Schrijfsels en schrifturen
(1961)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Beeldbaarheid en beeldvorming in de jongste Amerikaanse historieDames en Heren Bestuurderen van Stad en Universiteit, Dames en Heren Professoren, Lectoren, Privaatdocenten, Assistenten, Studenten en voorts Gij allen die deze openbare les met Uw aanwezigheid vereert, Zeer gewaardeerde Toehoorders, Het is nu alweer een zestal jaren geleden, dat in de ‘Mededeelingen’ van wat toen voorlopig de ‘Nederlandsche Academie van Wetenschappen’ heette, Professor J. Huizinga de tekst publiceerde van een verhandeling, getiteld ‘Over Vormverandering der Geschiedenis’Ga naar eindnoot1. Uitgaande van een vroeger door hem gegeven definitie van het begrip ‘geschiedenis’ verkondigt Huizinga, dat er in de jongste historie een tekort te constateren valt aan episch-dramatische elementen, dat zij aan beeldkarakter heeft ingeboet en in verontrustende mate ‘onschilderbaar en ononthoudbaar’ is geworden, een deficiëntie-ziekte dus, welker oorzaak niet ligt in een gezichtsfout van den onderzoeker, maar in de stof zelve. Op het toch al onafzienbare veld der jongste geschiedenis heeft Huizinga gelukkig voor ons een perk afgeheind, waarop hij het be- | |
[pagina 55]
| |
wijs voor deze stelling meende te kunnen leveren, nl. dat van de Amerikaanse van na 1865. Wat daarvoor ligt, lijdt dan niet aan het door hem aangegeven gebrek; de conflicten, die zich dan hebben voorgedaan, prijst hij als ‘overzichtelijk en begrijpelijk’, vooral waar hij ze herleidbaar acht tot polaire spanningen tussen op de voorgrond tredende figuren als Hamilton en Jefferson, en de economische kwesties bezitten ‘een eenvoudige structuur’. De handelingen in het openbare leven zijn die ener elite: ‘Men ziet personen optreden; de massaverschijnselen blijven in het geschiedproces op de achtergrond.’ Maar reeds in het tijdvak van 1822 tot 1850 zou die vorm-armoede zich hebben aangekondigd en daarvan zou dan de oorzaak zijn, dat op dit grote vasteland geen wedijverende mogendheden voor het episch-dramatische element in de vorm van oorlogen hebben gezorgd - deze minder precieuze formulering niet van Huizinga, zoals U al hebt begrepen. Alleen in de korte spanne tijds van 1860 tot 1865, tijdens de Secessie-oorlog dus, komt dat element weer even zegevierend te voorschijn en zo gelukt het Huizinga, Abraham Lincoln en Robert Lee te vergelijken met Agamemnon en Hector, een vergelijking, welke het onbetwiste monopolie van de Leidse hoogleraar moge blijven. De oorzaken van de historiografische katastrofe, welke zich na 1865 voltrekt, zoekt Huizinga veronderstellenderwijs ‘in het steeds meer overhand nemen van de economische factor, met als gevolg een verschuiving uit de richting van het persoonlijke element in de geschiedenis in die van het collectieve’. Wanneer hij dan nog personen op de voorgrond ziet treden, dan is het ‘als uitvinder, als ondernemer, als geldmagnaat, als wetgever, doch niet als mens en zonder ooit het proces te beheersen’, een en ander in samenhang met het verschijnsel, dat hij al eens vroeger had betiteld als ‘de verwerktuiglijking van het gemeenschapsleven’. Een van de meest in het oog lopende factoren in dit negatief gerichte proces is het veld winnen van cijfers, hetgeen de geboorte van het beeld belemmert: ‘Het getal wordt heer en meester van het begrip.’ De korte samenvatting van deze verhandeling moge dienen als uitgangspunt tot de thans door mij te houden beschouwingen. | |
[pagina 56]
| |
Daarbij zal ik enige kritiek kwalijk achterwege kunnen laten, niet zonder schroom geuit, maar evenmin zonder de zekerheid, dat men een leermeester als Huizinga - en voor wie onzer was hij geen leermeester? - het best eert met een zelfstandige verwerking zijner lessen. Ik moge dan onbewimpeld uitspreken, dat dit niet een van zijn meest geslaagde schrifturen is; zijn als altijd keurige en weloverwogen uitdrukkingswijze kan ons niet van de indruk bevrijden, dat de geleerde schrijver het een corvee moet hebben gevonden; er klinkt ons dezelfde mineur-toon, hetzelfde ‘depressionisme’Ga naar eindnoot2 uit tegemoet als uit zijn ‘Geschonden Wereld’, een mistroostig relativisme, waarin het voorbehoud als denkvorm zo overgecultiveerd blijkt, dat wij niet zonder weemoed denken aan het nobele élan en de moedige overgave van zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, dat meesterwerk. In één opzicht moet natuurlijk iedereen wel Huizinga's betoog onderschrijven: er bestaat zeker een kwantitatief verschil tussen de jongste historie en de daaraan voorafgaande. Men mag nuchterweg vaststellen, dat het aantal bewoners dezer planeet is toegenomen en dat, wat ToynbeeGa naar eindnoot3 ‘the intelligible field of history’ heeft genoemd, zich heeft verwijd, terwijl verder de betrekkingen van elke enkeling of groep tot andere enkelingen of groepen in aard en hoeveelheid zijn veranderd. Wij weten tenslotte van die jongste geschiedenis toch al onvergelijkelijk veel meer dan van de vroegere en zo zouden wij in de verleiding kunnen komen, dit verschil in een wiskundige formule te vangen, bijvoorbeeld in het neven of tegenover elkander stellen van twee grootheden van de vierde graad; wat dit kwantitatieve verschil dan voor de mogelijkheid van beeldvorming betekent, is een vraag, die ik niet zonder een gevoel van opluchting in de handen stel van den hoogleraar in de theoretische geschiedenis. Daarbij immers zou men in aanmerking moeten nemen, dat de ingewikkelder structuur der moderne maatschappij weer een ander type historicus heeft moeten voortbrengen dan vroegerGa naar eindnoot4. Het is bijvoorbeeld zonder meer duidelijk dat een economische geschiedenis van het paradijs niet veel zin heeft, al zou mij het bestaan van een ‘Einleitung zur volkswirtschaftlichen Methodik der Paradiesgeschichte’ niet eens ver- | |
