Schrijfsels en schrifturen
(1961)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Anatole France en de geschiedenisHet is nog niet lang geleden, dat een der grote bladen de afbeelding bevatte van een gebrandschilderd raam, aangebracht in de ‘Ethical Church’ te Bayswater (Londen), een raam, waarop zich de portretten bevonden van Anatole France en George Bernard Shaw, naar men hopen wil niet al te ‘étonnés de se trouver ensemble’, althans in dit milieu. Misschien is het niet ondankbaar, zich aan bespiegelingen over te geven omtrent de relativiteit van de ethiek van een gemeenschap, die dit merkwaardige duo tot heiligen promoveert; men zal niettemin langs alle wegen tot de slotsom moeten komen, dat hier slechts sprake kan zijn van een volkomen misvatting van het wezen althans van de grote Franse auteur. Een conclusie, die men zeker niet zal kunnen ontzenuwen met de tegenwerping, dat Anatole France zelf zijn toestemming tot het plaatsen van dit portret gegeven heeft; de meester zou, desgevraagd, even geredelijk in zijn canonisatie hebben toegestemd. Anatole France hield van dergelijke misverstanden. Het raam bevat echter één detail, dat genade zal vinden bij alle bewonderaars van de overleden patriarch. Op de knieën van France | |
[pagina 8]
| |
ligt een opengeslagen boek, waarop met duidelijke letters staat: ‘les faits de l'histoire’. Een hulde, zeker aan de geschiedkenner, misschien wel tevens aan de geschiedschrijver. In het eerste geval is die hulde alleszins op zijn plaats. In de overweldigende hoeveelheid biografisch materiaal - in de werken van Anatole France zelf niet alleen, maar ook in de ontmoedigende reeks van boeken en artikelen, geschreven bij zijn 80ste verjaardag en na zijn dood (beide in 1924) - vindt men op schier alle bladzijden bewijzen voor de veelzijdige historische kennis van de auteur. Hij kent de geschiedenis en de geschiedschrijvers van Frankrijk door en door: hij ziet evenmin op tegen een plagiaat uit Gregorius van Tours als tegen een oordeel over Renan, Taine, Boissier en Aulard. De grondslag van deze veelomvattende kennis is reeds in zijn jeugd gelegd, maar niet in de eerste plaats op school, doch in huis. Dat huis was dan ook echter het antiquariaat van de ‘Père’ France, rendez-vous van historici en bibliofielen, van een Barante, een Jules Janin, de ‘Bibliophile’ Jacob, een Brunet, wier gesprekken grote indruk maakten op het dromerige, fantasierijke kind, dat zwijgend luisterde en veel onthield. Nog in latere jaren herdenkt hij met weemoed en dankbaarheid de meer dan tachtigjarige Barante met zijn ‘gracieux visage travaillé par les ans comme un vieil ivoire d'une finesse exquise’ (Vie Littéraire IV, 28). En Louis de Ronchaud kan hij nimmer vergeten: ‘Il me ravissait. Je ne comprenais pas tout ce qu'il disait. Mais, quand on est très jeune, on n'a pas besoin de tout comprendre pour tout admirer’. (Vie Littéraire I, 218.) In zijn bekoorlijke studie ‘Anatole France et le Quai Malaquais’ schildert Georges Huard de atmosfeer, waarin de kleine jongen leefde, door de grijze meester zelf in een aantal boeken vol ‘Wahrheit und Dichtung’ met veel meer poëzie en minder exactheid weergegeven. Boeken, boeken, heel veel boeken; de kleine jongen las, neen, hij verslond ze. Geen wonder, dat hij, dank zij zijn sterk geheugen, toen al onbewust voorstudies maakte voor menig later werk; hij verrichtte spelenderwijs een taak, die een Flaubert (men denke aan het Carthago van Salammbô!) menige zweetdruppel zou kosten. In zijn bekende historische roman ‘Les Dieux ont soif’ ver- | |
[pagina 9]
| |
baast France de lezer door zijn kennis van personen en toestanden. Welnu, de oude France heeft in vijfentwintig jaar tijds alleen over de Franse Revolutie een tiental werken uitgegeven! Het materiaal lag voor het grijpen; belangstelling en geheugen deden de restGa naar eindnoot1. Reeds de veertienjarige wil ‘noyer son chagrin dans les chroniques’. Al zijn spaarduiten gaan op aan geschiedenisboeken. Hij zou, als Woutertje Pieterse, de bijbel van zijn moeder verkwanseld hebben voor een historie van Frankrijk. De boeken, die hij niet koopt of krijgt, steelt hij: de gelegenheid maakt de dief. Wanneer hij op zijn zeventiende jaar een reis naar Normandië maakt, blijkt zijn grootste uitgaaf te zijn voor een ‘Histoire d'Avranches’, waarvoor hij driemaal zoveel besteedt als voor ‘abricots et café’. Geen wonder, dat deze - in een jong kind bijna onnatuurlijke - neiging mede debet is aan de legende, dat hij de École des Chartes bezocht heeft. De meester zelf heeft haar vernietigd: hij was er immers veel te lui voor! Aan zelfkennis heeft het Anatole France nooit ontbroken... Van lezen komt schrijven. Hij begint met de ‘Légende de Sainte Radegonde’ in 1859, 15 jaar oud, niet de enige heiligennaam in de rij zijner werken. Trouwens, reeds vroeger had hij de harten van zijn ouders vertederd met ‘Nouvelles (!) pensées et maximes chrétiennes par Anatole’, aforismen, geweld uit een achtjarig vroom