| |
| |
| |
Picaresk Amerika
De wereld is boos, de mensen zijn slecht. Wij weten het; wij mogen het ook wel weten, want het is ons vaak genoeg voorgehouden. Achtenswaardige lieden als bijvoorbeeld hoveniers, ambtenaren bij het kadaster en wij-bisschoppen doen het ons wel eens vergeten, maar dan keert na het kortstondigste zelfonderzoek het besef van ons aller zondigheid ten spoedigste weer. Wij zijn slecht en zullen het wel blijven ook. Sommigen constateren het met verdriet, anderen met ergernis, weer anderen met berusting en zeer velen met een achter zalving of beklag kwalijk verholen voldoening. Laat ons het maar bekennen, vrienden: de aanschouwing dezer zondigheid, binnen zekere, niet eens al te enge, grenzen, vervult het gemoed niet zelden met behagen. Hoe ware anders de opgang van speurders- en gruwelverhalen, de reactie van de volle bioscoopzaal op de misdragingen van de boosdoener op het witte doek te verklaren? Heeft Hollywood ooit één dollar belegd in een film met de Deugdzame Jonge Man als held? Zeker: het moeten geen schurken en schoften zijn, maar voor schelmen en schavuiten (ge ziet, hoe productief die sch-klank
| |
| |
is!) houden wij een warm plaatsje in ons hart open, vooral zolang ze onszelf niet benadelen. Wij, dat zijn u en ik, dat zijn wij allen en - het spijt me - de z.g. intelligentsia misschien nog meer dan wie ook.
Het is daarom, dat ik uw aandacht kom vragen voor een tweetal defecte exemplaren der menselijke natuur (woord van Schopenhauer), dat zó schijnt weggelopen uit een schelmenroman, een literair genre, dat enige eeuwen geleden rijk heeft gebloeid. De helden van deze ‘picareske’ (zo heette dit genre) zijn de heren Howe en Hummel, twee Amerikaanse advocaten van kwade zaken, die ik in mijn uitvoerige geschiedwerk over hun land met een paar regels heb moeten afdoen, eigenlijk een onrecht, dat hierbij worde goedgemaakt.
Mijn wetenschap omtrent deze heren ontleende ik vooral aan een boekje van Richard H. Rovere, ‘The True and Scandalous History of Howe and Hummel’ (1948), dat de uitgebreide en herziene tekst bevat van een viertal artikelen, door Rovere, een bekend publicist, oorspronkelijk geschreven voor ‘The New Yorker’ - lezers van dat weekblad begrijpen dan al het een en ander. Ook van elders heb ik wel iets omtrent de heren bijeengesnuffeld, maar een paar belangrijke bronnen kon ik hiertelande niet achterhalen, zodat ik toch wel in hoofdzaak op Rovere was aangewezen. Dat is eigenlijk jammer want, het is al opgemerkt, wie aan één boek ontleent, pleegt plagiaat, wie aan twaalf boeken ontleent, doet research. Laat dit stuk er maar tussen liggen... Advocaten van kwade zaken. Waardoor men nu juist deze lieden zo vaak in de buurt van het beledigd idealisme of het gnuivend welgevallen hunner medemensen tegenkomt, mag ik daarlaten. Ik zou niet graag uitmaken wat in Dickens' ‘Pickwick’ ten aanzien van de heren Dodson en Fogg overweegt; trouwens, in zijn ‘Tale of Two Cities’ en zijn ‘Bleak House’ ontbreekt die spanning evenmin. Het idealisme voornoemd is echter nergens feller tot uitdrukking gekomen dan bij Daumier, van wie C. Veth schrijft:
‘Zijn advocaten zijn monsters, demonen, zoals ze elkaar toegrijnzen na afloop van de zitting (elkaar, als de auguren van het latere Rome, niet kunnende aanzien zonder te lachen) of in het
| |
| |
strovuur van hun rhetorisch pleidooi met geforceerde opwinding en brilliante anathema's te lijf gaan, betaalde krokodillentranen schreien, of arglistige drogredenen bedenken en louche uitvluchten en jammerlijke chicanes, zoals zij gnuiven in het ingewikkelde van een geval, zoals zij smoezen met het geboefte, onbewogen staan tegenover het menselijk leed, zodra het ophoudt hun een affaire te zijn, of in extase geraken over de klank hunner eigen holle frazen.’