[pagina 57]
| |
bazen. Immers, de bewoners van dit Eden konden consumeren zonder te produceren, alle andere maatschappijen sindsdien zijn echter in hun wording en bestaan voor intelligente mensen van thans niet te beschrijven zonder bijmenging van een element, welks weglating die geschiedenis voor ons zou denaturerenGa naar eindnoot5. Het is niet te boud, wanneer een Amerikaanse vakgenoot de eis stelt, dat in onze tijd eigenlijk alle geschiedenis dient te worden herschreven van dit nieuwe gezichtspunt uit; daarzonder is het voor ons geslacht nagenoeg onmogelijk geworden, een historisch beeld in wel-geproportioneerde samenhang te begrijpen. Het toeval, of iets meer dan dat, heeft nu gewild, dat Huizinga's afwijzing een land treffen moest, waar, met de woorden van de hoogleraar zelf, elke staatkundige en culturele vraag in de grond een economische isGa naar eindnoot6. Het is merkwaardig dat wij dezelfde reactie reeds kunnen waarnemen bij J.F. Rhodes. Deze geschiedschrijver stamt nog uit die idyllische periode der Amerikaanse historiografie, een honderd jaar geleden, toen de geschiedbeoefening de aristocratische occupatie wasGa naar eindnoot7 van deftige heren met veel vrije tijd. Wanneer Rhodes echter in het zesde deel van zijn ‘History of the United States’ het einde der jaren zeventig nadert, verliest hij het ware plezier erin; de plebejische lucht van het sociale element schrikt hem af. Er was inderdaad een heel nieuw soort van historici nodig, historici, die niet behoefden bloot te staan aan de verleiding, hun eigen onlust op hun beeld te projecterenGa naar eindnoot8 en hun eigen ontwijken met het ontwijken van dit beeld te verontschuldigen. Het is jammer, dat ik mij van één schijnbaar voor de hand liggende poging tot weerlegging van Huizinga's these moet onthouden, nl. van het geven van een overzicht van de Amerikaanse historie van na 1865 met de toevoeging: ziet hier nu toch het beeld van een onbeeldbaar geheten geschiedenis. Al had ik in plaats van dit uurtje een heel collegejaar tot mijn beschikking, dan zou het mij misschien toch niet lukken. De zich hier voordoende moeilijkheid ontwaren wij nergens helderder dan in het historische genre der biografie: hoe komt het, dat de ene levensbeschrijving een portret bevat, dus een psychologisch verantwoorde, in haar | |
[pagina 58]
| |
details tot een harmonisch geheel opgebouwde allerindividueelste weergave ener allerindividueelste existentie en de ander een los samenhangend levensbericht, zonder enige persoonlijke stijl, alsof het aan de lopende band is gemaakt? Het antwoord zal wel moeten luiden, dat men de schepping van welk beeld ook slechts mag verwachten van den geschiedschrijver, in voldoende mate begaafd met die divinatcrische eigenschappen, welke het deel moeten zijn van de literaire kunstenaar tevens, kortom, van dat type geschiedschrijver dat ons ruim een kwarteeuw geleden verblijdde met het meergenoemde ‘Herfsttij’. Geen enkele historicus zal zich kunnen voornemen, zulk een geschiedschrijver inderdaad te zijn; hoogstens mag hij na aflevering van zijn werkstuk nederig afwachten of hem het trotse ‘anch' io son pittore’ past. Mijn bescheidener taak moge ik dan daarin vinden, dat ik enig licht werp op de vraag naar de bruikbaarheid van de door Huizinga gebezigde maatstaven en daarmee op die naar haar houdbaarheid. Ik wil U het bestaan bewijzen van een alleszins sprekend beeld van de Amerikaanse historie van vóór '65, een beeld, vrijwel gespeend van wat hij onder episch-dramatische elementen begrijpt en ik wil U anderzijds het bewijs leveren, dat een historische voorstelling van de tijd erna niet zo arm behoeft te zijn aan die elementen als hij ons verzekert. Wat de eerste helft van deze taak betreft, zou ik het mij nu heel gemakkelijk kunnen maken door U te verwijzen naar deel I van het onvolprezen werk van Charles en Mary Beard, ‘The Rise of American Civilization’, een boek, dat zonder in de excessen van de ‘debunking’-school der Amerikaanse historiografie te vervallen enige opruiming heeft gehouden onder die mythen, welke in het geschiedverhaal de aan zijn episch-dramatische elementen eigen spanning en pathos verleenden, maar waarvan de poëtische realiteit een al te gebrekkige waarborg bleek te vormen voor de historische. De lectuur van dat werk zou U het inzicht schenken, in welke mate vele bewonderde beelden vergruisd zijn, om een in dit milieu niet ongebruikelijke term te bezigen, en hoe veel vloeiender en onvaster datgene is, wat oudere historici gerustelijk als voor altijd gestold tot onwrikbare fixaties beschouwden. | |
[pagina 59]
| |
