschouwen wij thans het zelfportret van de doodarm en jong gestorven Carel Fabritius, wiens hooghartige hongertronie en ruigbehaarde borst één uitdaging aan en verzet tegen de zatte burgermaatschappij van de Bickers en de Hoofts openbaart.
Maar hoe weinigen kwamen aan de opstandigheid toe! Zelfs bij kunstenaars als deze reikte ze nauwelijks uit boven een sfeer, die men nog maar het best met het anachronisme ‘bohême’ benadert en voor de rest schikte men zich of conformeerde zich, met uitzonderingen, die te tellen zijn. Vondels hekeldicht heeft trouwens een politieke, nauwelijks een sociale opstandige strekking, integendeel zelfs! Hoe moet het dan wel geweest zijn met de velen, die zich niet konden uiten, op zijn best in het rechte spoor gehouden door een godsdienst, die berusting en nederigheid leerde, door een rechtspraak, die zeker naar beneden toe gruwelijk strafte, door traditie, door onkunde, door onmacht? Het werkzaamste tegengif voor het bij ouderwetse lieden aanwezige heimwee naar het verleden, blijft nog altijd kennis van dat verleden. Ook hier. En toch moeten wij ons hoeden voor eenzijdigheid en mogen wij, zeker na kennisneming van het bovenstaande, inderdaad het hoofd buigen voor de mensen van toen. Want onloochenbaar blijft al met al, dat zij niet gedespereerd hebben, maar veel groots hebben verricht. Hun arbeid, de arbeid van de grootsten zowel als van de nederigsten, heeft een ongeëvenaarde cultuur voortgebracht, in stoffelijke en in geestelijke
| |
| |
zin. Verteerd door zorgen, bedreigd door gevaren, hadden ook zij naar een woord van Pascal tussen henzelf en de dood niets dan het leven, het meest broze dat men zich kan voorstellen, maar ze zijn voortgegaan en hebben iets tot stand gebracht, dat ons met eerbied en bewondering vervullen kan, ja, moet.
En nu de vraag, waarop wij het antwoord zochten. Wij zien die ‘Gouden Eeuw’ niet meer met de ogen van Potgieter; wij herkennen de mensen van toen in hun ellende, hun onmacht: la condition humaine, in de toenmalige verhoudingen niet zoveel anders dan in de onze. Hoe zal men ons later zien? Zal er over driehonderd jaar ons ter ere een ‘Feest der Gedachtenis’ plaats vinden? Ons geslacht, waarvan de pas verscheiden dichteres zo goed heeft gezegd:
Wij zijn de bouwers van den tempel niet,
wij zijn alleen de sjouwers van de steenen;
wij zullen niet zien rijze' en zich vereenen
zijn stoute pijlers: wij krielen dooreenen,
omlaag, in verwarring en in verdriet.
Wij zijn alleen de sjouwers van de stenen, maar wij hebben ook de gaskamers, de atoombom en de bacterie-oorlog bedacht. Dat is onze schuld, niet te ontkennen en niet weg te praten. En toch menen wij, dat onze eeuw niet met lege handen tegenover de geschiedenis staat, al hebben wij minder gedaan dan wij zouden willen, zouden kunnen en - misschien - zouden moeten. Hoe zal de geschiedschrijver van over enige eeuwen het geslacht van thans beoordelen? Zal hij zich dan over ons heenbuigen niet alleen met de door Anatole France tegenover alle menselijke daden voorgeschreven ironie en medelijden, maar ook met eerbied en bewondering voor wat ook wij hebben volbracht, ondanks dood en duivel? Zal hij misschien zelfs onze dagen van verwarring en verdriet in zijn verbeelding herscheppen tot dat Utopia-met-een-minteken, dus tot die Gouden Eeuw, waaruit hij mede de kracht zal putten om zijn eigen verwarring te overwinnen en zijn eigen verdriet te dragen? Want die zullen er over drie eeuwen nog zijn, nog moeten zijn, omdat ook in de betere
| |
| |
wereld, waar wij op hopen, een bestaan zonder tragiek nooit meer zal kunnen wezen dan een bestaan zonder zin.
|
|