| |
| |
| |
Het antisemitisme als historisch verschijnsel
Het is niet goed doenlijk, een historische beschouwing van het antisemitisme te schrijven, zonder zich zelf en zijn lezers enige rekenschap te geven van het wezen van dit zo ingewikkelde maatschappelijke verschijnsel. Als bij zoveel maatschappelijke problemen is dus een voorafgaande begripsbepaling onontbeerlijk, wil men niet het gevaar lopen, te vervallen in vaagheid en onnauwkeurigheid. Anderzijds ontkomt men juist bij een dergelijk probleem niet aan de noodzakelijkheid, zich te richten tot de ervaring in tijd en omgeving, wil men tot de opstelling van een bevredigende definitie komen. Zo dreigt de onderzoeker dus terecht te raken in een kring zonder einde, waaruit slechts ontsnapping mogelijk is door een vrij willekeurige, maar onvermijdelijke keuze. En die keuze heet in dit geval de voorkeur voor de herleiding van het wezen van het antisemitisme tot een vorm van xenofobie, van vreemdelingenhaat, van haat en afkeer in dit geval ten opzichte van de joden, òmdat zij vreemdelingen, òmdat zij anders zijn. Dit vooropgesteld, dient onmiddellijk hieraan toegevoegd, dat deze jodenhaat een wel zeer aparte vorm van xeno- | |
| |
fobie is, al is het alleen maar om de hardnekkigheid, waarmee hij in de geschiedenis overal en te allen tijde weer terugkomt. Dit is overigens weer gemakkelijk in verband te brengen met, zo niet te verklaren uit het feit dat van alle ‘vreemdelingen’ in de loop der tijden de joden het enige volk zijn, dat niet heeft kunnen of willen uitsterven, ja, dat vele ‘gastheren’, hele volken, zoals de Egyptenaren, de Grieken en Romeinen heeft overleefd. Zo laat zich inderdaad het beeld opstellen van de Eeuwige jood, in wiens schaduw de Eeuwige Antisemiet aansluipt; zo krijgt de klacht reliëf van de jood: Waren wij maar uitgestorven, dan zouden de christenen (en misschien onze hevigste haters incluis) zich allang tot erfgenamen van Juda hebben geproclameerd... ‘wir haben aber das Pech, ein
springlebendiges Massenwesen zu sein’ (Arnold Zweig). Inderdaad schijnt het niet zo moeilijk, om uit die enkele ‘Pech’ de hele ellende af te leiden, haar althans te beschouwen als een van de voornaamste factoren, die tot de onuitsprekelijke, eeuwenlange misère hebben geleid. De vereenvoudigde, verkorte voorstelling daarvan is gemakkelijk te geven: de jood verschijnt in het niet-joodse milieu, geroepen of ongeroepen, leeft tussen het andere volk voortaan, brengt het soms tot grote eer of hoge ambten (wie denkt niet aan Jozef in Egypte?) en dan komt de botsing, de vervolging en vaak de verbanning. Geen wonder dat al mannen van wetenschap gezwicht zijn voor de verleiding in dat alles maar een onontkoombaar noodlot te zien: het moet blijkbaar zo zijn en het kan niet anders; discussie en studie zijn overbodig ten aanzien van een historische ontwikkeling, die zich met zulk een verpletterende analogie voltrekt, blijkbaar geheel naar eigen wetmatigheid. Het is een historisch perspectief, waarin de ondergang der Duitse joden volkomen schijnt te passen als de zoveelste gebeurtenis in een feitenketen van eeuwen, waarin elke schakel onverbrekelijk is samengesmeed met de andere; alle voorafgaande rampen vormen eenvoudig de geschiedkundige achtergrond voor de volgende en de historie van het geheel is niet veel meer dan een verslag, dat met dodelijke eentonigheid verhaalt van botsing en strijd, begonnen overal en alom door het doet er niet toe welke oorzaak,
| |
| |
om het doet er niet toe welke reden, en steeds geëindigd op dezelfde wijze. Het sociale pessimisme, dat uit een zodanige visie spreekt, schijnt helemaal gewettigd door het verschrikkelijke aspect van die strijd, niet eens zozeer om de ongelooflijke hoeveelheden collectieve haat en verachting die er bij zijn verbruikt, niet alleen om de enorme hoop positieve kracht, die er bij is verspild, maar bovenal om de niet meer te meten hoeveelheden persoonlijk leed, persoonlijke wreedheid en persoonlijke tragiek, waar hij boordevol van is. En dat alles met het resultaat, dat de jood nog steeds niet is uitgeroeid en na elke ramp weer op een andere plek van de planeet schijnt te moeten verder leven in afwachting van een nieuwe catastrofe. Men zou de heftige jodenhaters kunnen benijden om hun klaarblijkelijk onvermogen, zich ten volle te realiseren, wat dit alles voor die jood betekend heeft en nog betekent. Beperkt men zich tot de door hen zelf openlijk erkende gevolgen, dan bevat de opsomming toch in elk geval: dood, zelfmoord, neurosen, psychosen, ziekten van het fysiek, vaak ook ten gevolge van de psychische ellende enz. enz.. Reeds de jonge jood kost zijn jood-zijn dikwijls een van de weinige dingen, die het geluk der jeugd uitmaken: zijn onbevangenheid; hoe moeilijk is het later niet te genezen van een minderwaardigheidscomplex, dat niet alleen in hem individueel, maar in zijn hele groep schijnt te wortelen! Hoe afschuwelijk is niet de collectieve verantwoordelijkheid voor elke misdaad door een willekeurig lid van die groep begaan, maar waarvoor hij, mijlen ver en soms eeuwen later, nochtans mede die verantwoordelijkheid te dragen heeft! Hoe vruchteloos en hoe weinig werkelijk verlossend is meestal de apostasie (Heine!). Hij leeft door duizenden jaren nu al, deze jood, beladen met een probleemlast, zo zwaar als wel geen enkel ander volk ter aarde ooit te dragen heeft gekregen. En waarvan zeker niet het minste en zeker niet het gemakkelijkste is