gemoed, christelijke gepeinzen, zouden wij zeggen. Zijn eerste christelijke gedachten en - zijn laatste. Als jong man ontwerpt hij het plan tot het uitgeven van een ‘Encyclopédie de la Révolution’. Waarom niet? Twaalf delen in 4' van 640 bladzijden elk, in wekelijkse afleveringen van 32 bladzijden. Medewerkers? Edgar Quinet, Michelet, Louis Blanc, Jules Claretie, Leconte de Lisle... Geld? Een inschrijving op 500 5% obligaties van frs. 500, in totaal 250.000. Dat was natuurlijk het zwakke punt: de Encyclopédie de la Révolution is nooit verschenen en Anatole France is door een gelukkig gesternte misschien wel bewaard gebleven voor het lot van Honoré de Balzac. Hij blijft echter niet werkeloos en schrijft in de ‘Amateur d'Autographes’, later herdoopt in de ‘Revue des Documents historiques’. Tussen de eerste pogingen en zijn groot historisch werk ligt een lange reeks van jaren. Jaren, waarin de schuchtere, verlegen begin- | |
[pagina 10]
| |
neling zich ontwikkelde tot die superieure Europese patriarch, die in Parijs of Tours zetelde als Voltaire in Ferney, ten slotte zelfs verheven tot bezichtigingsobject van Amerikaanse globetrotters. Het is niet mijn plan, die ontwikkeling ook maar te schetsen. De volwassene heeft de beloften van zijn jeugd op de schoonste wijze vervuld, maar een geschiedschrijver is hij niet geworden; ja, men kan hem ten slotte niet eens onderbrengen bij het ietwat halfslachtige genre van Taine en Renan. Hij is zuiver litterator geworden als Balzac en Flaubert en geen historicus als Thiers en Aulard. En Jeanne d'Arc dan, de Maagd van Orléans? Het geeft te denken, dat Camille Julian, de bekende historicus, het klaargespeeld heeft een artikeltje te schrijven over ‘Anatole France historien’Ga naar eindnoot2, zonder ook maar met een enkel woord van de ‘Vie de Jeanne d'Arc’ melding te maken. Het artikel is klein, er staat niet veel in, maar een ‘argumentum ex silentio’ bevat het niettemin. Een dergelijke omissie is een oordeel, een veroordeling: het boek is niet geslaagd als historisch werk. Prof. Brugmans heeft in zijn dies-rede van 8 januari 1927, ‘Het Beeld der Maagd’, reeds uitvoerig de gronden aangegeven, waarop dit vonnis berust: in deze bundel moge met meer dan gewone nadruk daarnaar verwezen worden. Toch zou ik nog een enkele opmerking er aan toe willen voegen. Anatole France heeft op een van de schoonste bladzijden van zijn pseudo-wijsgerig werk ‘Le Jardin d'Épicure’ de ironie en het medelijden aangeroepen als zijn trouwe mederechters in zijn beoordeling van het menselijk geslacht. Ironie en medelijden - op de wijze, waarop France ze begreep, overigens niet te scheiden en ondenkbaar zonder elkaar. Toch kan men niet ontkennen, dat de eerste rechter meer zeggenschap bij hem heeft gehad dan de tweede. Nemen wij Jeanne d'Arc. Het medelijden met het tragische lot van zijn heldin komt heel zelden tot uiting en zelfs dan nog vertroebeld door verontwaardiging over het optreden van haar rechtersGa naar eindnoot3. De ironie heeft hem echter de twee dikke delen lang niet verlaten, hoe vaak zij ook schuil gaat onder de zalving en de plechtigheid van zijn volzinnen. Erkend moet worden, dat zijn spot zelden Jeanne persoonlijk treft. Met haar heeft hij reeds van tevoren afgerekend; als ‘mascotte’, als marionet van anderen is zij reeds voldoende gedegradeerd. De | |
[pagina 11]
| |
heilige Orberose uit ‘L'Ile des Pingouins’ en de geïnspireerde Claudine Deniseau uit: ‘l'Orme du Mail’ bewijzen afdoende, wat de meester van dergelijke visionnaires denkt. De eerste is een deerne, die de goegemeente, de heilige Maël incluis, om de tuin leidt. ‘Et quand elle ne fut plus belle, elle se consacra au Seigneur’. De tweede, geïnspireerd door Sainte Radegonde, voorspelt de spoedige val van het ministerie - wat in Frankrijk altijd uitkomt, - maar blijft het antwoord schuldig, wanneer men haar de logaritme van 9 vraagtGa naar eindnoot4. Vooral de lieve heiligen echter moeten het ontgelden; met al de ‘Überlegenheit’ en het ‘sans-gêne’ van de 20ste-eeuwse scepticus voert France ze ten tonele, in de eerste plaats Madame Sainte Catharine' en ‘Madame Sainte Marguerite’, de speciale beschermheiligen van Jeanne d'Arc. Zij zijn het mikpunt van zijn nimmer rustende spotzucht. Haar geschiedenis wordt in den brede verhaald (Vie I, 37 vgg.), waarbij een enkele zinswending, een simpel epitheton al een komisch effect teweegbrengt en het zijn juist deze kleinigheden, die de geweldige afstand doen voelen tussen de naïeve middeleeuwse hagiograaf en de moderne libertijn. Wanneer op het hoogtepunt van het verhaal ‘Sainte Marguerite’ de duivel ter aarde werpt en haar rechtervoet op zijn hoofd zet, laat France haar uitroepen: ‘Tremble, ennemi superbe, tu gis sous le pied d'une femme!’ Wanneer Sint Catherina aan het eind van haar verschrikkelijke lijdensweg Jezus ziet naderen en deze haar, onder toejuichingen van engelen en heiligen, de ring aan haar vinger steekt, merkt de schrijver droogjes op: ‘Et Catherine connut seulement alors que ces noces étaient des noces spirituelles’. Catherina zelf moedigt de keizerin, gemalin van de wrede Maxentius, aan, de dood dapper onder de ogen te zien, want zij zal immers haar ‘époux mortel’ met een ‘immortel amant’ verwisselen. Wanneer Catherina met vijftig geleerde heidenen disputeert over het christendom, laat France haar een heel onbeduidende fraze debiteren en: ‘Les docteurs ne purent rien opposer à des arguments si solides’. Deze heiligen hadden bij het beleg van Orléans aan Jeanne noch plannen, noch kaarten verstrekt; sterker nog: zij waren niet op de hoogte van tactiek, noch van strategie; toppunt: zij hadden niet eens Vegetius, ‘De re militari’ gelezen! Bij dit ongelooflijke verzuim komt nog, dat zij de | |
[pagina 12]
| |
kronkelpaden der Franse, Engelse en Bourgondische kanselarijen niet kennen en haar beschermelinge zodoende aan pijnlijke en gevaarlijke mislukkingen blootstellen. Alsof dit gesol nog niet genoeg is, viert de schrijver zijn boosaardigheid elders bot door de mond van de twee figuren, die bij voorkeur zijn meningen voordragen, nl. de heer Bergeret en abbé Coignard. De eerste verkondigt ronduitGa naar eindnoot5, dat Catherina van Alexandrië nooit bestaan heeft en beroept zich op de Launoy en Tillemont. De tweede schrijft de legenden van St. Catherina en Margaretha beide toe aan ‘ces moines byzantins dont les imaginations abondantes et barbares ont tout barbouillé le martyrologe’. Het is belachelijk en oneerbiedig tevens te beweren, dat God aan Jeanne d'Arc heiligen heeft laten verschijnen, die nooit hebben bestaan...Ga naar eindnoot6 Niet veel beter komen ‘Monseigneur Saint Denys’ en ‘Monseigneur Saint Michel’ er af. De eerste kan geen genade vinden in de ogen van de schrijver, omdat hij ‘zich zijn abdij had laten afnemen door de Engelsen’, terwijl het een ernstige fout van St. Denys is, dat zijn hoofd, een kostbare relikwie, zich zowel in bedoelde abdij als in de kathedraal van Parijs bevindt. Niettemin horen wij: ‘Monseigneur Saint Denys était un grand saint, puisqu'on ne doutait pas que ce ne fût saint Denys l'Aréopagite lui-même’. Saint Julien, Saint Georges et Saint Rémi worden op hoofse wijze gehoond. De wonderen, die Anatole France van de laatste heilige vertelt (I, 63) zijn wel overtuigend. Merkwaardig is de passage, waarin de schrijver de beide beschermheiligen van Orléans, Saint Euverte en Saint Aignan sprekend invoert en hen God laat smeken, de goede stad te redden. De bewoners van Orléans staan zelf zeer sceptisch tegenover de hele onderneming en tonen een zeer nuchtere kijk te hebben op de machtsverhoudingen in de hemel: ‘Les Orléanais s'attendaient bien à ce que le Seigneur ne cédât pas tout de suite aux prières des deux confesseurs’. ‘Les habitants d'Orléans craignaient Dieu. En ce temps-là Dieu se faisait beaucoup craindre...’ Gelukkig maar, dat de tussenkomst van de heilige Maagd erger voorkomt: ‘Dieu respectait sa mère et s'efforçait de lui complaire en toute occurence’. Het gevaarlijke van deze stijl is, dat France schijnbaar de naïeve gedachtengang van de middel- | |
[pagina 13]
| |
eeuwer onder woorden brengt, maar in werkelijkheid de tale Kanaäns hanteert met de vlotheid en ongedwongenheid van de moderne indifferentist, die de knepen van het vak óók wel meent te kennenGa naar eindnoot7. RoujonGa naar eindnoot8 constateert, dat het bij France een soort van intellectueel sadisme is, de taal des geloofs te gebruiken om het geloof te vernietigen. Men wordt telkens herinnerd aan de meergenoemde abbé Coignard uit de ‘Rôtisserie’, die juist in de meest onkiese en belachelijke situaties het godsdienstige accent hervindt: Wanneer hij halfdronken in de woning van een lichtekooi met iemand slaags raakt, slaat hij deze tegenstander met een wijnfles de hersens in, niet echter zonder een toepasselijk preekje als inleiding, waar de stichting evenmin aan ontbreekt als de evangelische tekst. Wanneer de abbé Coignard bemerkt, dat de door hem gestolen diamanten van glas zijn, analyseert hij het geval, haalt er God, de engelen en het paradijs bij en puurt uit het gebeurde een vrome lering voor zijn leerling Tournebroche. Trouwens, het is helemaal typisch voor France, dat deze moordenaar, vrouwenjager en dief een geestelijke moet voorstellen en men wordt wel zonderling getroffen door de opvatting van Jacques Roujon, waarlijk geen anticlericaal, dat men tevergeefs een slecht priester in het werk van France zou zoekenGa naar eindnoot9. Het zou weinig moeite kosten op deze wijze bladzij aan bladzij te vullen. Overal gluurt de meester om de hoek, ‘irréligieux avec décence et bon goût’, zich verkneukelend en vol zelfvoldoening. Niets en niemand blijft gespaard en de zonderlinge mémoires van zijn secretaris BroussonGa naar eindnoot10, mits voorzichtig gebruikt, zijn leerzaam voor de wijze, waarop France, door een enkel woord, door een andere woordschikking, het door hem beoogde effect weet aan te brengen: ‘La femme de maître Jean Rabateau, comme toutes les femmes des hommes de robe, était de bonne renommée’. (Vie I, 222.) Wanneer het Engelse leger onder Sir John Falstolf in de streek tussen Orléans en Parijs ‘verdwenen’ is: ‘Il eût fallu la chercher; ce n'était pas possible; on n'y songea pas. L'art de la guerre ne comportait pas alors des opérations si savantes’. (Vie I, 388.) ‘Merlin, né d'une femme par les ceuvres du diable, tirait de eet origine sa science profonde... Pourtant une dame le vainquit; la fée Viviane | |