Deze onovertreffelijke karakteristiek is van woord tot woord van toepassing op de Amerikaanse varianten van Daumier's nachtmerrie, op deze Howe en Hummel, topmodellen van ‘shysters’. In dit woord zit de naam verborgen van een zekere Scheuster, een berucht pleiter van olim, die echter volkomen vergeten is. Over Howe en Hummel spreekt men echter nog en zij zijn opgenomen in de folklore van de Amerikaanse rechtspraak, hetgeen wel opweegt tegen menige gedenksteen.
William F. Howe zou op 7 juli 1828 in Boston zijn geboren als zoon van een predikant, welk laatste, overal herhaald gegeven volgens Rovere ‘bijna tastbaar onwaar’ is. Op jeugdige leeftijd zou hij, alweer: zou hij, naar Engeland zijn gegaan en daar medicijnen hebben gestudeerd, vervolgens op een procureurs-bureau hebben gewerkt en in 1858 naar New York zijn ‘vertrokken’, voorzien van een overduidelijk Cockney-accent en een onduidelijk verleden. Algemeen neemt men aan, dat hij Engeland heeft verlaten op grond van het een of andere misdrijf. Waar hij zijn grondige kennis van het Amerikaanse recht vandaan heeft, is evenmin opgehelderd. Hoe het ook zij, hij opende in New York een kantoor, dat spoedig een grote toeloop kreeg van soldaten, die tijdens de Burgeroorlog (1861-1865) op wettige wijze wilden deserteren en die hij dank zij een ‘writ of habeas corpus’ loskreeg mits de betrokkene slechts kon verklaren, in dronkenschap te hebben dienst genomen. De dankbare veteranen verschaften hem de bijnaam van ‘Habeas corpus Howe’.
Men schildert hem algemeen als een grote, plompe man met een leeuwenkop en een walrussnor, die overal opviel door zijn veel- | |
| |
kleurige kledij en bovenal door zijn diamanten. De man moet aan alle kanten geflonkerd hebben als een firmament want hij droeg ze, waar hij ze maar kon bevestigen, tot in snoeren om zijn hals heen; alleen bij begrafenissen en bij ophangingen betrachtte hij de vereiste soberheid en liet hij hele sterrebeelden thuis.
In 1869 associeerde hij zich met Abraham Henry Hummel. In tegenstelling tot Howe komen bij hem de vaagheden aan het eind van zijn loopbaan; het begin kennen wij wel. Op 27 juli 1850 was hij in Boston geboren als zoon van Moses en Hannah Hummel, Duits-joodse immigranten, die zich spoedig daarna in New York vestigden. Daar kwam hij na de lagere school op zijn dertiende jaar bij Howe in dienst, die hem eerst aan het vloer opvegen e.d. zette, maar hem al gauw nuttiger arbeid opdroeg zoals het overschrijven en zo nodig vervalsen van documenten. Reeds op zijn zeventiende begon hij te practiseren en op zijn negentiende was hij compagon in de zaak.
Uiterlijk was hij een heel ander man dan Howe; hij was klein, kaalhoofdig, kleedde zich altoos in het stemmigste zwart en maakte een alleszins betrouwbare indruk; hij was dan ook verreweg de gevaarlijkste van de twee. Hij had iets handigs, iets vlots en beweeglijks, een kleine, lepe vos, die er vermaak in schepte om na afloop van een gezamenlijk bezoek aan de wedrennen de zakken van zijn compagnon te rollen. Howe merkte het nooit, maar was er bij onthulling niet weinig trots op (‘Abie is smart, you know!’). Er moet tussen Howe en hem een zekere arbeidsverdeling hebben bestaan. Howe werkte meer in de rechtszaal, Hummel op kantoor; Howe droeg voor, Hummel ploos uit; Howe hield zich meer bezig met de gevallen van moord, brandstichting en andere gewelddadigheden, Hummel met omkoperij, meineed, afpersing, contractbreuk e.d. Men zocht Hummel op, wanneer men straffeloos, Howe, wanneer men ongestraft wilde blijven, de een vóór, de ander nà de misdaad. De combinatie van ruige rondborstigheid en glibberige spitsvondigheid moet echter volmaakt zijn geweest.