Het noemen van de Beard's alleen zou echter onrechtvaardig zijn tegenover een geschiedschrijving, de Amerikaanse dan, op welke in deze eeuw het eens zo onbetwiste primaat der Duitse in vele sectoren schijnt te zijn overgegaan. De verfijning welke onder meer haar deel geworden is door haar ruimere, maar veelal aan weloverwogen grenzen gebonden betrokkenheid op de sociaal-economische aspecten der historie, heeft in elk geval het gelukkige gevolg gehad, dat zij met een woord van Seeley tot ‘history’ heeft verheven wat tot nu toe maar al te vaak niet boven de ‘story’ was uitgekomen. Veel schilderachtigs en dierbaars is daarbij verloren gegaan - wie zal het ontkennen? Hoe goed kleedden George Washington niet de vele anecdoten, de plechtige volzinnen, de scheurkalender-deugden en de zorgvuldig door Sparks van krachttermen gezuiverde briefwisseling, waardoor deze op zich zelf zeer boeiende, sympathieke, integere gentleman uit Virginië gemummificeerd werd tot de ‘solemn humbug’ (een woord van de Beard's), de afgod der Babbitts, even vulgair en verstard als het Liberty-standbeeld voor de haven van New York! Door deze confrontatie van kritiek en fantasie is veel verloren gegaan, ik herhaal het, maar niet zonder het troostend woord te vermelden van een anderen Engelsman, tijdgenoot van Seeley, van Oscar Wilde, hierop neerkomend, dat fantasie alleen maar pleegt te imiteren, terwijl kritiek inderdaad scheppend is. Die kritiek heeft geschapen en wel een ander geschiedbeeld. Minder schilderachtig dan, maar toch niet minder schilderbaar, blijkt het. Ik denk hierbij aan de prachtige fresco's door de hier te lande ook niet geheel onbekende kunstenaar Diego Rivera in een en twintig panelen aangebracht in de ‘New Workers School’ in New York, welke in hun ontzaglijke suggestiviteit van de moderne Amerikaanse geschiedopvatting de meest plastische uitbeelding vormen, die ik ken. Zij bewijzen, dat men de grootse en nobele historie van dat land nog altijd groot en nobel kan zien en dat het verwijderen van allerlei romantische en mythische patina geen iconoclasme hoeft te zijn. Zij tonen ons inderdaad de ontdekking en verdere kolonisatie van Amerika als ‘bijproducten van de ontbinding van het Europese feudalisme en van de vorming van het kapitalisme’Ga naar eindnoot9. Wij zien de | |
[pagina 60]
| |
toenmalige wereld als gerevolutionneerd door het handelskapitaal, dat de wetenschappen opstuwde, dat de zeewegen deed bevaren, op één waarvan men tenslotte over een nieuw continent, Amerika, moest struikelen. En verder? ‘De goudhonger exploreerde en veroverde Amerika. De onteigening van de boerenstand en de ontwrichting der volkshuishoudingen peupleerden Amerika, dat ontdekt, veroverd, bevolkt werd door Europeanen, die hongerden naar goud, hongerden naar land en verder doodgewoon honger hadden.’ Merendeels waren dat Engelsen, die daar, na de eerste kinderziekten, een voortreffelijke voedingsbodem vonden voor hun ontwikkeling, politiek, sociaal, economisch en godsdienstig. Daartoe onteigenden en verdreven zij de Indianen, zij verschaften zich een surplus-bevolking zonder middelen van bestaan door de import van blanke en zwarte slaven, die zij voor zich konden laten werken; zij waagden zich, ongehinderd door een redderige bureaucratie, aan merkwaardige koloniale en democratische experimenten. Tenslotte vormde zich daar een groep van gemeenschappen, die zich in de tweede helft van de achttiende eeuw emancipeerden van een systeem, dat hun verdere ontwikkeling in de weg stond. Deze Amerikaanse Revolutie was vroeger een heel fatsoenlijke, heroïsche beweging geweest met duidelijk onderscheidbare helden en schurken, een beweging, welke, door de Goddelijke Wijsheid geprojecteerd, te allen tijde het decorum had gehandhaafd en waaraan dus de netste en behoudendste lieden con amore hadden meegedaan, met als resultaat de ‘stars and stripes forever’. In de jongste tijd is er niet alleen veel meer licht gevallen op de burgeroorlog, welke achter die Revolutie schuilging met al zijn aankleve van wreedheden en absurditeiten, maar heeft men ook achter de prominenten op koturnen de massa ontdekt, het opstuwende en revolutionnaire volk; het is dan ook alleen maar rechtvaardig, wanneer Rivera op zijn tweede paneel een in het oog lopende plaats schenkt aan Thomas Paine; hij draagt een rol met de vermaarde woorden ‘My country is the world, to do good my religion’, een herinnering aan deze militante verdediger der menselijke waardigheid. Ook na de Vrijheidsoorlog treedt die massa, ‘We, the people of the United States’, in veel sterker mate | |
[pagina 61]
| |
als historische agens op dan de ouderwetse geschiedenissen ons doen vermoeden. Het is aan haar druk immers te danken dat men aan de nieuwe constitutie bij wijze van ‘Bill of Rights’ het tiental amendementen toevoegde, welke nog altijd de hoeksteen der Amerikaanse vrijheid zijn. Deze massa begreep ook heel goed, dat de vermaarde Onafhankelijkheidsverklaring niet bedoeld had, dat boeren en loonarbeiders gelijk geschapen waren met kooplieden, industriëlen en planters en zo kwam het dan ook van tijd tot tijd tot merkwaardige sociale bewegingen, waarvan de opstand van Daniël Shays in Massachusetts de belangrijkste is. Het was zeker ook de massa, die de pioniers, de naamloze voortrekkers, leverde, die met bijl en bijbel het oerwoud binnendrongen en voor tientallen jaren de ‘frontier’ zouden vormen, die beweeglijke grens, de grote motorische kracht in de Amerikaanse geschiedenis. Ik wijs slechts op de vorming van steeds nieuwe staten, op de voortdurende oorlogen met de Indianen (op dit zo vreedzame vasteland toch nog altijd zes en zeventig)Ga naar eindnoot10, op allerlei utopistische experimenten, waarvan één, dat van de Heiligen der Laatste Dagen, met zulk een sprekend succes is bekroond, op de met dit alles samenhangende opkomst van de vakbeweging, die reeds vóór de Britse de eerste Trade-Union telde, op de toeneming van het verkeer, kortom, op die duizend en één verschijnselen, die zich alleen als massa-phenomenen in een verantwoord beeld laten brengen. Hiermee is natuurlijk niet ontkend, dat er in die periode markante persoonlijkheden op de voorgrond zijn getreden of dat zich in de namen Hamilton en Jefferson spanningen openbaren. De Jefferson-cultus tijdens Roosevelt's ‘New Deal’ had echter juist een zo scherpzinnig man als Huizinga het bewijs kunnen leveren, hoe precies Rilke de roem heeft gekenschetst als de som van misverstanden om een grote naam heen en zijn aangeboren schroom zou hem dan wel ervan weerhouden hebben de verkeerd begrepen Jefferson zo grif in het Amerikaanse Pantheon als tegenspeler van Hamilton op te stellen als hij gedaan heeft. Misschien zou deze twijfel hem tevens op het spoor gebracht hebben van de problemen, die achter de volkse allure van een schijnbaar zo onproblematische figuur als Andrew Jackson schuil- | |