[pagina 14]
| |
enchanta l'enchanteur et le retint charmé dans un buisson d'aubépine. C'est là un exemple, après tant d'autres, du pouvoir des femmes’. (Vie I, 201.) De vraag rijst of Anatole France wel inderdaad een geschiedwerk heeft willen leveren? Heeft hij niet veeleer de levensgeschiedenis van Jeanne d'Arc gebruikt, om zijn historische geleerdheid uit te stallen in een vorm die tevens toeliet zijn ‘esprit’ bot te vieren? In deze mening wordt men versterkt, wanneer men let op de compositie van het werk. Talrijk zijn de uitweidingen, die op het laatst bijna hinderen. Het lukt de schrijver niet, voet bij stuk te houden; zodra de gelegenheid zich voordoet, springt hij uit de band. (Vie I, 12/14, 37/48! I, 99 vgg. enz. enz.) Hij moet laten merken, dat hij zijn best heeft gedaan bij de verzameling van zijn materiaalGa naar eindnoot11. Het is een van de geestigste scènes in het boek van Brousson, wanneer de knorrige Joséphine, dienstmaagd in de Villa Saïd, een soort matras in de werkkamer binnensleept, die het ‘manuscript’ van ons boek blijkt te bevatten: meer dan zestig kilo, beweert de meester, allemaal notities, in de loop van de tijd gemaakt. In aanmerking genomen het aantal jaren van voorbereiding (25 à 30) en de grote hoeveelheid uitweidingen, begint dat gewicht althans iets van zijn fantastisch karakter te verliezen. Hadden deze digressies nu nog maar de waarde van de ‘Exkurse’, die zo menig Duits werk sieren, men zou er vrede mee hebben. De eenzijdig gerichte belangstelling van de schrijver (kenschetsend is o.a. zijn geringe aandacht voor de economische verhoudingen van de 15 de eeuw) verschaft ons echter vrijwel niets dan een aantal heiligenlegenden, waarvan hierboven reeds het zeer speciale karakter is aangeduid, een enkel niet al te kies verhaal, vrijwel zonder enig verband aangebracht (I, 224 vgg.) en verder een uitvoerige beschouwing omtrent de maagdelijke staat van de heldin, een onderwerp, dat France in de loop van zijn litteraire carrière meermalen heeft ter sprake gebrachtGa naar eindnoot12. Hij wist trouwens heel goed, dat men van hem niet veel beter verwachtte: ‘Oh, je devine bien ce qu'on attend de moi: une narration toute farcie de polissonneries benoîtes. On sera déçu’Ga naar eindnoot13. Het is de vraag of die deceptie wel inderdaad zo groot geweest | |
[pagina 15]
| |
is... Het is vermoedelijk een erfenis van zijn ‘vader’ Voltaire, voor wie deze kwestie feitelijk het essentiële was. Wie zich niet op een dwaalspoor heeft laten brengen door de geleerde voorrede van ‘Dom Apuleius Risorius, Bénédictin’ (‘Voici donc Jeanne, dans toute sa pureté’), weet, dat de gehele ‘Pucelle’ van de eerste bladzij tot letterlijk de allerlaatste regel om deze zaak draait. Maar Bernard Shaw zegt terecht, dat Voltaire geen geschiedenis van Jeanne d'Arc heeft willen leveren (‘... its purpose was not to depict Joan, but to kill with ridicule everything that Voltaire righteously hated in the institutions and fashions of his own day’)Ga naar eindnoot14. En Anatole France had die pretentie wel. ‘Ongelijk en dikwijls vervelend’ luidt het vonnis van een van zijn bewonderaars. In zijn bovengemelde dies-rede heeft prof. Brugmans er op gewezen, hoe jammer het is dat Anatole France een geschiedwerk heeft willen schrijven en geen roman, waarom hij geen historische roman heeft gecomponeerd om ‘een van de grote bijfiguren in het grote drama van het leven der maagd’ in het genre van ‘Les Dieux ont soif’, waarin immers ook mèt de figuur van de eenvoudige Gamelin de achtergrond van de Terreur is uitgebeeld. Het werk, zoals wij het thans bezitten, doet echter de vraag rijzen of voor de schrijver nog niet een andere weg had opengestaan, nl. de historie in parodie of zo men wil in travestie. In dit genre heeft France een inderdaad geniale prestatie geleverd met zijn ‘Ile des Pingouins’, n.b. in hetzelfde jaar verschenen als de geschiedenis van Jeanne d'Arc. Het is bijna te mooi om aan een toeval te geloven en het is verleidelijk aan te nemen, dat France zich met het ene werk op het andere heeft willen wreken: Zo schreef men geschiedenis en zo deed hij het. Hoe paradoxaal het moge klinken, ik geloof, dat men de historicus Anatole France het zuiverst terugvindt in deze merkwaardige satire, die de Franse geschiedenis ‘behandelt’ met onnavolgbare hoon en onovertreffelijke gratie, fijner dan Rabelais, en soms bitterder dan Swift. Men moet niet geloven, wat in de inleiding staat (blz. XII), dat het de bedoeling van de schrijver zou zijn, de Fransen wijzer te maken, door hun de geschiedenis in travestie te laten zien: hier wordt alleen afgebroken, meer niet. De gewone | |