Ook het kantoor van deze firma had in een roman van Dickens kunnen staan. Het was vlak bij de ‘Tombs’ gelegen, de oude
| |
| |
New Yorkse gevangenis, en was gemakkelijk herkenbaar aan een ontzaglijk groot naambord, dat in de duisternis helder verlicht bleef, zodat zij met de woorden van de Psalmist de ganse nacht met een licht des vuurs haar cliëntele leidde. Een gemakkelijk te vinden toevlucht bovendien voor die veroordeelden, die dat merkwaardige prisoen op eigen initiatief verlieten. Dat waren er nogal wat; ik noem uit velen William J. Sharkey, een voormalig zakkenroller en Tammany-politicus, die ingesloten was na een te haastige moord op een dobbelvriend. Deze staatsman ontsnapte (of werd ontsnapt) uit zijn kerker en verkleedde zich eerst bij Howe en Hummel, om vervolgens naar Ierland te verdwijnen. De twee vrouwen, die hem hierbij hadden geholpen, werden gearresteerd, maar stelden zich onder de hoede van Howe en Hummel, die niet gearresteerd waren en die haar gemakkelijk vrij kregen. Van de straat uit kon iedereen inkijken en een blik werpen op de selecte cliëntele, die in de wachtkamer vertoefde. Het kantoor moet een allerrommeligst verblijf zijn geweest; de wanden hingen er vol met portretten van toneelspeelsters (Hummel was verzot op het theater - een echte ‘first-nighter’ - en vooral op actrices); er stond een ouderwetse vuurpot, waarop menig document werd verbrand en er was een kluis, waar nooit iets anders in had gezeten dan een even ouderwetse kolenemmer. Menige bezoeker vergaapte zich aan het bizarre ritueel van een jongste bediende, die plechtig aan het letterslot draaide, dan de geweldige deur moeizaam opende en die kolenemmer leegstortte in de grote kachel midden in het kantoor. Bevatte die kluis dan geen papieren? Geen enkel. Howe en Hummel bezaten geen boekhouding, kenden hun klanten te goed, om ooit een cheque aan te nemen, schreven niets op en bewaarden alleen het volstrekt onontbeerlijke en ook dat maar zo kort mogelijk. In het restaurant telden zij elke avond weer de rinkelende inhoud hunner zakken op hetzelfde tafellaken
uit, waar zij hun beetje rekenwerk op verrichtten. Pas na 1900 verhuisden zij naar Broadway, waar zij de kelderverdieping van het fraaie gebouw der New York Insurance betrokken, die er na een korte spanne tijds even vies en rommelig uitzag als hun vorig kantoor.
| |
| |
Hun telegramadres bleef, als vanouds, ‘lenient’ (‘verzachtend’). Mijn relaas van hun practijk en practijken moet in elk geval gapingen en tekortkomingen bevatten voor de jurist, maar ook de historicus zal wel iets missen, in de eerste plaats de beschrijving van de wereld, waar zich dit alles heeft afgespeeld, van de maatschappij, die de voedingsbodem is geweest van de typische misdadigheid en de evenzeer typische rechtspraak dier dagen. Ik heb haar elders beschreven en kan hier niet in een herhaling treden. Het was een sfeer van rommeligheid, van losgeslagenheid, van humbug en boerenbedrog, een wereld van veeltalig analfabetendom, van immigranten zonder wortel, van parasieten en kwakzalvers, van zaakwaarnemers, dobbelaars, gauwdieven, gokkers, groezelig, warrig, druk. New York was de stad, die jarenlang de ‘Tweed Ring’ zijn gang had laten gaan, Amerika het land, dat de ‘robber barons’, de corrupte magnaten van spoorwegen en andere objecten, had geduld, neen, toegejuicht en benijd. Het was de nieuwe wereld, maar zeker ook de nieuwe onderwereld en de stedelijke balie van New York paste daarin als een juweel in zijn zetting. Zij bestond vooral uit weggelopen geestelijken, weggejaagde politie-magistraten en allerlei politiek aanveegsel van onbeschrijflijk gehalte. Bij de advocaten placht men twee soorten te onderscheiden: wie het recht en wie de rechter kenden - Howe en Hummel kenden ze allebei en bovendien nog de jury. Zij waren dan ook de vraagbaak en toevlucht voor de talloze inbrekers, brandstichters, oplichters, valse munters, valse spelers, moordenaars, gifmengers, kidnappers, afpersers, vrouwenschenders, racketeers, killers en bookmakers, enzovoort, enzovoort; zij hadden deze lieden te vrijwaren voor de galg, subsidiair de millenia aan straf, die hen bedreigden; zij hadden voor hen te pleiten en niet zelden voor hen te denken. Alleen al voor moord en manslag schat men hen op meer dan duizend zaken;