de vraag van Joseph Roth: ‘Wenn Sie Unrecht am Juden sehn, schmerzt Sie das Unrecht allein, oder schmerzt Sie es doppelt, weil es ein Jude ist, der es erleidet?’ Beschouwt men de jodenhaat als een vorm van vreemdelingenhaat, dan krimpt de taak van de historicus in tot de slechts be- | |
| |
scheiden opdracht: vermelding en zo mogelijk analyse van die gevallen, waarin de altoos latente vijandschap ener niet-joodse meerderheid jegens de joodse minderheid die virulentie heeft kunnen krijgen, dat er voor die minderheid een catastrofe op is gevolgd. Terwijl de kreet ‘Christianos ad leones!’ na een paar eeuwen niet meer kon worden aangeheven omdat de minderheid van toen meerderheid geworden was, zijn de joden overal en altoos minderheid gebleven en daarmee de eeuwenlange zondebok. Alle wrijvingen en botsingen te gaan opsommen heeft weinig zin - zij zijn immers tussen mens en medemens al legio! - waarmee de betekenis dier latente vijandschap geenszins is ontkend. Onder de heerschappij van die, zeggen wij ‘zachte’ vorm, heeft het leven der joden hier en daar gedurende lange jaren zeer dragelijk kunnen zijn, althans heel wat beter dan dat van de op lager sociaal niveau levende bevolkingslagen; zij hebben er zich aan kunnen wennen de uitingen van die nog altijd voortwoekerende af keer, soms gekleed trouwens in de milde vormen van een zekere exclusiviteit of reserve, af te doen als bagatellen, waartegenover zij in zich zelf genoeg compensatie vonden - kortom, een bevredigende toestand althans vergeleken met de rampspoed, die hun nog te wachten stond. Deze windstille periodes laten wij dus terzijde, hetgeen onze taak echter reduceert tot de beschijving van de stormen alleen, een opsomming van leed, vervolging, kortom van ellende zonder weerga.
De geschiedenis van het antisemitisme laten wij na de vooropgestelde begripsbepaling dan ook aanvangen, zodra de joden zich op abnormale wijze verspreid bevinden tussen andere volken; zoals bekend, al lange tijd vóór het begin der z.g. diaspora. De botsingen van de joden in eigen land met de hen omringende volken zoals de Filistijnen boeken wij natuurlijk af als normale ontladingen van tussen buurvolken bestaande spanningen. Het is verder nog maar de vraag of de verhoudingen tussen de joodse minderheidjes (handelskolonies e.d.) en hun meerderheden afgestoken hebben tegen die tussen de Hellenen en hun gastvolken; de eerste hebben alleen in het wereldhistorisch perspectief dat eigenaardige reliëf gekregen, waartoe de laatste niet kwamen.
| |
| |
Zelfs de Romeinen zijn - bij alle verschil in omstandigheden - niet aan een pogrom ontsnapt. Wij zullen ons dus maar onthouden van het in samenvatting herhalen van wat Reinach, Heinemann e.a. hebben bijeengebracht. Het is hoogstens interessant, dat het sprookje van de rituele moord, het antisemitische troetelkind, al in de tijd van het Hellenisme dienst doet, in ietwat andere gedaante tenminste; bij Tacitus vindt men een aantal kenschetsingen van dit, hem zéér ergerende, volk, pasklaar om door latere antisemieten te worden overgenomen en die gediend hebben als bewijsmateriaal voor de populaire these, dat het niet de constructieve Germanen, maar de destructieve joden geweest zijn die de antieke beschaving hebben te gronde gericht, en dan, naar joodse aard en zede, ondergronds en achterbaks. Als feit gewichtiger is de ondergang van Jeruzalem geweest, het wegvallen van het middelpunt voor het joodse volk, waarmee deze toch al zeer verspreid levende etnische collectiviteit (wat zij bij alle assimilatie toch min of meer was gebleven) zijn historisch, godsdienstig en potentieel politiek centrum inboette.
Hiermee werd dit volk een etnisch curiosum, zoals de geschiedenis er maar weinige kent (de Zigeuners, de Parsis, de Armeniërs), een archipel van geïsoleerde en onverdedigbare eilandjes zonder hoofdeiland, een structuur onwaarschijnlijk broos en die ook de niet-calvinist iets doet navoelen van Kuypers woord: ‘Israël onder de volken is een providentieel wonder voor wie in de profetiën gelooft; een onoplosbaar raadsel voor wie ze verwerpt.’ Het is inderdaad een wonder, hoe deze etnische splinters, voor een deel althans, de tijd der volksverhuizing hebben overleefd toen de krachtigste stammen in de draaikolk hun eigen karakter volkomen hebben verloren. Een feit is, dat de joden niet zijn weggespoeld door deze zondvloed, dat zij de middeleeuwen binnentreden en daarmee meer en meer West-Europa, op welk gebied overigens (dit ter voorkoming van misverstand) joods leven allang vóór deze periode wordt vermeld, o.a. aan de Rijn.