[pagina 62]
| |
gaan. En nu wij dan toch dichter bij die Secessie-Oorlog komen: zou hij, bij nadere overweging, ten aanzien van de Homestead Act van 1862 en de Immigration Act van 1864 met de door haar ontketende sociale typhoonGa naar eindnoot11, van de New Yorkse opstand van 1863, niet eerder aan iets anders hebben gedacht dan aan Lincoln en Lee? Wie immers in de schildering van dit zo dramatische conflict de massa weglaat, vereenvoudigt op ontoelaatbare wijze zijn voorstelling en doet tevens onrecht aan de werkelijke protagonisten, als daar zijn John Brown, Wendell PhillipsGa naar eindnoot12, Thaddeus Stevens. Ook hier zij met nadruk de betekenis van de door Huizinga op de voorgrond geplaatste Lincoln en Lee erkend; men behoeft echter maar een enkel critisch modem specimen van de overweldigend grote Lincoln-literatuur te bestuderen om zich rekenschap te geven van de onhoudbaarheid van de geijkte visie op deze figuur en in te zien, welk een onrecht men hem gedaan heeft met zijn deïficatie tot heiland en held, hoe levend deze gestalte wordt, zodra hij het staatsiegewaad der legende aflegt, waarin men hem heeft laten verstijven. En voor Lee geldt dat niet minder, waarbij de kleinigheid niet onvermeld moge blijven dat een bij uitstek deskundige, de militaire historicus generaal J.F.C. Fuller, hem ‘een van de onbekwaamste opperbevelhebbers der geschiedenis’ noemt, wat de Homerus-critiek bij mijn weten van Hector, de gemaal van Andromache, nog nimmer heeft beweerd. Op de drempel van de jongste Amerikaanse historie staande, voegt het ons, de vraag te stellen, of er ook een objectief bewijs te vinden is van de onhoudbaarheid van Huizinga's stelling, dus van de onverzwakte beeldbaarheid dier periode. Ik zou mij daartoe even willen begeven buiten het terrein van de eigenlijke historische wetenschap en nodig U uit met mij af te dalen in onze schatkamer van herinneringen aan belletristische lectuur. Velen Uwer zullen daarin ongetwijfeld mèt mij terugvinden het beeld van het Tweede Keizerrijk, door een kunstenaar als Emile Zola in zijn Rougon-Macquardt-serie voor ons oog geprojecteerd met een door de televisie voorlopig nog niet bereikte volkomenheid. Het voorbeeld van Zola is voor ons vraagstuk daarom zo aantrekkelijk, omdat de Franse schrijver in zijn beeldvor- | |
[pagina 63]
| |
ming bewust veel aandacht heeft geschonken aan de sociaal-economische aspecten van zijn tijdperk met een resultaat dat hem als loon de verzuchting van Werner Sombart bezorgd heeft, dat wij allen in de economie maar kinderen zijn vergeleken bij die reus.Ga naar eindnoot14 Hier schijnt een zeer belangrijk onderscheid tussen historieen literatuurbeoefening vrijwel uitgewist, nl. van bedoeling: beide immers bedoelen hier de dingen voor te stellen zoals ze zijn, niet zoals ze hadden kunnen of zouden moeten zijn; beide bedoelen de weergave van een stuk realiteit geconstrueerd om de verschillende maatschappelijke en staatkundige verschijnselen van een gegeven tijd; de verschillen, die er nog zijn, lijken voor mijn betoog nauwelijks relevant. Mocht gij U nog niet gewonnen geven, dan kan ik een bondgenoot te hulp roepen, omtrent wiens bevoegdheid geen twijfel bestaan kan: Huizinga zelf. In bovenvermelde studie legt hij immers verband tussen die geslonken beeldbaarheid en de ondergang van de kunst der historie-schildering; de laatste beschouwt hij als afgesloten met het inderdaad prachtige werk van Edouard Manet, de dood van Maximiliaan van Mexico voorstellend en het is niet zonder begrijpelijke spijt dat hij ‘een verlies van picturaal gezicht op de historie’ constateert. Nu staat het sterk visuele karakter van Huizinga's historiebeschouwing buiten geding: men hoeft maar weer te genieten van 's meesters nimmer overtroffen bladzijden over middeleeuwse dodendansen of etsen van Rembrandt, om te beseffen, hoe deze man kon zien, kon zien, ja, waar hij de ogen niet sloot. Men herinnere zich slechts uit de aula-lezing van de hoogleraar Romein van nu weer enige maanden geleden de treffende bijzonderheid, hoe afwijzend Huizinga tegenover de bioscoop heeft gestaan, zozeer, dat men wel betwijfeld heeft, of hij ooit een film heeft gezien in de tijd, waarin zij, van experiment tot volwaardige artistieke vorm gegroeid, recht mocht doen gelden op de belangstelling van een man als hij. Hij kon Manet's ‘Maximiliaan’ bewonderen en terecht, maar juist omdat hij zijn bewondering vooral baseerde op de wijze, waarop hier geschiedenis was uitgebeeld, mag men veronderstellen, dat hij wel een goed woord zou hebben over gehad voor een film als ‘Juárez’. Deze is hier | |
[pagina 64]
| |