toen men in januari 1873 eens een telling in de Tombs' hield, bleken 23 van de 25 verdachten van moord bij Howe en Hummel te horen. Twee dus niet en men mag de ketters onder deze gelovigen wèl beklagen, want zo hartstochtelijk Howe en Hummel hun eigen klanten als het ware van onder de galg wegplukten, zo onbaat- | |
| |
zuchtig poogden zij die van anderen aan diezelfde galg te brengen door zaakkundige adviezen, sportief uitgebracht aan de procureurgeneraal. Zij deden dat zelfs éénmaal in het geval van een moordenaar, die zij daarna nota bene te verdedigen kregen: de jonge Carlyle Harris, een medische student, die zijn kindvrouwtje, Helen Potts Harris, met morfine had vergiftigd. Howe had de vervolging zo schitterend geholpen, dat hij in hoger beroep machteloos was: ‘mijn gevoel voor die nobele en zeer vervolgde jongeman kon niet dieper zijn al ware hij mijn zoon’ meende hij, maar helaas net iets te laat...
Een rijkgeschakeerde cliëntele. Toen tijdens een razzia in 1884, 74 bordeelwaardinnen werden opgepakt, gaven deze dames zonder één uitzondering Howe en Hummel als haar advocaten op. Enorme honoraria ontvingen zij van Mother Mandelbaum, een winkelierster, die een matriarchaal gezag uitoefende over een geweldige bende dieven in haar dienst; zij en Western George, de vermaardste bankrover zijner generatie, moeten samen een half millioen hebben afgedragen aan de firma en het waren dan ook zwarte dagen voor Howe en Hummel, toen George in het harnas sneuvelde en de bedelaarsopera van Moeder Mandelbaum zo werd opgerold, dat deze bedrijfsleidster het maar raadzaam vond, de volgende trein naar Canada te nemen, teneinde daar haar emeritaat in gepast gebruik van het verworven kapitaal door te brengen. Er was verder een zakkenrollerssyndicaat (General Abe Greenthal's Sheeny Mob), een syndicaat van valse munters en nog een heleboel gangs meer, in wier soldij Howe en Hummel stonden. Hun grote roem danken zij echter vooral aan die gevallen, waarin zij hun werkkracht offerden aan meer individuele of accidentele misdadigers. Het treft, dat de periode, die ‘Little Lord Fauntleroy’ en meer van dergelijke literaire roomwafels heeft nagelaten, uitermate rijk is geweest aan galgebrokken van allerlei soort, die merendeels door onze vrienden van de galg zijn gered. Zo b.v. Dr Jakob Rosenzweig (‘The Hackensack Mad Monster’), een koffermoordenaar, die de verspreide ledematen van een jong meisje naar Baltimore zond (merkwaardig: drie cliënten van H. & H. stuurden lichamen, geheel of gedeeltelijk, juist naar
| |
| |
Baltimore); zo Annie Walden (The Man-Killing Race-Track-Girl), zo Dr Adolph Meyer, een arts, die te eigen bate de levens zijner vrienden placht te verzekeren en ze dan op een boottochtje onder het spelemeien verkwikte met koud bier met véél nitroglycerine, waarna ze overleden onder symptomen, die aan zonnesteek deden denken. Daar is de zaak van Owen Reilly, een brandstichter, die beroepshalve zijn diensten verleende aan hoogverzekerden die aan een zekere uitkering in de hand de voorkeur gaven boven een toekomstige in de lucht. Maar toen Reilly een hele reeks van winkels tegelijk had aangestoken, moest hij deze arbeid onderbreken voor een bezoek aan de kadi. Daar bekende hij op Howe's raad wel de poging tot brandstichting, niet de daad zelve, waarna zijn raadsman erop wees, dat op elke poging tot misdaad de helft stond van de maximum-straf, opgelegd voor het begaan, in dit geval levenslang en wat was nu de helft van Reilly's leven? Dat wist het hof ook niet en met opgeheven hoofde verliet de beschuldigde de gerechtszaal. Rovere vertelt dit heel wat smakelijker dan ik het kan, maar een beetje riekt dit m.i. toch wel naar de Wanderanekdote...
