schiedde het grote onheil. Guppie, zo heette de stumper, moest ons n.l. het ei uitleggen en nam dat als een aanloop om ons een levensprobleem te verduidelijken, waar we ondanks al onze vuilbekkerij, maar heel weinig van wisten. Achteraf heb ik mij er wel eens rekenschap van gegeven, hoe intelligent en kies hij dit hachelijke vraagstuk met ons behandelde. Alles zou misschien goed zijn gegaan, als niet hèt rot-jochie van de klas roet in het eten had gegooid, en dat n.b. uit louter domheid, het ergst van alles. Terwijl wij in normale aandacht het paedagogisch trapezewerk van de miskende leraar volgden, ging plots zijn vinger omhoog. Hij had n.l. één woord opgevangen, dat voor de anderen, dank zij Guppie's listige didactiek, niet het minste reliëf had gekregen in diens betoog, maar waar hij juist over viel, stomweg, doordat hij het niet kende: ‘Meneer, wat is toch bevruchten?’
Het resultaat was ontzettend, het was een ontploffing. Een gejoel zonder weerga barstte los, uit alle hoeken van de klas steeg het gebrul en gegil; de obsceniteiten flitsten diagonaalsgewijs door de ruimte. Op de voorste bank rechts lag voorover, met haar hoofd op de bank en haar armen voor zich uit, de ‘jongensmeid’ van de klas, Schuine Leentje (de bijnaam is absoluut historisch) en proestte onbedaarlijk; naast haar de stijve Mies, die van ons, vieze jongens, nooit wat weten wou, maar nu met een hoog kwetterlachje haar nederlaag bezegelde. Radeloos poogde Guppie het geluid te overschreeuwen; hij liep van de ene bank naar de andere, zwaaide met armen, sloeg en deelde nutteloze, want nooit gemaakte pakken strafwerk uit. Het was zelfs voor zijn les zo maximaal, dat een zijner oudste collega's, een gedistingeerde en wulpse grijsaard, even om de hoek kwam kijken, maar na een begrijpende blik uit zijn druipogen weer dadelijk verdween. Het merkwaardige is, dat Guppie na de les zijn vrager niettemin een zodanig antwoord op diens informatie moet hebben gegeven, dat de jongen, ondanks ons sarrig nadreinen, er nooit meer over praten wou. De rest is, met zoveel, voor altoos verzonken in de grote vergetelheid van mijn jeugdbestaan, zo diep, dat ik zou willen betwijfelen, of het er op een Oordeelsdag zelfs weer uit komt...