[pagina 16]
| |
hulpmiddelen in dergelijke parodieën, woordspelingen, anachronismen, versmaadt hij; zij zijn voor deze auteur natuurlijk te goedkoop en te grof. In de plaats daarvan vertelt hij met dodelijke ernst de geschiedenis van het eiland der Pingouins, d.i. Frankrijk, en bereikt zijn geweldig effect door de scheve voorstelling en de enormiteit van de door hem vermelde feiten, door zijn schitterende stijl en zijn levendige, geestige verhaaltrant. Een werk als de ‘Rôtisserie de la Reine Pédauque’, dat er in vele opzichten mee verwant is, boeit minder, bevat veel dode plekken en loopt minder vlot. Hier worden vele ‘défauts’ van France tot ‘qualités’; hoe meer hij uitweidt, des te beter wordt het werk; daaraan immers danken wij de kostelijke persiflages op het Boulanger-schandaal, het Dreyfus-proces; aan het laatste besteedt hij 74 van de 419 blz.! Het komt mij voor, dat speciaal voor de vak-historicus deze karikatuur een bekoring te meer bezit: het is verfrissend en - wie weet? - leerzaam, hoe onze historisch-critische methode hier wordt toegepast of liever ad absurdum wordt doorgevoerd. Van begin tot het eind is het werk één grote afgodenschemering, die zich op tragi-komische wijze voltrekt: in het Pantheon der Franse geschiedenis vallen de groten, de onaantastbaren: Charlemagne, Jeanne d'Arc, Napoleon, van hun voetstuk, meer omgeblazen, dan omgestoten. Voor zekere kringen in Frankrijk moet dit boek wel het werk van de antichrist zijn: Gesta diaboli per Francos. Men wordt bij de lezing onwillekeurig herinnerd aan de woorden van de oude Bayle: ‘Il y a sans doute une grande opposition entre l'Histoire et la Satire; mais peu de choses suffiroient pour métamorphoser l'une en l'autre... Engagez les Historiens à raconter fidèlement tous les crimes, toutes les foiblesses, tous les desordres de l'homme, leur Ouvrage sera plutôt une Satire qu'une Histoire’Ga naar eindnoot15. Dit is blijkbaar het programma van France geweest, uitgevoerd zoals hij alleen dat kon: met grote kennis, fijn analytisch, psychologisch onovertreffelijk, maar ook cynisch, boosaardig en tendentieus. Het begint met ‘les Origines’, gevolgd door ‘les Temps anciens’, die samen de eerste honderd bladzijden innemen. ‘Le Moyen-âge et la Renaissance’ vullen niet meer dan vijftig blad- | |
[pagina 17]
| |
zijden, aanvangend met het stichtelijke verhaal van de monnik Oddoul en de koningin Glamorgane of wel Jozef en de vrouw van Potifar met zijn niet bepaald bijbels slot. Vervolgens ‘les Temps modernes’, in 260 bladzijden; na een korte inleiding het schandaal van het Boulangisme, het Dreyfus-proces en de geschiedenis van een modern bewind. De laatste 25 bladzijden zijn gewijd aan de toekomst en zijn wel de meest troosteloze van het hele boek; zij bevatten bovendien de conclusie uit het voorafgaande. Het is geen opwekkende lectuur. Op elke bladzijde komt de auteur met zijn grijns: zó is nu de mens, de slaaf van zijn begeerten, de speelbal van zijn driften; zó is nu het volk, onredelijk, bevooroordeeld, grof en dierlijk; zó is nu de mensheid: een hoop wilde dieren, die elkaar vernietigen; het is nu eenmaal zo; er is niets aan te doen; het is altijd zo geweest en het zal altijd zo blijven ook. Het is dezelfde geest, die de beste bladzijden van zijn ‘Histoire Contemporaine’ bezielt, waardoor de eerste twee delen van dit werk dikwijls aan zijn ‘Ile de Pingouins’ herinneren en overal in het oeuvre van de schrijver stuiten wij op dezelfde opvattingen. Er zou uit de werken van Anatole France een pessimisten-brevier samen te stellen zijn, dat in somberheid en misantropie Schopenhauer zou evenaren. Het is de geest van zijn hele werk, de geest van een man, die zich nu eenmaal niet illusioneren kan; die, liever ikonoklast dan dupe, weigert te offeren aan afgoden, maar daarom nog geen god aanbidt; de geest van een scepticus, die tegenover zijn eigen scepsis... sceptisch staat; van de dilettantGa naar eindnoot16, die in het dagelijks leven wel moet optreden of poseren als een hedonistisch levensgenieter, verborgen achter een masker van hoffelijkheid en elegance. Hij kiest geen partij: wie dat doet, kiest slechts één uit de ontelbare menselijke dwalingen. Overtuigingen en principes hebben wij slechts voor het gemak van anderen. Hij weet zich geteisterd door de slepende ziekte der veelzijdigheid, die alle energie doodt, maar hij kan er niets aan veranderen. En wanneer hij eens een enkele maal achter een vaandel mee marcheert, zal hij later zichzelf onverbiddelijk vonnissenGa naar eindnoot17. Vanitas, vanitas, omnia vanitas. De profeten denken er net zo over: de heer Bergeret, de abbé Coignard. De tweede moet een Frans geestelijke voorstellen uit het begin der | |
[pagina 18]
| |