Inmiddels was met de zegepraal van de christelijke kerk een macht in het maatschappelijke leven getreden, die op het lot der joden een stempel heeft gedrukt zó sterk, dat men tot op onze
| |
| |
tijd het antisemitisme heeft kunnen zien als veroorzaakt, of althans in sterke mate bepaald, door religieuze factoren, met name het ‘godsdienstig fanatisme’ de ‘blinde geloofswaan’, die verantwoordelijk werden gesteld voor de jodenvervolgingen der middeleeuwen. Leest men Von Döllingers prachtige Münchener rede van 1881, dan ontkomt men niet aan de indruk, dat de voor de joden veelal noodlottige bepalingen, besluiten, ja vervolgingen die als bewijs voor deze opvatting moeten dienst doen, meestal te zeer worden gezien los van de maatschappelijke structuur dier dagen, waarin sociale calamiteiten van ontzaglijke hevigheid en omvang een stemming schiepen voor, een vraag opwekten naar deze officiële uitingen van vijandschap. Juist in die middeleeuwen blijkt ons maar al te vaak, hoe de smeulende vijandschap, onder de stormwind ener maatschappelijke revolutie, verschuiving of desnoods schok in het zo bijzonder labiele evenwicht, kon uitlaaien tot een brand, een vuurzee, waarin de joden soms letterlijk werden verzengd. Epidemieën, misoogsten, overstromingen, oorlogen, aardbevingen, economische en sociale crises, dit alles met opzet kriskras opgesomd, zij werden toegeschreven aan die machinaties van dat vreemde andere volk, een projectie, waarmee wij na Spinoza's affectenleer als psychologisch verschijnsel maar al te vertrouwd zijn. Verdronken, doodgeslagen, verbrand, geradbraakt, levend begraven, geworgd; in het gunstigste geval verminkt, uitgeplunderd, ontrecht en verbannen: de geschiedenis van de middeleeuwse jood.
Het is de vluchtende jood die Sombart het beeld ingegeven heeft van de stok, in een mierenhoop gestoken; het is Ahasverus, het raadselachtige, rusteloze spook, de sombere, stomme vagans langs de middeleeuwse wegen; het zijn de hecatomben, overal geofferd bij het uitbreken der kruistochten, bij de voor de volksmassa's onbegrijpelijke catastrofe van de Zwarte Dood. De pijnbank deed de joden wel bekennen, dat ze de bronnen vergiftigd hadden, dat rijke Spaanse geloofsgenoten het pestgif bereid hadden uit allerlei dieren; hun mindere sterfte, later verklaard uit hun betere spijswetten en strengere reinheidsvoorschriften, leverde al op zich zelf genoeg bewijs voor hun schuld. Leest men de
| |
| |
simpele opsommingen in de oerteksten, veelal losgehaakt van aanklacht en apologie, dan schrompelt Dante's ‘Hel’, ondanks de virtuoze poëtische kracht van zijn schepper, ineen tot een woordenrijke onwerkelijkheid. Voldeed deze schuldconstructie niet, dan was er bij de beulen nog altijd het weldadige besef, een straf te voltrekken aan hen, die met Paulus' woord: ‘... zelfs den Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben en die God niet behagen en tegen alle mensen ingaan...’. Het is de jood als moordenaar van Jezus, die eeuwenlang getuchtigd is; nog Chateaubriand zal zijn voorliefde voor schone jodinnen verontschuldigen met de overweging, dat het althans niet deze sekse is, die de Heiland aan het kruis heeft geslagen.
Het is een voorbeeld van collectieve verantwoordelijkheid zoals de historie er geen tweede kent en waartegen alle joodse verweer tot machteloosheid schijnt gedoemd. Niet zelden keert de volkswoede, al dan niet spontaan, zich tegen de jood in een zijner maatschappelijke functies, waarvan die van geldschieter of woekeraar het meeste reliëf gekregen heeft; het is geen toevalligheid, dat Bernhard van Clairvaux bij de tweede kruistocht de uitdrukking ‘iudaizare’ voor woekeren gebruikt en de christelijke woekeraars - en zij waren legio - gedoopte joden noemt. In verband hiermee zij gewag gemaakt van de warme belangstelling die de vorsten der middeleeuwen voor de joden koesterden in deze functie; zij pasten de meest primitieve methoden van onteigening toe op ‘deze sponsen, die zich mochten volzuigen, opdat men ze straks des te beter kon uitpersen’; de keizers Frederik II en Karel IV beschouwden de joden als koopwaar, die van hand tot hand kon gaan en vonden hetzij in de geschiedenis, hetzij in de uitspraken der Kerk de benodigde constructies, waarop dit recht werd gegrond. Het Lateraanse Concilie van 1215 accentueerde in zijn 68ste besluit de maatschappelijke segregatie der joden door het voorschrift van de jodenhoed, dat geleid heeft tot de afzonderlijke kleding in allerlei variaties en vormen, waarvan de ‘gele vlek’, tot in de twintigste eeuw de jood opgelegd, thans een rudimentaire rest schijnt. En tenslotte moeten wij,
| |
| |
die nu beschikken over bibliotheken vol beschrijvingen van heksenwaan, demonengeloof, abnormale en ziekelijke voorstellingen en de reacties van de middeleeuwse mens op dit alles, wij, die weten, dat tegen eenvoudige diefstal en soortgelijke vergrijpen de maatschappij van toen zich verdedigde met put en galg, wel inzien, hoe licht men tegenover de vreemdeling als hostieschenner, als rituele moordenaar, als woekeraar, middelen aanwendde, die wij thans als barbaars beschouwen, daarbij wel eens uit het oog verliezend, dat de moderne staat, ‘dieses kälteste aller kalten Ungeheuer’ (Nietzsche), dank zij zijn verfijnde en tevens krachtige technische apparatuur, een macht bezit tot fysieke en psychische marteling, waartegen de middeleeuwse lynchjustitie om zijn afdoendheid soms de voorkeur schijnt te verdienen.
Bovendien heeft die staat in de wetenschap onzer dagen het middel gevonden om de jood van de enige mogelijkheid van mimicry te beroven, die hij toen nog had: de raswetgeving, die de overgang tot de godsdienst van de vervolger nutteloos maakt, sluit de jood wel helemaal in de rattenval. Het zou echter onjuist zijn, weg te laten, dat de middeleeuwen talloze ‘onwilligen’ hebben gekend, die zich liever offerden dan hun godsdienst op te geven, anonieme helden, zeker even groot en eerbiedwaardig als de slachtoffers van Nero en Alva, als zoveel andere martelaren en heiligen der mensheid.