Laat mij ter afwisseling één zaak noemen, die Howe en Hummel zijn misgelopen. Dat was nog wel de mooiste van alle: die van Lizzie Borden, die haar vader en moeder met een bijl in stukken had gehakt, een slecht meisje, schijnt het:
And gave her mother forty whacks;
When she saw what she had done,
She gave her father forty-one.
Nederlandse ‘first-nighters’ herkennen dit olke-bolke-rubisolke natuurlijk: Kaufmann en Hart hebben het gebruikt in hun ‘The Man Who Came To Dinner’. Het zal hun belang inboezemen te vernemen, dat ook de ‘echte’ Lizzie Borden haar daad overleefd heeft, wel vierendertig jaar, genietend van een fortuin, dat ze tenslotte aan de dierenbescherming naliet.
Die hebben Howe en Hummel dan niet verdedigd, maar wèl Ella Nelson, die het lichaam van haar vrijer met zes kogels had
| |
| |
geperforeerd, doordat haar vinger zesmaal aan de trekker van de revolver was uitgegleden, zoals Howe betoogde en de jury geloofde. Wèl Edward Unger, die een commensaal minus diens hoofd naar Baltimore had afgezonden: geen moord, maar manslag, kreeg Howe erdoor; dit geldt als zijn fraaiste zegepraal. Wèl Martin Thorn, die een mededinger-in-de-liefde had opgewacht met een revolver, een vergiftigde dolk, een fles vitriool, een zware hamer, een stevig touw en een groot mes. Van deze apparatuur gebruikte hij slechts de revolver, waarmee hij drie kogels op zijn slachtoffer afschoot, de dolk, die hij in zijn hart stak en het mes, waarmee hij zijn hoofd afsneed. Deze zaak was Howe's zwanenzang en had ik de ruimte te mijner beschikking, ik zou haar gevuld hebben met de beschrijving van een van de opwindendste criminele verhalen, die ik ken. Met deze affaire nu moet de krantenkoning Hearst zijn loopbaan zijn begonnen, als krantenkoning dan.
Hun fantastische successen dankten H. & H. natuurlijk vooral ook aan het feit, dat ze tegenover een jury stonden. Welke mogelijkheden hierin zaten (en zitten), vindt de nieuwsgierige lezer uiteengezet in het aardige boek van Edgar Lustgarten, ‘Verdict in Dispute’, onlangs verschenen; ik zal mij tenminste hierna nimmer meer minachtend over middeleeuwse Godsoordelen uitlaten. Van Howe mag men zeggen, dat hij het hulpeloze dozijn brave burgers tegenover hem als was in zijn handen kneedde; hij suggereerde, hypnotiseerde, overdonderde, beheerste, met zijn stem, zijn actie, zijn mimiek, met alles. Met dat alles, met de vervalste stukken, die Abie hem had geleverd, met de achterdeurtjes, die Abie had gevonden, jongleerde hij de mensen murw. Een zorgvuldige regie deed de rest. De meest doorgewinterde boef had in de zaal een grijze moeder, een fragile jonge gade, een onnozel kind. Howe zelf was een ‘weeper’; hij schreide als hij wou, dus als het moest. Hij kon snikken en de zaal in tranen laten baden; hij zag er niet tegen op, uren lang in geknielde houding te pleiten. Hij kon de jury ook laten lachen; hij kon ze doodsbang, volkomen van de kook maken (daar dankte Ella Nelson haar vrijspraak aan); hij kon alles met ze. En hij kleedde zich altijd in de stijl
| |
| |
die bij de zaak paste; verdedigde hij een publieke vrouw, dan droeg hij een sober zwart om een bezorgde en manhaftige vaderlijkheid te markeren; hij had een enorme garderobe...