niet lang voor 1940 vertoond en ik maak mij sterk, dat bekwame karakterspelers als Paul Muni en Bette Davis, die daarin respectievelijk Juárez en Charlotte hebben uitgebeeld, hem ervan hadden overtuigd, dat het picturaal gezicht op de geschiedenis nog niet verloren is gegaan, ook niet daar, waar, zoals Albert HelmanGa naar eindnoot15 heeft aangetoond, met uiterst geraffineerde middelen een geschiedvervalsing is nagestreefd. Het is eenvoudig zo, dat een nieuwe techniek, als zo vaak in de historie, ons een nimmer vermoed middel aan de hand heeft gedaan tot het weergeven van een stuk leven, ook leven uit het verleden, en het misbruik, dat de ‘droomfabrieken’ van thans ervan maken, late ons niet al te bezorgd. Deze techniek zal, zeker als zij in andere handen is gekomen, ons niet het bewijs onthouden, dat de geschiedenis, tot in haar sociale en politieke aspecten toe, ook in haar jongste periode in bevredigende mate in beeld is te brengen, met een belangrijke dimensie boven Manet uit zelfs; laat ons vertrouwen op de kunstenaars, die ons de illusie der voortdurende beweging zullen schenken, zoals de makers van het Parthenonfries, de Trajanuszuil en het tapijt van Bayeux dat hebben gedaan. Terugkerend thans tot Zola, kom ik tot de vraag, of die jongste Amerikaanse historie dan beeldbaar is gebleken in de literatuur van dat land, ik bedoel natuurlijk in zijn naturalisme, of zo U wilt sociaal realisme. Ik geloof dat daar niet veel verschil van mening over zal bestaan. Wij beschikken immers in dit genre over een productie, welke in weligheid en vitaliteit aan de spits gaat en waarvan ik slechts enkele representatieve vertegenwoordigers kan noemen, naar eigen voorkeur dan. In die voorkeur stel ik dan die merkwaardige kunstenaar voorop, wien volgens een populair, welhaast tot gemeenplaats geworden gezegde alles ontbrak behalve het genie: Theodore Dreiser. Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik zijn ‘American Tragedy’ een plaats toeken op het plankje, dat alleen voor de zeer groten der wereldliteratuur dient en wanneer ik dit boek voor het eerste kwart der twintigste eeuw opeis niet alleen als historiebron, maar ook als beeldvormer. Naast en om hem vele anderen. Hoeveel hebben niet het provinciestadje uitgebeeld, Willa Cather in Nebraska, Sherwood An- | |
[pagina 65]
| |
derson in Ohio, Sinclair Lewis in Minnesota! De laatste kennen en waarderen wij als literaire ‘debunker’, als ontmaskeraar van verschillende kwakzalvers, van de medische in ‘Arrowsmith’, van de theologische in ‘Elmer Gantry’; zijn Babbitt heeft zelfs een plaats gekregen in de Amerikaanse folklore en terecht, want in elk willekeurig nummer van ‘Time’ of ‘Life’ komt U hem tegen in leidende functies en op sleutelposities. Het beeld van het nieuwe Amerika? Gij moet eens trachten aan de vaste hand van Dos Passos de duizelingwekkende dwarreling van die paar mensjes te vervolgen langs zijn ‘twee en veertigste parallel’; ge moet U met Edith Wharton begeven in de feudaal-aristocratische kring van de tijdverbeuzelende, parasitische New Yorkse rijkaards, de literaire illustratie van de meesterlijke analyse, welke de socioloog Thorstein Veblen heeft gegeven in zijn ‘Theory of the Leisure Class’, Edith Wharton, wier ‘House of Mirth’ het onverbloemder en toch weer deernisvolle tegenbeeld geeft van Couperus' ‘Eline Vere’; ge laat U alweer door Willa Cather voeren naar de korenvelden van datzelfde Nebraska, waar de schipbreukelingen uit aller heren landen neerstrijken en trachten wortel te schieten in de weerbarstige bodem van dat vreemde land; ge brengt met Hamlin Garland een winter door in de troosteloze vlakten van Dakota, waar de blizzards woeden en de kleine mens moet optornen tegen de onbarmhartige elementen, tegen welke de held van Rölvaag's ‘Giants of the earth’ de ongelijke strijd verliest. Hoe weerspiegelt die millioen-facettige samenleving zich niet in het oeuvre van Upton Sinclair, William Faulkner, Ring Lardner, Erskine Caldwell, Dorothy Parker, John Steinbeck, James T. Farrell, Damon Runyon, Joseph Hergesheimer en zoveel anderen! De literair-historicus voegt het, die syntese te geven, welke onze geest vraagt, wil hij omvatten en verstaan, de historicus, deze syntese weer op te nemen in een hogere en rijkere, waarin zij haar plaats krijgt in weloverwogen nevenschikking aan datgene, wat zijn wetenschappelijke speurzin en technische kundigheid in ander revier heeft samengelezen. Men heeft dit werk natuurlijk al ondernomen; er blijken altoos weer lieden te bestaan, die niet alleen gezegend zijn met de daarvoor onmisbare gaven van in- | |
[pagina 66]
| |
tellect en gemoed, maar ook kunnen bogen op een belezenheid, welke gelijke tred schijnt te houden met de als een bandjir wassende stroom van publicaties. Voor de literaire syntese zou ik U dan willen noemen Vernon Louis Parrington, van wiens helaas onvoltooid ‘Main Currents in American Thought’ het derde deel, ‘The Beginnings of Critical Realism in America’ getiteld, de periode van 1860 tot 1920 omvat; voor de historische syntese, die dus buiten de letteren tevens de politiek, de economie en de hele cultuur omspant, andermaal het werk van Charles en Mary Beard, thans het tweede deel, waarvan ik slechts moge nazeggen, wat een alleszins deskundige, in vele opzichten hun tegenstander, reeds van één hoofdstuk heeft getuigd: dat zij zowel die periode als hun eigen naam onsterfelijk hebben gemaakt door een historische reportage zo prachtig als ooit door de kunst van de geschiedschrijver was geleverd.Ga naar eindnoot16 Zoals bekend hebben de Beard's de tijd van vóór 1865 de landbouwperiode en de tweede, thans in geding, de industriële genoemd, een vereenvoudiging, welke alleen het wezenlijke beklemtoont. Inderdaad is de tijd van na de Burgeroorlog gekenmerkt door de enorme vlucht van de industriële ontwikkeling op de grondslag van het heersende kapitalistische systeemGa naar eindnoot17; binnen dit systeem openbaart zich een sterke toeneming van zijn monopolistische karakter, een toeneming, waarvan èn het tempo èn de intensiteit in en tengevolge van de Tweede Wereldoorlog gestegen blijken te zijn. Over de betekenis van die concentratie en centralisatie van kapitaal bestaat geen eensluidend oordeel, zeker niet over de vraag, in hoeverre bepaalde begeleidende verschijnselen als imperialisme, crises en oorlog er causaal mee verbonden zijn; anderzijds geloof ik niet dat die verschillen in oordeel belemmerend behoeven in te werken op het vormen van het beeld, integendeel. Temeer omdat er toch weer een communis opinio bestaat omtrent het feit, dat die overgang van een meer agrarische naar een meer industriële volkshuishouding de levensstijl, de denkvormen, de massa- en individuele psyche van millioenen ten diepste heeft beïnvloed, een verandering, die de fijnzinnige waarnemer Huizinga dan ook geenszins is ontgaan. | |