Was dan de storm weer voorbij, de crisis geluwd, dan hervatte het gewone leven zijn rechten; overlevenden en nieuwkomers bouwden weer op; het getto, dat op vele plaatsen tegen het eind der middeleeuwen ontstond, kon weer, uiterlijk ongeschonden, de joden in zijn hoede nemen en hun een bestaan waarborgen, dat blijkens het bekoorlijke boekje van Abraham Berliner, ‘Aus dem Leben der Juden Deutschlands im Mittelalter’, in zijn intimiteit, in zijn levensaanvaarding, ja blijmoedigheid, in zijn innige vroomheid tenslotte, de historicus een ogenblik doet vergeten, hoe onbetrouwbaar de bodem was, waarop het was gebouwd. Er is geen land in de middeleeuwen zonder herhaalde jodenslachtingen; wie prijs stelt op een samenvatting van onverdacht nietjoodse zijde, leze de historische hoofdstukken van de gelovige
| |
| |
katholiek Heinrich Graaf Coudenhove-Kalergi, ‘Das Wesen des Antisemitismus’, met bladzijde aan bladzijde moord, schennis en vervolging, een opeenstapeling van ellende.
Nemen wij als concreet en niet te gruwelijk voorbeeld het oproer in Frankfort volgens G. Liebe (‘Das Judentum’, 1924) het laatste tegen een hele joodse gemeente gerichte volksoproer in Duitsland. Hier hadden de joden lange tijd grote vrijheden genoten, maar gaandeweg was hun concurrentie in handelszaken zo drukkend voor de christenen geworden, dat dezen in 1349 in alle vorm het eigendomsrecht over de joden kochten, wat het begin werd van een reeks plagerijen, die o.a. leidden tot het bevel (1462) al hun woningen te verlaten en zich te vestigen in de z.g. ‘Judenstadt’, dit een straat, hier en daar twaalf voet breed, waarin door de hoogte der huizen (men moest binnen deze engte wel steeds hoger bouwen) een duisternis heerste, die voor dergelijke getti typerend was. Hier woonden dus de joden, getooid met de hun voorgeschreven gele ring, maar: ‘Es haben unsere Juden in ihrer Gasz zimliche Ruhe und Vergnügen genossen’ constateert de Lutherse theoloog J.J. Schudt, aan wiens ‘Jüdische Merkwürdigkeiten’ van 1714 wij enige bijzonderheden ontlenen. In het begin van de zeventiende eeuw ontstaat er een hevige spanning tussen het Frankforter patriciaat en de gilden, waarbij een verlopen rechtsgeleerde, een zekere Fettmilch, die ‘sich am besten auf die Instinkte der Massen verstand’, de volksmassa, waaronder vele werklozen, wist mee te krijgen tot een aanval op de jodenstad (1614), die na een korte belegering werd bestormd, waarna de gebruikelijke ‘Schreckscenen’ volgden. Het stedelijke bestuur hield zich wijselijk afzijdig; enkele burgers hielpen de joden, die echter de stad moesten ontruimen en pas anderhalf jaar later terug mochten komen, nadat het stadsbestuur zelf met de niet ongevaarlijke Fettmilch-beweging had afgerekend. De joden bleven uiteraard de paria's die zij elders in Duitsland evenzeer waren. Zij moesten zich hier onderwerpen aan een reeks maatregelen,
in een z.g. ‘Judenstättigkeit’ samengevat. Wij noemen hiervan o.a. de z.g. ‘Leibzoll’, een persoonlijke afdracht bij de overschrijding van een tolgrens; zij werd ook elders gehe- | |
| |
ven en de ter zake kundige lezer weet wel hoeveel grenzen het ‘Heilige römische deutsche Reich’ telde. Als vreemde elementen moesten zij de bescherming van hun persoon en eigendom kopen en heetten dus ‘Schutzjuden’, een algemene term in het toenmalige Duitsland. Het spreekt verder vanzelf dat zij geen grond mochten bezitten en dat landbouw en handwerk nadrukkelijk voor hen waren verboden. Op zich zelf gingen deze bepalingen niet uit boven het gebruikelijke joodse disagio in het maatschappelijke leven. In Frankfort had men nog een aantal variaties daaraan toegevoegd: men beperkte het aantal families tot een maximum van vijfhonderd en liet per jaar hoogstens twaalf huwelijken toe; de handel in vele goederen werd de joden verboden en in de tijd der ‘Messe’ mochten zij hun waren alleen in de ‘Judengasse’ te koop aanbieden. Binnen het getto waren zij niet alleen 's nachts, maar ook op zon- en feestdagen opgesloten; bij het betreden van een brug moesten zij betalen; uit openbare lokalen, herbergen en wandelingen werden zij geweerd en volgens Börne kon iedere straatjongen de joodse voorbijganger nopen, bij de woorden ‘Jud, mach mores!’ op zij te gaan en zijn hoed af te nemen. Dat was de sfeer, waarin de latere multi-miljonairs, de Rothschildts, zijn opgegroeid.
Het is de aandachtige lezer niet ontgaan, dat wij hiermee de middeleeuwen verlaten hebben. Voorlopig maakte dat niet veel verschil; renaissance en reformatie, in zo menig opzicht onderbreking van culturele tradities, tijdperken van ‘dieper schouwen en koeler bezinning’, hebben de jood jood gelaten, dief, moordenaar, woekeraar, enz. De ‘Jew of Malta’, Marlowe's bekende schepping, is nog dezelfde hatelijke karikatuur:
‘... I walk abroad o' nights
And kill sick people groaning under walls;
Sometimes I go about and poison wells...’