18de eeuw: Jerôme Coignard, docteur en théologie, licencié ès arts. Wanneer hij echter, halfdronken of nuchter, aan het woord is, horen wij de stem van zijn meester. Op geen enkele plaats voelen wij duidelijker, hoe innig France verbonden is met diezelfde 18de eeuw, dan in het schone verhaal, dat de abbé in een van zijn begenadigde ogenblikken vertelt en dat ik hier zal samenvattenGa naar eindnoot18. Toen de jonge prins Zémire de troon van Perzië besteeg, riep hij alle geleerden van zijn koninkrijk bijeen en droeg hun op een algemene geschiedenis in de uitgebreidste zin des woords samen te stellen. Hij ging daarbij uit van de mening, dat een vorst minder fouten begaan zou, wanneer hij de dwalingen van zijn voorgangers kende. De geleerden gingen aan de slag en kwamen na twintig jaren bij de koning terug, gevolgd door een karavaan van twaalf kamelen, die elk vijfhonderd delen droegen. De koning verklaarde geen tijd te hebben om die zesduizend delen door te werken en droeg de secretaris van de Academie op een uittreksel te vervaardigen. Na weer twintig jaar verscheen de secretaris met vijftienhonderd delen. Ook deze geschiedenis moest worden verkort en na tien jaar waren er slechts vijfhonderd delen over. De zorgen en plichten van zijn regering namen de vorst nog zo in beslag, dat hij ook geen kans zag, de vijfhonderd delen te bestuderen. Na vijf jaar kwam de secretaris terug met één groot boek. ‘Haast u,’ zei een officier tot hem, ‘de koning ligt op sterven.’ Inderdaad lag de koning op zijn doodsbed. Hij richtte op de geleerde en zijn groot boek een bijna uitgedoofde blik en sprak met een zucht: ‘Ik zal dus sterven zonder de geschiedenis der mensen te kennen!’ ‘Sire,’ antwoordde de geleerde, bijna even dicht bij zijn dood als hij, ‘ik zal haar in drie woorden voor u samenvatten: “Zij werden geboren, zij leden, zij stierven”.’ Zo leerde de Perzische koning ten lange leste de geschiedenis der mensheid. Dit Voltairiaanse verhaal behoeft nauwelijks commentaar, het spreekt voor zichzelf. Het is de uitwerking van de gedachte, die verscheidene malen in korter en cynischer vorm bij France terugkomt, reeds zo oud dus als de Prediker en herhaaldelijk weer opduikt. Ook de brave Gellert dichtte immers: Er ward geboren,/Er lebte, nahm ein Weib und starb. | |
[pagina 19]
| |
En bij la Bruyère vinden wij nog een frappantere overeenstemmingGa naar eindnoot19: ‘Il n'y a pour l'homme que trois événements, naître, vivre et mourir: il ne se sent pas naître, il souffre à mourir, et il oublie de vivre’. De geschiedenis van een volk is voor Anatole France een weefsel van misdaden, ellende en dwaashedenGa naar eindnoot20. Het is belachelijk van de eer van een volk te spreken, omdat er geen volk ter wereld is, dat zich niet bezoedeld heeft met alle misdaden en bedekt met schandeGa naar eindnoot21. De daden der mensheid waren nooit anders dan ‘bouffonneries lugubres’. ‘La vie d'une nation, comme celle d'un individu est une ruine perpétuelle, une suite d'écroulements, une interminable expansion de misères et de crimes... Vivre c'est détruire. Agir c'est nuire...’Ga naar eindnoot22 Het is fijn opgemerkt door Gonzague TrucGa naar eindnoot23, dat deze bewonderaar van oude gebouwen e.d. zonder de minste toegeeflijkheid is voor hen, die ze gebouwd hebben. In zijn studie over Joséphin PéladanGa naar eindnoot24 vinden wij de oplossing van deze tegenspraak bij Anatole France zelf (blz. 236): Het is een genot voor de kunstenaar, door zijn verbeelding in het verleden te leven; maar wij moeten wel weten, dat de bekoring van het verleden slechts in onze dromen bestaat en dat in werkelijkheid de voorbijgegane tijden, waarvan wij thans de poëzie genieten, in hun ontstaan even triest en banaal waren als alle dingen waartussen het menselijk leven verloopt. De geschiedenis leert ons dus, dat de dwaasheid en de verdorvenheid der mensen ongeneeslijk zijn. Dr. Obnubile uit de ‘Ile des Pingouins’ had ten minste nog zijn hoop gevestigd op de grote demokratieën, zoals de Verenigde Staten. Een reis naar Gigantopolis (New York) geneest hem van zijn waan; ook daar niets dan hebzucht en gemeenheid. Hij ziet tot zijn verbazing, dat men zich in een oogwenk en met de meeste onverschilligheid in de oorlog stort, die acht miljoen dollars zal kosten... ‘En de mensen?’ vraagt dr. Obnubile. ‘De mensen zijn bij de acht miljoen dollar inbegrepen.’ Dan vindt dr. Obnubile de enige oplossing. De wijze moet genoeg dynamiet bijeen brengen, om deze planeet uit elkaar te doen springen. Eerst wanneer zij in stukken door de oneindige ruimte vliegt, zal er in het heelal een onmerkbare verbetering zijn ingetreden, en een voldoening zal geschonken zijn aan het universeel bewustzijn, dat trouwens niet eens bestaatGa naar eindnoot25. Voor- | |
[pagina 20]
| |