Maar laat ons de kleine Abie niet vergeten, de man van de vervalste affidavits, van de getuigen-op-bestelling, van de meinedenterwijl-u-wacht. Jarenlang was hij de ziel van een grandiose ‘racket’: chantage op grond van verbroken trouwbelofte of, nog efficienter: van verleiding van minderjarigen. Deze hardnekkige verdediging der jeugdige eerbaarheid moet meer dan een millioen hebben opgeleverd. En daarnaast had de firma ook nog een doodfatsoenlijke praktijk, vooral dank zij Abie's toneelrelaties: zij behartigde de belangen van verschillende troepen, van acteurs en schrijvers, onder welke laatsten ik b.v. Richepin, Daudet en Rostand noem; haar waterdichte contracten genoten internationaal aanzien.
Konden de heren nu zo maar hun gang gaan? Natuurlijk niet. Amerika, men weet het, is nu eenmaal het land van de ‘kruistochten’, toegejuicht door de welmenenden en meestal niet betreurd door de kwaadwilligen, die in het ontduiken van nieuwe verbodsbepalingen nieuwe bestaansmogelijkheden plegen te vinden (men denke aan het droogleggingsexperiment!). In 1892 nu trok een zekere Dr Parkhurst weer eens tegen de zonde van leer. Hij maakte in vermomming en in begeleiding van een paar bekeerde zondaars een ontdekkingstocht door de New Yorkse onderwereld. De resultaten bracht hij in zijn preken ter sprake en het bleek dat de Borgia's in dat Sodom zouden hebben gebloosd en dat Nero zijn vedel zou hebben opgeborgen bij de aanblik van zoveel gruwelen. De ergste-van-de-ergsten, Hattie Adams, met name aangewezen, moest er toen wel aan geloven. Howe, haar advocaat natuurlijk, zette voor alle zekerheid drie snoezige jonge vrouwen vis-à-vis Dr Parkhurst in de zaal neer, om hem van zijn stuk te brengen, door òf te giegelen òf op het goede moment ‘shocking’ te roepen, wanneer deze ‘clerical voluptuary’ (woorden van Howe) eens vertellen ging wat hij allemaal Chez Hattie had gezien. Maar Dr Parkhurst liet zich niet intimideren en toen hij het verpletterende bewijs had geleverd, dat overheidspersonen en
| |
| |
politie-dienaren achter Hattie en de New Yorkse zonde-industrie stonden, kreeg deze hellekring een schok, waarvan de nawerking Howe en Hummel niet ongevoelig kon laten.
Howe heeft men er echter nooit onder gekregen. Maar hij werd oud en moest gaandeweg Trijntje en Wijntje vaarwel zeggen. Op 1 September 1902 ontviel deze jurist sui generis het Recht en toen ging het met Abie spoedig mis. Aan die val besteedt Rovere een heel hoofdstuk. Laat mij volstaan met mede te delen dat hij op een betrekkelijk onbeduidend meineedje werd gevangen en een jaar de kerker in ging, waarvoor hij zovelen had behoed. Na zijn invrijheidsstelling vertrok hij naar Europa, waar hij volgens de een met geld heeft gesmeten, volgens de ander werd gesteund door lieden, die meenden dat hij zijn mémoires zou gaan schrijven; het ene sluit het andere m.i. niet uit. Zijn tijd verdeelde hij tussen Parijs en Londen, in welke laatste stad hij op 21 januari 1926 overleed; hij werd in New York begraven.
Er staan nog enkele publicaties op de naam van Howe en Hummel, welke ik in Nederland niet heb kunnen achterhalen, hetgeen mij het meest spijt van hun boek ‘In Danger, or Life in New York. A True History of a Grand City's Wiles and Temptations. By Howe and Hummel, the Celebrated Lawyers’. Een waarschuwing voor de misdaad? Welneen, een reclame ervoor! Het vermeldt (ik citeer uit Rovere): ‘elegante warenhuizen, stampvol met de meest uitgelezen en kostbaarste goederen, grote banken, welker gewelven en safes meer goud bevatten dan het grootste schip zou kunnen vervoeren, kolossale zaken vol diamanten, juwelen en kostbare stenen... al deze rijkdommen, maar al te vaak zeer slordig bewaakt’...