Tegenover deze onwaarschijnlijke schurk, die met de vlotheid van een Borgia moordt en vergiftigt (o.a. een kompleet nonnenklooster) staat Shylock, de koopman van Venetië, voor ons als een afstotend, miserabel individu wiens slechtheid tenminste wordt
| |
| |
verklaard en die ons kan ontroeren. Marlowe's Barabas is een type, de Shylock van Shakespeare een mens, heeft men wel eens opgemerkt en terecht. De Duitse ‘Schwankendichter’, de populaire Hans Sachs, Fischart e.d., verlustigden zich weer meer in onherhaalbare en stuitende viezigheden van een volkomen geestloze schunnigheid, een propagandamiddel van alle tijden trouwens en toen tenminste toegepast met een argeloosheid, die ontwapent. In 1570 nog kwamen 34 joden in Berlijn als rituele moordenaars op de brandstapel. Een hoofdstuk op zich zelf is het lot der joden in de Dertigjarige Oorlog. De financiële crisis, die zich al meteen bij het uitbreken openbaarde, was het volk toen alleen verklaarbaar als het werk des duivels, die het goede geld naar oude gewoonte ‘in Kot und Spreu’ veranderd had; als zondebok fungeerden de joden. Dat zij in deze voor Duitsland zo vreselijke oorlog niet ondergegaan zijn, is een gevolg van de bescherming, die zij van hogerhand genoten; zij immers wisten steeds het geld te voorschijn te toveren dat de verschillende potentaten, de keizer incluis, voor hun soldeniers dringend behoefden. Ook in de tijd na 1648 bleven zij, met hun internationale betrekkingen, onmisbaar, om in het leeggebloede Duitsland het handelsverkeer op de been te helpen en de voor het herstel benodigde kapitalen over te hevelen. Zeer kwam hen daarbij ter stade de welvaart en het betrekkelijke aanzien, die in de verder ontwikkelde landen van West-Europa, vooral in de Republiek, de jood van lieverlede verworven had. Ook Cromwell's houding tegenover de joden is bekend. Het Duitse absolutisme, vooral dat der duodecimovorsten, de gekroonde kerkratten, schiep de hofjood: de sjaggeraar, die livreistoffen, diamanten, of, zoals in het geval Rothschildt, oude munten leverde, kon desgewenst ook nieuw geld verschaffen. De joodse financier werd weldra onontbeerlijk. Uit Feuchtwangers prachtige roman kennen wij de duizelingwekkende
opkomst en even diepe val van de jood Süsz Oppenheimer, zeker ook geofferd als zondebok. Zelfs de grote Frederik (II) van Pruisen had bij al zijn reserves de hof jood Ephraim nodig voor zijn financiële saltomortales, met name voor het in omloop brengen van munten van minder waarde dan de
| |
| |
erop aangegeven nominale, hetgeen de volksmond met een karakteristiek rijmpje honoreerde:
Von aussen schön, von innen schlimm,
Aussen Friedrich, innen Ephraim!
Overigens behoorde deze Ephraïm tot de uiterst dunne bovenlaag van joden, die om hun economische positie genade vonden in de ogen van deze koning, die immers iedereen ‘nach seiner eignen Façon selig werden’ liet. Slechts weinig joden zouden in staat zijn geweest tot het bedenken van een zo ingenieus en hinderlijk systeem van uitmergeling, als dit troetelkind der vrije gedachte op zijn joden toepaste. Zo bepaalde hij in 1769, dat iedere jood bij huwelijk, het kopen van een huis, of het afsluiten van enig civielrechtelijk contract, verplicht was uit de koninklijke fabriek porselein te kopen tot een bedrag van 300 Taler en dat naar het buitenland te verkopen, zij 't ook met verlies; met allerlei geweldmaatregelen werd dit geld uit de joden geknepen. Het porselein van de koninklijke manufactuur kreeg de ironische naam van ‘Juden-Porzellan’. Ook de kleine plagerijen bleven gehandhaafd. Het edict van 1737, waarbij alle gehuwde joden verplicht waren een baard te dragen, bleef met een aantal soortgelijke legale curiosa, ondanks de verzoeken der joden, onverzwakt van kracht. Maar het was niet de tijd van Frederik alleen, maar ook van Lessing en Herder en daarmede komen wij tot het belangrijkste feit in de joodse geschiedenis der laatste eeuwen: de emancipatie.
En daarmee tot een probleem, zo ingewikkeld en complex, dat de historicus, toch al verplicht tot sterke vereenvoudiging ten aanzien van het gehele onderwerp, hier slechts zeer schoorvoetend overgaat tot wat niet anders zijn kan dan de uiterst subjectieve hantering van een op velerlei wijzen te hanteren materie. Tallozen, vooral ook beschaafde niet-joden, waarderen deze emancipatie positief en zien haar als een vooruitgang in samenhang met de humanitaire stromingen van Aufklärung en Rationalisme, als een van de beste vruchten van de grote cultuurbloei, die zich in de achttiende eeuw heeft geopenbaard. Tegen deze
| |
| |
visie lijkt weinig in te brengen; het is niet moeilijk, een opsomming te geven van de zeer vele veranderingen ten goede uit die merkwaardige periode, samenhangend met, uitvloeisel van de erkenning van de ‘menselijke waardigheid’, zoals Romein in zijn verhandeling van 1938 dit begrip heeft toegelicht. Steinmetz, die niemand als socioloog van overdreven optimisme zelfs maar zal verdenken, gaat nog verder en trekt, zij 't behoedzaam, deze lijn, deze spiraal beter gezegd, omhoog over een tijdperk van enkele eeuwen tot heden toe; het is z.i. mogelijk op grond van ‘onbetwistbaar vastgestelde feiten’ zonder grote misgrepen wetenschappelijk te bewijzen, dat er sinds de tweede helft van de achttiende eeuw ‘een steeds toenemende humaniteit... waar te nemen is’. Een vooruitgang, geconstateerd aan de hand van de studie van een vijftal ontwikkelingsrijen, door Steinmetz opgesteld: bestraffing van zware misdaden, oorlogvoering, behandeling van de vrouw, slavernij en actief medelijden. Stellen wij voorlopig vast, dat de behandeling der joden in deze periode dit optimisme geenszins wettigt, dan rijst de vraag, hoe men dit onverzwakte antisemitisme binnen het schema van Steinmetz kan onderbrengen. Is die veld winnende humaniteit nog niet aan dit antisemitisme toe, heeft zij dus wel b.v. de heksenwaan, maar nog niet de jodenwaan overwonnen? Of is die haat van onze dagen afgedaan met de karakteristiek van ‘ziektesymptoom’, van ‘modern obscurantisme’? Is hij een terugval, een weer achteroverglijden in de baaierd van als overwonnen beschouwde instincten van lagere orde en moeten wij de sleutel zoeken in de psychologie van angst- en dwangneurosen? Is hij dus een van de vaker voorkomende regressies, die de mensheid teisteren, de mensheid, die de sublimeringen, de pijlers onzer beschaving, nimmer ten volle kan vertrouwen als een zeker en veilig bezit, de mensheid, waarvan het Duitse deel, geschonden
en beledigd in een gruwelijke vrede, schijnbaar verstoken van een ontsnappingsmogelijkheid in progressieve richting (Dijkstra), wel terugvallen moest in een stadium, dat niemand van dit volk voor mogelijk had gehouden? Mag men, en nu vertolken wij weer een andere zienswijze, dit schijnbaar zo verrassende antisemitisme van onze tijd
| |
| |
als economisch gedetermineerd beschouwen en dus ontmaskerbaar als klasseïdeologie? Zodat een afdoende verbetering van de maatschappelijke toestanden, een sociale revolutie b.v., niet alleen mèt deze klasse haar ideologie zou liquideren, maar ook bijdragen tot de handhaving van geestelijk evenwicht bij die tallozen, bij wie dit steeds bedreigd wordt door ‘een telkens geactiveerde bestaansangst’?