lopig echter bevinden wij ons nog op de aarde, die modderspat in de oneindige ruimte, met mensenschimmel bedekt. Of zoals André Suarès het uitdrukt: Anatole France ziet de mensen als ongelukkige insekten, die zich aan de oppervlakte bewegen van de ongelukkigste aller planeten, verloren in de ongelukkige oneindigheid. En het toppunt van ongeluk is wel, dat de mensen het beseffen ook... Daar komt nog bij de inertie, die de mensheid nu eenmaal eigen is: wanneer zij in de meerderheid een waarheid heeft aangenomen, houdt zij daaraan vast, ook wanneer reeds in de beste exemplaren der menselijke soort de oude waarheid door een betere vervangen is. Wij blijven zoals wij nu eenmaal zijn; grote verbeteringen kunnen zich slechts over een ontzaglijk tijdsverloop voltrekken; France spreekt zelfs van enige miljoenen jaren. Maar dan is het ook niet de moeite waardGa naar eindnoot26. De toekomst is bij France niet beter dan het verleden. Niets nieuws onder de zon. Die gedachte wordt in het slot van zijn ‘Ile des Pingouins’ bijna tot een obsessie, men vergelijke slechts de eerste alinea op bladzijde 391/2 met de laatste op bladzijde 416: in de letterlijke herhaling ligt alles besloten: het zal zo voortgaan, totdat de mens na eeuwen van melancholie, waanzin en ontzetting een somber einde zal vinden in ijs en duisternisGa naar eindnoot27. De idee van de vooruitgang is niet alleen fantastisch, maar ook belachelijk. Wij haten elkaar en haat zal altijd haat blijven baren. De abbé Coignard ziet nu eenmaal dat zijn eigen tijdgenoten onwetend, onrechtvaardig en middelmatig zijn en vindt daarin geen enkele grond te verwachten, dat hun nakomelingen plotseling wijs, rechtvaardig en voortreffelijk zullen wezen. Met Spengler ziet France in onze pseudo-humanitaire, kapitalistische, socialistische aera een einde; in een steeds andere vorm het einde van elke beschavingGa naar eindnoot28. Als Schopenhauer houdt hij het leven voor een onnodig storende episode in de zalige rust van het niets: ‘Was die Geschichte erzählt ist in der Tat nur der lange, schwere und verworrene Traum der Menschheit... Die Devise der Geschichte überhaupt müszte lauten: Eadem, sed aliter’Ga naar eindnoot29. Men moet zich niet op een dwaalspoor laten brengen, wanneer Anatole France hier en daar een andere toon aanslaat. Ook de | |
[pagina 21]
| |
heer Bergeret ziet plotseling de hele wereld couleur de rose, wanneer de mooie mevrouw Gromance voorbijgaat, of wanneer hij boven alle verwachting wordt bevorderd. Het visioen van Hippolyte Dufresne is uiterst leerzaamGa naar eindnoot30: in zijn droom betreedt hij een toekomststaat, waarin alles even heerlijk en schoon is, en alle misverstanden, oorlog, enz. zijn verdwenen, om plaats te maken voor een geordende maatschappij. Het socialistische partijprogram is geheel verwezenlijkt. De mensen beschouwen elkaar als vrienden en ook Dufresne wordt in een vriendenkring opgenomen. Men wrijft zich reeds de ogen uit, wanneer echter weer de oude Adam voor de dag komt: Als hij een vrouwelijke kameraad naar huis brengt, probeert hij een flirtation te beginnen en bemerkt tot zijn verrukking, dat deze kameraad er niet afkerig van is. En dan ontwaakt hij in zijn bed. Dit banale slot bewijst afdoende, hoe weinig waarde Anatole France aan zijn eigen utopie moet hebben gehecht. Tot slot wil ik nog eenmaal van de toekomst naar het verleden terugkeren en in hoofdtrekken de mening van Anatole France over de geschiedenis als wetenschap weergeven. Na al het voorafgaande zal het geen verwondering wekken, dat zijn oordeel in een hoofse vorm een vaak weinig vleiende inhoud bevat. Op de eerste bladzijde (van het voorwoord wel te verstaan) van zijn ‘Ile des Pingouins’ neemt de schrijver ons reeds in het ootje: bij zijn onderzoek naar de prehistorie der Pingouins doorzoekt hij een ongeschonden grafheuvel en hij vindt als gewoonlijk: ‘des haches de silex, des épées de bronze, des monnaies romaines et une piece de vingt sous à l'effigie de Louis-Philippe Ier, roi des Français’. Voordat hij zijn geschiedwerk schrijft, raadpleegt hij verscheidene geleerde archeologen en paleografen in binnen- en buitenland over zijn moeilijkheden. Wel verre van hun hulp te ontvangen, haalt hij zich hun minachting op de hals en zij schepen hem af met de mededeling, dat zij zich alleen houden aan het uitgeven van teksten. Voor hen bestaat alleen de letter, niet de geest. France is zeer ontmoedigd en beproeft nog eenmaal zijn geluk bij een historicus, die de geschiedenis werkelijk beschrijft. | |
[pagina 22]
| |
Bij deze ‘vieillard subtil’ is hij aan het juiste adres, want die zal het dan wel vertellen. Luister maar: ‘A quoi bon, mon pauvre monsieur, vous donner tant de peine et pourquoi composer une histoire, quand vous n'avez qu'à copier les plus connues comme c'est l'usage? Si vous avez une vue nouvelle, une idee originale, si vous présentez les hommes et les choses sous un aspect inattendu, vous surprendrez le lecteur. Et le lecteur n'aime pas être surpris. Il ne cherche jamais dans une histoire que les sottises qu'il sait déjà. Si vous essayez de l'instruire vous ne ferez que l'humilier et le fâcher. Ne tentez pas de l'éclairer, il criera que vous insultez à ses croyances. Les historiens se copient les uns les autres. Ils s'épargnent ainsi la fatigue et évitent