[pagina 67]
| |
In het binnenlands-politieke beeld dier periode onderscheiden wij enige zeer sprekende trekken. In de eerste plaats heeft 1865 het nog altoos niet helemaal afgesloten krakeel over de kwestie statenbond-bondsstaat beëindigd; de federale suprematie is sindsdien voorgoed bevestigd en zelfs eigenaardige ontwikkelingen van de jongste tijd kunnen daar niet veel aan veranderen. De senaat heeft zijn vroegere karakter van gezantenconferentie ingeboet en de eenheid wordt sinds Lincoln en Whitman beleden met een vuur dat weinig twijfel laat aan haar onverbrekelijkheid. Vervolgens heeft 1865 het overwicht van het Noorden, misschien juister: van het Noordoosten, bevestigd. Driekwart van de twee en zeventig jaar tussen Abraham Lincoln en Franklin Roosevelt heeft de Republikeinse Partij, de overwinnaar in de Burgeroorlog, de binnenlands-politieke koers bepaald; het is aan haar te danken of te wijten, dat het overwonnen Zuiden in een positie tegenover het Noorden bleef, welke enige zeer wezenlijke trekken ener koloniale verhouding vertoont, terwijl het Westen, n.b. de bondgenoot van Wallstreet in die broederkrijg, in een debiteursrelatie verzonk, die herhaaldelijk tot ernstige spanningen leidde. Tot een triomf als ten tijde van Jackson hebben echter noch de Greenbackers, noch de Grangers, noch de Populisten het weten te brengen. Evenmin als hun bondgenoten anno Jackson, de arbeiders in grote industriële centra, en de mijnwerkers; ook zij zijn maar al te machteloos en verdeeld om de opmars van het monopolisme van Carnegie, Rockefeller en Morgan te stuiten. Ook de buitenlands-politieke signatuur van na 1865 is klaar. De Monroeleer van 1823 had nog in de lijn gelegen van een in overgrote mate defensieve staatkunde, van een abstentionisme, dat Europa afdeed als een Balkan van koppigheid en misverstand tegenover ‘God's own country’. Reeds vóór 1865 openbaren zich echter de symptomen van een kentering, waarvan het meest sprekende het bezoek van schout bij-nacht Perry aan Japan is (1854), het eerste in een reeks van feiten, waarvan het voorlopig laatste schijnt te zijn, dat anno 1947 een andere Amerikaanse militair, Mac Arthur, onder zijn soldaten de naam van ‘Mikado’ draagt en door consekwente Japanse Sjintoïsten onder hun goden | |
[pagina 68]
| |
is opgenomen. Na 1865 begint echter duidelijk de triomftocht van de ‘Manifest Destiny’, van de ‘Zonneklare Lotsbestemming’Ga naar eindnoot18 van de Verenigde Staten om de wereld te beheersen in het belang dier wereld, ‘Manifest Destiny’, een term, die dank zij de rijke mogelijkheden der Angelsaksische taal om er etische rechtvaardigingen van politieke wensen in te verwoorden, een groot aantal synoniemen bezit. Door sommige historici wordt verband gelegd tussen het virulente karakter dat deze filantropische beweging heeft gekregen en het feit, dat omstreeks 1890 de hiervoor genoemde ‘frontier’-expansie tot staan moest komen; in elk geval drong nog vóór 1900 het Amerikaanse beleggingskapitaal de landsgrens over en wel in Mexico binnen, het land van president Porfirio Diaz, door Carnegie geprezen als ‘de Mozes en de Jozua van zijn volk’. Ook hier lopen, vooral ten aanzien van deze Mozes en Jozua, de oordelen wel wat uiteen; iemand als de hiervoor genoemde Diego Rivera heeft ons wel andere kanten van deze ‘Manifest Destiny’ geopenbaard, ja, zelfs ons iets weten voelbaar te maken van de betekenis van de prozaïsche, maar toch zo uitermate belangrijke, metamorfose van Uncle Sam van wereld-debiteur tot wereld-crediteur. Dit laatste is een van de kernfeiten - en kernproblemen! - van de jongste historie. Een tweede, zeer sprekende phase in deze ontwikkeling is de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898, die operette in de krijgsgeschiedenisGa naar eindnoot19, waaraan ik echter moeilijk kan voorbijgaan. Het is immers daarin dat Huizinga de enige markante persoonlijkheid van zijn tijd heeft ontdekt: ‘Zoodra Theodore Roosevelt het staatstooneel betreedt, electriseert hij de geschiedenis’ en dan: ‘niet omdat hij de eerste is, die ernst maakt met de bestrijding van de trusts, maar omdat hij zijn rough riders (curs. van H.) organiseert, en omdat hij Teddy is, een figuur’. Huizinga gaat dus bewust aan mannen voorbij als Andrew Carnegie, ‘Saint Andrew’, als Henry Ford, als Edison, als Rockefeller, ‘John D.’ (een zo sprekende figuur, dat hij zelfs voor een Nederlandse romanschrijver, C.J. Kelk, heeft geposeerd); hij heeft geen oog voor de scherp omlijnde gestalten van de ‘robber barons’, die merkwaardige persoonlijkheden uit de tijd van de snel verworven en snel verloren | |
[pagina 69]
| |