Het is niet moeilijk deze als vragen vermomde antwoorden met enige te vermeerderen, die in een historische beschouwing van het antisemitisme toch evenzeer thuishoren. Mag men werkelijk tegenover de concentratiekampen in Zuid-Afrika en Duitsland, tegenover de lynchpartijen in de V.S., tegenover de martelingen van talloze kinderen in Spanje, in China, tegenover de onmenselijkheden, de armoede, de prostitutie, de maatschappelijke euvelen en verschrikkingen van onze eigen tijd nog uitgalmen: ‘La vérité est en marche!’? Is het niet een eis van eenvoudig fatsoen, deze fraaie fraze af te wijzen als zwendel en zelfbedrog en daartegenover te stellen de smartelijke erkenning van een illusie, van een domme, gevaarlijke illusie? Laat ons, zeggen deze stemmen, deze werkelijkheid onder de ogen zien, laat ons de moed tot verder leven putten uit een dieper begrip van de zin van Jezus' woorden, dat Hij gekomen was ‘om verdeeldheid te stichten’ en dat de geestelijke eenheid van de mensheid onbereikbaar ver ligt achter de kim, waartoe ons oog nog reiken kan. Laat ons die mannen van 1792, die de jood als volwaardig burger begroetten, niet ondankbaar zijn, maar laat ons onverbiddelijk vaststellen, dat zij die jood ook uit gebrek aan inzicht, ook uit ‘Prinzipienreiterei’ (Herzl) hebben bevrijd, veel meer althans dan uit het besef, dat aan die jood zwaar onrecht moest worden goed gemaakt...
Bij al deze beschouwingen verlieze men de ‘andere kant’ van de emancipatie niet uit het oog: haar verbondenheid met de evolutie in de Westeuropese samenleving van die tijd, de zegepraal van de derde stand, gepaard aan het doorslaan van zijn typische klasserechten en -tendenzen in die wereld. De triomf van het kapitalisme en daarmee van de kapitalisten; de kans voor de jood, het gretigst gegrepen door de meest getrapten, zoals de
| |
| |
Rothschildts c.s. Een machtige parvenu, deze Nathan Rothschildt, zo imposant als leider van zijn ‘concern’, dat het niet eens onhistorisch heten mag, hem als de grote tegenspeler van Napoleon te zien, althans, wanneer men het conflict van die tijd reduceert tot een botsing van twee imperialismen en Leipzig en Waterloo niet meer los kan denken van zo iets onromantisch als de City. Gaan wij hier even op door: het is deze functie van de Engelse financie-jood, die zijn stamgenoten volledig heeft vrijgemaakt, ja, hun de weg geopend heeft tot de in Engeland zo stevig-omheinde taboe's: de adelstitel, het premier- en onderkoningschap, de Kouseband. Het Engelse antisemitisme, in zijn uitingen toch al belemmerd, ingebed als het was in een sterk-gefixeerde code van omgangs- en fatsoensnormen, openbaarde zich dan ook bij de hogere standen lange tijd in zijn schijnbaar ongevaarlijkste vorm, n.l. als een min of meer uitgesproken reserve (Galsworthy ‘Loyalties’); bij de lagere standen als inbreuk op de ‘good manners’, als ‘hooliganism’, als gewelddadigheid, die als politiezaak moest worden afgedaan. Mogen wij Louis Golding (‘The Jewish Problem’) geloven, dan voltrekt zich ook hier de verandering, die van onze tijd schijnt.
Keren wij nog even terug tot onze achttiende-eeuwse nieuwlichters, om ons rekenschap te geven van een niet te verwaarlozen aspect van de emancipatie. Dan ontdekken wij, dat er onder hen heel wat meer Voltaires dan Lessings waren en zelfs bij alle waardering voor de nobele bedoeling van deze Duitser ontkomen wij niet aan de conclusie, dat hij door zijn eenzijdig stellen van het probleem en door zijn opvatting van het antisemitisme als vorm van godsdienstige onverdraagzaamheid, enerzijds misverstand heeft gezaaid; anderzijds, en dit volkomen te goeder trouw, van de joden voor hun bevrijding geweldige offers heeft gevraagd, zoals hieronder nog zal blijken. Maar zijn menselijke instelling op het jodenvraagstuk was heel anders dan bij Voltaire.