En verder somt het allerlei instrumenten en methoden van diefstal op, troost aspirant-misdadigers met de boodschap, dat de New Yorkse politie alles doet om hen juist niet te vangen en geeft dan een riante beschrijving van het stedelijk nachtleven. En vervolgens:
‘Als u dan toch tegen de lamp loopt, kom dan bij Howe en Hummel. Er was een zekere Harry Weiler, die zijn vrouw had vermoord en zijn zaak aan Howe en Hummel had toevertrouwd.
| |
| |
De vrijspraak was al verzekerd, toen Weiler te weelderig (“uppity”) werd, een andere advocaat nam en prompt werd gehangen. Neen, dan Maria, een meisje, dat als prostituée en dievegge werkte, in haar gevaarlijke arbeid vaak werd betrapt, maar zich nimmer liet meeslepen door haar verontwaardiging en zich door advocaat Howe liet verdedigen’...
Verscheidene andere cliënten worden genoemd en de moraal ligt er dik op: Kom naar New York, een ideale stad voor elke misdaad, maar loopt eerst even aan bij Howe en Hummel, waar vaderlijke zorg u langs afgronden zal weten te leiden...
Dit alles ligt nu alweer meer dan een halve eeuw achter ons. De tijden zijn veranderd, ook in Amerika. Niet de misdadigheid; de cijfers daarvan doen nog steeds de haren te berge rijzen. Evenmin de belangstelling voor die misdaad: een keurig blad als de Christian Science Monitor vermeldde onlangs de uitslag van een onderzoek naar de televisie-programs in Los Angeles; zij bevatten in één week, 91 moorden, 7 overvallen, 10 diefstallen, 4 inbraken, 2 brandstichtingen... Er zijn ook thans nog wel advocaten van kwade zaken in Amerika. Maar de tijd, waarin schelmen als Howe en Hummel als het ware de alom gekende en bewonderde vertegenwoordigers van hun stand waren, is gelukkig voorbij en zo hoef ik niet helemaal in mineur te eindigen.
Liever noem ik een andere jurist tenslotte, wiens naam aan een paar vermaarde zaken is gekoppeld en die een symbool heeft kunnen worden van integriteit en betrouwbaarheid, een man, die óók meer dan honderd moordenaars van de electrische stoel heeft gered, die óók de meest hopeloze gevallen erdoor heeft gehaald, maar dan van een diep zedelijk beginsel uit. Clarence Darrow, de held van het onlangs uitgekomen boek van Irving Stone ‘Darrow for the Defence’, was een volstrekt en onvoorwaardelijk determinist, die de mens, ook de misdadige, als het product van de omstandigheden beschouwde en met zijn grondige kennis en zijn persoonlijk optreden menige jury wist zo niet te overtuigen, dan toch te schokken; weinigen, die zich bijvoorbeeld konden onttrekken aan de argumenten van een zo fanatieke tegenstander van
| |
| |
de doodstraf. Op zijn 37ste jaar legde hij zijn prachtige betrekking als rechtskundig adviseur bij een grote spoorwegmaatschappij neer, om Eugene Debs en andere vakverenigingsleiders, betrokken bij de Pullmanstaking van 1894, te verdedigen; sindsdien bleef elke corporatie voor hem gesloten en werd hij de advocaat, niet alleen van de meedogenloos vervolgde vakbeweging, maar ook van arm tegen rijk, van kleurling tegen blanke. Zijn meest opzienbare succes behaalde hij overigens bij de verdediging van Leopold en Loeb, twee millionnairszoons uit Chicago, die een veertienjarige jongen alleen om de sensatie hadden vermoord; ook dankte hij een grote bekendheid aan zijn verdediging van de beklaagde in het belachelijke ‘apenproces’ van Tennessee. Vooral in zijn latere jaren leek hij lichamelijk zeer sterk op die andere nobele Amerikaan, wie hij in de geest alreeds zozeer nabij kwam: Abraham Lincoln. Picaresk Amerika bestaat nog steeds, maar dit land en dit volk zullen steeds weer opnieuw zonen voortbrengen, die wij kunnen eren als voorvechters van de menselijke waardigheid en van de gerechtigheid.
|
|