vermogens, een maatschappelijke groep, die op zulk een gespannen voet stond met de idealiteit, dat wij iets kunnen navoelen van het woord, dat Voltaire boosaardiglijk een Jezuïet in de mond legt, nl. dat alleen atheïsten kunnen geloven dat God de Amerikanen heeft geschapenGa naar eindnoot20. En wanneer wij dan per se een Amerikaanse staatsman moeten vinden, die de geschiedenis geëlectriseerd heeft, denken wij niet direct aan Teddy Roosevelt, zoals Huizinga. Het zij verre van mij het goedkope succes na te streven, dat men behalen kan door het deskundig sollen met een figuur, die ‘het klaarspeelde, in zijn kleding en in zijn manieren aldoor iets te leggen, dat suggereerde, dat hij net van zijn boerderij of uit een oorlog kwam’Ga naar eindnoot21, maar wiens o zo normale menselijkheid, zoals die zich openbaart in de briefwisseling met zijn zoon Kermit, hem recht geeft op minstens onze sympathie. In één opzicht zou ik met Huizinga willen meegaan, ondanks het ‘non tali auxilio’, dat hij mij wel zou hebben toegevoegd: ook ik pleeg Theodore Roosevelt niet te bewonderen als bestrijder van de trusts, maar dan, omdat hij er juist géén ernst mee gemaakt heeft, gelijk thans door de serieuze Amerikaanse historici wel wordt erkend. En nu die ‘rough riders’, dat cavalerie-corps uit de oorlog op Cuba. Het was een allegaartje van cowboys, jagers, vetweiders, Indianen, voetballers en andere lieden, wier spectaculair karakter meer berustte op een nonchalant soort hardhandigheid dan op duidelijk sprekende gaven van geest en gemoed; aan de hele reclame-campagne voor deze ruige natuurkinderen was echter de bedoeling niet vreemd, het Amerikaanse en ook wel het wereldpubliek het gezicht te benemen op de schromelijke fouten, door de legerleiding begaan in een oorlog, die door de zgn. gele pers zo geestdriftig was geadverteerd. Niet alleen dat het overzetten van 18.000 man naar het nauwelijks verdedigde Cuba meer voeten in de aarde heet te hebben gehad dan het transport van 2.000.000 naar Frankrijk tijdens de Eerste Wereldoorlog, maar men had ze n.b. voor dit hete klimaat met zware blauwe winteruniformen uitgedost, welke ertoe bijdroegen, dat op elkeen van de 289 gesneuvelde en gewonde soldaten er 13 aan ziekten bezweken, waarbij kwam dat men door ‘een ongelukkig verzuim’ slechts 3 ambulances had mee- | |
[pagina 70]
| |
genomen. Vermeld ik verder, dat de generaal W.R. Shafter veel te dik en te jichtig was zelfs voor deze veldtocht, dan is het duidelijk, dat slechts een ongelooflijke lawaaicampagne de voorstelling kon warmhouden van een wèlgevoerde heldenstrijd van engelen des lichts tegen de kinderen der duisternis. Ik kan slechts dankbaar erkennen, dat de Amerikaanse historiografie, in navolging van wat Joseph Hergesheimer al twintig jaar geleden in een prachtige, uitermate beeldvormende roman gedaan heeft, thans in de beschrijving van die oorlog op Cuba zowel ‘Teddy’ als zijn ‘rough riders’ zo niet negeertGa naar eindnoot22, dan toch met een reserve vermeldt die even welsprekend is als de vroegere bewondering. Is die tijd van na 1865 nu werkelijk zo arm aan episch-dramatische elementen? Zijn ze werkelijk niet te onderkennenGa naar eindnoot23 in de ‘Reconstruction’-periode bijvoorbeeld? Hoeveel tragedies gaan er niet schuil achter die schijnbaar zo glorieuze opmars naar het Westen, tragedies van de blanke pioniers van de onteigende prairie-Indianen op het onmetelijke toneel van de ‘Great Plains’? Welk een rijke stof vinden wij niet in de geschiedenis van de grote spoorwegen, van het opkomende luchtverkeer! En volgt in de historie van de arbeidersbeweging niet de ene meeslepende episode op de andere? Ontmoeten wij daarin geen menselijke gestalten als J.P. Altgelt van Illinois, den ‘vergeten adelaar’, als William D. Haywood, ‘Big Bill’, zo ver van zijn vaderland rustend in vreemde aarde, als Sacco en Vanzetti, de ‘martelaren van Boston’? Ik noem U de geschiedenis van de tarieven, van de immigratie, van Woodrow Wilson's ‘New Freedom’ en Franklin Roosevelt's ‘New Deal’, van de transatlantische kabellegging, van de sanering van de Tennessee-vallei, van de strijd tegen de erosie, van de atoombom; ik wijs U op de veelbewogen historie van de Standard Oil, van de Steel Trust, van het Morgan Concern. Wie zich even losmaakt van het conventionele geschiedbeeld wordt immers meegesleurd in de vaart van een groots en machtig drama, dat nimmer en nergens vorm behoeft te ontberen! Nog eenmaal moet ik U Huizinga's stem doen horen. Aan het eind van zijn verhandeling gekomen, constateert hij het bankroet van onze wetenschap om, geheel in de diapason zijner laatste | |
[pagina 71]
| |
jaren, te besluiten met de vraag: ‘Zal een toekomstig geslacht in deze twintigste eeuw, die tot kort voor haar midden behalve haar technisch-wetenschappelijke winsten nog zoo weinig wezenlijks heeft voortgebracht, den historischen vorm terugvinden? Wij weten het niet.’ Mij dunkt, niemand die zich niet getroffen zal voelen door deze toon van moedeloos versagen, moeilijker te aanvaarden, naarmate men dieper vereert, door dit defaitisme dat niet volledig te verklaren is uit de omstandigheden zijner dagen. Het ligt niet op mijn weg, hiervan de oorzaken te bepalen, maar ik mag wel uiting geven aan mijn veronderstelling, dat hij, een geleerde van zulk een begaafdheid en zuiverheid, zich gaandeweg terechtgekomen wanen moest onder wat iemand ‘the displaced persons of the intellect’ heeft genoemdGa naar eindnoot24, dat dit ‘depressionisme’ daarin wortelt, dat hij wel de symptomen van verval en ontbinding in onze contemporaine beschaving kon onderkennen, maar geen oog kon hebben voor hoopvollere verschieten daarachter. Wanneer een man als hij niet meer in zijn wetenschap gelooft en een ‘mundus senescit’ uitspreekt, voegt het niet, een luidruchtig credo daartegenover te stellen; ik moge het dan zachtkens uitspreken en het vergezeld doen gaan van een variatie op een woord van Steinmetz, dat wie alleen in zijn wetenschap gelooft ook daar niet in gelooft.