Doen wij zijn strubbelingen met joodse zakenlieden in allerlei transacties en de daaruit gevoede wrokgevoelens jegens het hele joodse volk als normaal af, dan treft het, hoe hij, en vele van deze vrijdenkers met hem, aan zijn moderne denkbeelden een af- | |
| |
keer koppelen kon van het geloof en de historie der nieuwe medeburgers, beleden in een allesbehalve wijsgerige taal: ‘De Orlando Furioso en de Don Quixote zijn leerboeken van meetkunde vergeleken bij het Oude Testament’. Wie aan dit bijzonder soort Euclidische vergelijking niet genoeg heeft, zij verwezen naar het artikel ‘Juifs’ in zijn ‘Dictionnaire Philosophique’. Daarmee is een stroming ontstaan, die in de loop des tijds een steeds bredere bedding zal krijgen, gevoed door allerlei bijstroompjes, soms van ietwat troebel karakter. Het is de aanval van Schopenhauer, die spreekt van ‘die roheste aller Religionen’ en wel: ‘Weil sie die einzigste ist, die durchaus keine Unsterblichkeitslehre, noch irgend eine Spur davon hat’, van de moordenaar Mozes, met zijn ‘Mord- und Raubzug ins gelobte Land’ enz. Het enige, dat hij nog laat gelden, is de mythe van de zondeval en die is waarschijnlijk, ‘Wie das ganze Judenthum’ uit de Zend-Avesta (Welt als Wille und Vorstellung II, Cap. 46)! Het is daarvan niet zo heel ver naar Delitzsch, voor wie de joden klein van geest waren en onmachtig tot het scheppen van grote kunst (de bouw van de tempel door vreemde arbeiders), naar de hoogleraar Günther, bij wie deze zondeval niet meer wordt geïmporteerd uit Perzië, maar die hem blijkens een citaat laat waarderen als bewijs van het slechte geweten der joden: een werkelijk rassenrein volk had zo iets niet bedacht; van daaruit is het maar kort naar de volkspsychologisch zeker aantrekkelijke kenschetsing van Perzen, Hellenen en Germanen als volken met een goed geweten. Het monotheïsme, leraart
de Freiburgse professor Schemann in zijn ontzaglijk werk ‘Die Rassen in den Geisteswissenschaften’ (in het boek van Steinmetz met ere vermeld), is vrij zeker Egyptisch en moet niet te hoog worden aangeslagen (II 58). Weer een stapje verder komt de geleerde Rosenberg, voor wiens kritische geest het Oude Testament zich voordoet als een verzameling van ‘Souteneurs- en veehandelaarsverhalen’, terwijl de partijdichter Dietrich Eckart, schrijver van ‘Der Bolschewismus von Moses bis Lenin’ de monumentale zielskreet slaakt: ‘In Fetzen die geile Satansbibel, das alte Testament!’
Ongetwijfeld werd de emancipatie door zeer vele leidende chris- | |
| |
tenen in het maatschappelijke en geestelijke leven in West-Europa gewild en door de legers van Revolutie en Keizerrijk op grote gebieden buiten Frankrijk bevestigd of tot stand gebracht. Een nieuwe vrijheid scheen het eeuwenoude vooroordeel te hebben overwonnen. Reeds in de tachtiger jaren waren verscheidene ‘judenfreundliche’ stukken ten tonele gebracht in Duitsland: de rijke jood wordt plotseling edel, de arme eerlijk, al blijft hij spraakzaam en al schrikt hij nog van alles. In Bonn wordt de bevrijding der joden een volksfeest in optima forma (1797), een plechtige volksoptocht trekt op naar het getto, waarvan de houten poort door meegebrachte timmerlieden wordt kapotgeslagen: ‘dann drang die Menge in tobender Freude hinein, umärmte und küsste die weiblichen Mitglieder des geknechteten Volkes, soweit sie jung und schön waren, und liess sie in die Reihen des Festzuges eintreten’.
De schone droom zou niet lang duren. In Frankrijk zelf kwamen na het vanwege Napoleon opgevoerde spektakelstuk van het ‘Sanhedrin’ de economisch zeer nadelige jodenwetten van 1808. In Pruisen had het edict van de jodenbevrijding niet langer dan drie jaar zonder beperkingen stand gehouden; de vreselijke economische crisis na de ‘Freiheitskriege’ leidde tot ontladingen van toenemende hevigheid, culminerend in de beruchte ‘Hep-Hep’-beweging. De christelijke staat der Restauratie snoerde de levensmogelijkheden der bevrijde burgers onbarmhartig in, tot ontzetting van het joodse intellect, dat in volledige overgave aan de politieke idealen van 1789 zich hals over kop had gestort in het Duitse en de sprong over zijn eigen schaduw had pogen te volbrengen door een aflegging van het joodse, althans oplossing daarvan in een kosmopolitisch, algemeen menselijk cultuurideaal, waaraan zelfs de taal, het jiddisj, was opgeofferd, vervangen door het aanvankelijk nog wat onwennig gehanteerde Duits. Heinrich Heine, Henriette Herz, Rahel Levin, Ludwig Börne, zij waren uit de getto-gevangenis getreden in een schatkamer, waarbinnen zij dreigden te verhongeren.
Een weg terug bestond voor hen niet meer, omdat het getto voor hen louter vuil en geestelijke ellende betekende; een pad naar
| |
| |
een andere joodse gemeenschap evenmin bij hun soms ontstellende onkunde omtrent de in joodse godsdienst en symboliek verborgen waarden. Er bleef maar één oplossing: de Duitse haat te ontwapenen door het doopbriefje, het vermaarde ‘Entreebillet zur europäischen Kultur’. Een ongekende rasvermenging vond plaats, door vele niet-joden (o.a. door Bismarck) toegejuicht, door Schopenhauer nog van de grimmigste kommentaar voorzien: laat ze maar in het Duitse volk opgaan: ‘dann wird das auserwählte Volk selbst nicht wissen, wo es geblieben ist’. De nieuwbakken christenen waren daarmee nog lang niet in veilige haven, in de eerste plaats niet tegenover hun eigen geweten (Heine), en, wanneer ze dit het zwijgen hadden opgelegd en hun christenplicht nauwgezet en vlijtig vervulden ‘so dass sie ordentlich schon über Unglauben schreien, auf Tod und Leben die Dreieinigkeit verfechten, in den Hundstagen sogar daran glauben, gegen die Rationalisten wüten, als Missionäre und Glaubensspione im Lande herumschleichen und erbauliche Traktätchen verbreiten, in den Kirchen am besten die Augen verdrehen, die scheinheiligsten Gesichter schneiden’ enz. enz., ja, dan was hun loon volgens diezelfde Heine, dat: ‘die älteren Meister des Handwerks klagen, das Christentum sei jetzt ganz in den Handen der Juden’.
In ongeveer één vel druks het antisemitisme als historisch probleem volledig tot zijn recht te doen komen, is een opgave, waarvan de onuitvoerbaarheid zich duidelijker openbaart, naarmate wij onze eigen tijd naderen. De joodse bevolking is in de laatste eeuw toegenomen, zijn spreiding over de aardbol tevens in zulk een mate, dat men van een tweede diaspora zou kunnen spreken. En met die spreiding - een proces, in jongste tijd nog geïntensiveerd - is het aantal onvermijdelijke contacten en mogelijke conflicten alleen nog maar veel groter geworden, alsof de oude centra in diezelfde eeuw niet genoeg hadden laten zien. Het zou niet moeilijk zijn, enige vellen vol te schrijven over de botsingen in Duitsland na de z.g. ‘Gründerperiode’, zo belangwekkend met het oog op de ontwikkeling na de Wereldoorlog; enige vellen over het Dreyfusproces, enige boeken over de hel van de We- | |
| |
reldoorlog (en daarna!) in Oost-Europa, vooral in de Oekraïne. Het is haast met opluchting, dat de historicus zich afwendt van het heden, dat buiten de grenzen van zijn opdracht ligt, dat hij zwijgt over de toekomst en het anderen overlaat, daarover het hunne te zeggen. Of de Geest ondanks vervolging, verdrijving en autodafé leeft (Van Suchtelen), is een uitspraak, die zich aan debat onttrekt; dat eenmaal alle strijdende partijen elkaar zullen vinden om het beeld van de jood Spinoza en zeggen: ‘Heilige Benedictus, bidt voor ons’ (Verwey), is een geloof, dat zich op een wel zeer verre toekomst richt; de heiligen onzer eeuw heten anders.
Er is ook in onze dagen veel klacht over joodse hoogmoed en er zijn natuurlijk verwaande, hovaardige en ijdele joden. Maar er zijn nog vele soorten joodse hoogmoed daarnevens. Wij vinden al in het Oude Testament en ook thans nog bij zeer vele joden de hoogmoed van de Knecht des Heren, die het lijden aanvaardt in het besef, daarzonder te kort te moeten schieten in zijn zending: de bevrijding van alle volken uit de duisternis des kwaads. Er is de hoogmoed van het joodse levensgevoel, dat Haman en Torquemada overleefd heeft en meent, ook de verblinden dezer dagen te zullen overleven. Er is de hoogmoed van het joodse inzicht, dat de antisemiet, op straffe van de ondergang trouwens, beter heeft leren begrijpen dan hij zich zelf begrijpt. En er is tenslotte de hoogmoed van de joodse schroom, die zijn vrienden onder de niet-joden het liefst zoekt onder hen, die het antisemitisme bestrijden, niet terwille van de jood, maar ter ere van de geest van redelijkheid en rechtvaardigheid.
Er is over dit onderwerp zoveel verschenen, dat er geen beginnen is aan het opstellen van een enigszins volledige literatuurlijst. Als korte algemene samenvatting noemen wij de artikelen over het antisemitisme in de Encyclopedia Judaica en in het Jüdisches Lexicon. Als antisemitistische hoofdwerken o.a. Hans F.K. Günther, ‘Rassenkunde des jüdischen Volkes’ en Ludwig Schemann, ‘Die Rasse in den Geisteswissenschaften.’ Zeer interessant zijn die publikaties (in Duitsland uit de periode vóór
| |
| |
1933), waarin filosemieten en antisemieten gelijkelijk aan het woord komen. Zo b.v. ‘Der Jud ist Schuld, ein Diskussionsbuch über die Judenfrage’ van 1932; ‘Klärung, 12 Autoren und Politiker über die Judenfrage’, van hetzelfde jaar. In tijdschriften, o.a. de Europäische Revue van aug. 1932, ook het speciale nummer van de Groene van 10 april 1937. Het aangehaalde werk van Steinmetz is door hem samen met Prof. Dr. J.A.J. Barge, Dr. A.L. Hagedoorn en Dr. R. Steinmetz geschreven, ‘De Rassen der Menschheid’ (1938). Van joodse zijde: F. Bernstein, ‘Der Antisemitismus als Gruppenerscheinung’; A. Zweig, ‘Caliban’; B. Lazare, ‘L'Antisémitisme’; Siegfried van Praag, ‘In eigen en vreemden spiegel’; Louis Golding, ‘The Jewish Problem’; Hugo Vallentin, ‘Antisemitisme’ (o.a. in het Engels en Duits vertaald). Verder van niet-joodse zijde in Nederland o.a,: Ir. E. Engberts, ‘Het antisemitisme critisch bezien’; het gezegde van Kuyper komt voor in diens ‘Om de Oude Wereldzee’, deel I, waarvan de blz. 239-324 zich met het joodse probleem bezig houden. Over het antisemitisme in de Oudheid J. Heinemann in Pauly-Wissowa's Realenzyklopädie, welk artikel ook afzonderlijk is uitgegeven. In vele van de bovengenoemde studies bevinden zich literatuuropgaven; een welvoorziene bibliotheek is de Rosenthaliana in Amsterdam.
|
|