Bestuurderen dezer Stad en dezer Universiteit Gij hebt mij een dubbele leeropdracht willen verstrekken; de ene betreft de politieke geschiedenis, een wetenschap, die dan alles met geschiedenis, maar ook wel wat met politiek heeft uit te staan; de andere omvat de opleiding van de leraren in het middelbareschoolvak der historie. Hiermede hebt gij getoond een vertrouwen in mij te stellen, dat ik mij alleszins hoop waardig te maken. Dames en Heren Hoogleraren, Lectoren en Privaatdocenten dezer Universiteit, Waarlijk niet gering schat ik het voorrecht, medewerker te mogen zijn in de Universiteit mijner opleiding en deelgenoot ener gemeenschap, wier kennis van en toewijding aan de wetenschap mij steeds tot voorbeeld zullen strekken. | |
[pagina 72]
| |
Dames en Heren Leden van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Met enkele Uwer heb ik de laatste maanden meermalen mogen samenwerken; de welwillendheid, waarmee gij, hooggeleerde Donkersloot en Hellinga, mij hebt ontvangen, doet mij de verwachting koesteren dat ik bij niemand Uwer vergeefs zal aankloppen, wanneer ik mij verstouten zal, een beroep te doen op Uw zo ruime ervaring en veelzijdige kennis. Daarvan heeft, wat U betreft hooggeleerde Becker, de onervaren doctorandus al een kwart eeuw geleden in wel zeer ruime mate mogen profiteren, terwijl gij, hooggeleerde Niermeyer, de beginnende academische docent zijt tegemoet getreden op een wijze, die U al evenzeer recht geeft op zijn erkentelijkheid.
Hooggeleerde Romein, Een groot deel van de ware beoefening der wetenschap komt veelal pas tot zijn recht na het verlaten der Alma Mater. De oorzaken daarvan in het midden latend, moge ik ervan getuigen, welk een bijzonder voorrecht het voor mij was, na mijn academische studie een man te ontmoeten, die ik om de kracht van zijn voorbeeld en het gehalte van zijn werk als mijn eigenlijke mentor ben gaan beschouwen, een man die voor mij, en waarlijk niet voor mij alleen, hoogleraar was, jaren voordat hem die titel officieel werd toe gekend. Wanneer ik nog daarbij gewaag van onze vriendschap moge ik Uw vrouw in dit korte woord betrekken, beseffend, hoezeer ons drieër gedachten op dit ogenblik vertoeven bij een die hier niet tegenwoordig heeft mogen zijn.
Lieve Moeder, Het vervult mij met grote vreugde, dat gij althans deze dag moogt beleven. Het is echter niet alleen daarom, dat ik van deze plaats het woord tot U richt. Gij en ik zijn op een ogenblik als dit maar al te zeer de offers indachtig van enkelen, ons bekend en van velen, ons niet bekend, offers gebracht, om ons in de tijd der vervolging te redden. Het zal ons lichter vallen, deze vervolgers te vergeven dan deze redders te vergeten. | |
[pagina 73]
| |
Dames en Heren Studenten, Wij zijn al sinds enige maanden in kontakt met elkaar en dat geeft mij het recht, ook hier beknopt te zijn. Misschien zijt gij, U verdiepend in Voltaire's meesterwerk ‘Candide’, wel eens op het zinnetje gestuit: ‘Candide qui tremblait comme un philosophe’. Met ‘philosophe’ bedoelde hij ook wel man der wetenschap. De afgelopen jaren hebben ons natuurlijk niet het beven afgeleerd, maar wel het veronderstellen dat wij met beven kunnen volstaan, zolang slechts zelfbedrog er een naam aan geeft, die onze eigenliefde beter bevalt. Wilt dus Uw wetenschap zo trachten te beoefenen, dat zij U niet alleen kennis bijbrengt maar ook kracht. Vergeet niet dat ook de historicus met een woord van Bertrand Russell, nodig heeft ‘vitality, courage, intellect and sensitiveness’. En houdt U ervan overtuigd, dat ik ernaar streven zal, in de eerste plaats door karakter en inhoud van mijn onderwijs, maar ook op alle andere voor mij begaanbare wegen, voor U een goede en betrouwbare gids te zijn.
Ik heb gezegd.Ga naar eindnoot13 |
|