de paraître outrecuidants. Imitez-les et ne soyez pas original. Un historiën original est l'objet de la défiance, du mépris et du dégoût universels. Croyez-vous, monsieur... que je serais considéré, honoré comme je suis, si j'avais mis dans mes livres d'histoire des nouveautés? Et qu'est ce que les nouveautés? Des impertinences’. En dan komt de aap uit de mouw: ‘Un mot encore. Si vous voulez que votre livre soit bien accueilli, ne négligez aucune occasion d'y exalter les vertus sur lesquelles reposent les sociétés: le dévouement à la richesse, les sentiments pieux, et spécialement la résignation du pauvre, qui est le fondement de l'ordre. Affirmez, monsieur, que les origines de la propriété, de la noblesse, de la gendarmerie seront traitées dans votre histoire avec tout le respect que méritent ces institutions. Faites savoir que vous admettez le surnaturel quand il se présente. A cette condition, vous réussirez dans la bonne compagnie’Ga naar eindnoot31. Wat leren wij uit dit lange citaat? De historicus is, en behoort te zijn, een compilator. Hij moet vooral niets nieuws brengen, verder de heersende machten ontzien en alle oorspronkelijkheid vermijden. De lezer verdient niet beter. In die opvattingen past uitstekend het verhaal dat Anatole France reeds als jonge man de uitgever Lemerre beloofd had een geschiedenis van Frankrijk te schrijven: daarvan was niets gekomen, omdat hij geen lust | |
[pagina 23]
| |
had gehad zijn voorgangers te copiërenGa naar eindnoot32. Het klinkt dan ook helemaal niet ongeloofwaardig, wanneer ons uit de intieme gesprekken van de meester minder vleiende oordeelvellingen worden overgebracht over diezelfde historici, die hij in het publiek niet zelden heeft bewierookt (‘Cet imbécile d'Aulard’)Ga naar eindnoot33. Nog duidelijker kan men de bedoelingen van de meester opmaken uit de figuren van de historici, psychologen e.d., die in zijn werk voorkomen. De sympatiekste van allen, Sylvestre Bonnard, ‘membre de l'Institut’ nog wel, is van mening dat: les livres d'histoire qui ne mentent pas sont tous fort maussades'. Wanneer iemand hem een bundel ‘facéties et calembours’ wil verkopen, slaat hij het aanbod af: hij heeft al genoeg aan de ‘facéties’, die hij, zonder het te weten, zich in de loop van zijn wetenschappelijke werken heeft veroorloofd...Ga naar eindnoot34. De aandachtige lezer kan het moeilijk geheel oneens zijn met het vonnis van de jonge Gélis op blz. 147 van het boek: ‘Sylvestre Bonnard est un imbécile’. De heer Bergeret, de weinig heldhaftige held van de ‘Histoire Contemporaine’ is zozeer naar het beeld van zijn schepper geschapen, dat men van hem niet veel ten gunste van zijn wetenschap krijgt te horen. De heer Mazure is een provinciale archivaris uit diezelfde ‘Histoire’ (II 95), die zijn tijd zoek brengt met naspeuringen op zijn archief naar oude schandaaltjes van het departement, ten einde daardoor zijn deftige stadsgenoten te compromitteren. De grote filoloog Schmoll, ook lid van het Institut de France, kent alle talen, behalve FransGa naar eindnoot35. De heer Pigeonneau, egyptoloog, is van mening, dat een geleerde, die niet alle fantasie in zich verstikt, voor de wetenschap voorgoed verloren isGa naar eindnoot36. Uit het zondenregister van abbé Coignard heb ik al genoeg medegedeeld, om de lezer te doen begrijpen, dat deze bibliothecaris en filoloog geen sieraad van het gilde geweest is. In de ‘Rôtisserie’ vinden wij tevens de grote vijand van Coignard, de z.g. honderdtwintigjarige rabbijn Mosaïde, die in ongeoorloofde betrekking staat tot zijn eigen nicht en voor de rest in dienst is van een waanzinnige alchimist, om ‘de ware zin van de Pentateuch te herstellen’. Tot dit werk zou hij alleszins bevoegd zijn, doordat hij zeventien jaar lang in de grafkelders van de | |
[pagina 24]
| |
grote pyramiden zou hebben gewoond. Deze zonderlinge vooropleiding werpt niet zo spoedig de verwachte vruchten af; wèl heeft hij echter reeds de orakelen teruggevonden van de dochter Noachs, de eerste der Sibyllen. Zijn grote filologische kennis komt hem goed te stade, wanneer deze geestelijke slaags raakt met zijn katholieke collega, die voornoemde nicht met zijn attenties vervolgt: dan scheldt hij hem in veertien verschillende talen voor zwijn uit. De kroon spant wel een Duits geleerde, die de volgende krachttoer uithaalt: er is een zekere Polynesische taal, die aan het begin dezer eeuw nog alleen gesproken werd door een oude vrouw. Na haar dood liet zij een papegaai achter en de genoemde geleerde stelt een lexicon van de verloren taal samen met behulp van de enkele woorden, die hij uit de bek van de papegaai opvangtGa naar eindnoot37. De wetenschap moet het al evenzeer ontgelden als haar beoefenaren. De geschiedenis, zoals men haar onderwijst is niets anders dan een zouteloze catalogus van feiten en dataGa naar eindnoot38. De roman heeft tenminste nog een ‘force morale’, daartegenover kan de geschiedenis niets anders stellen dan haar ‘lourde frivolité’Ga naar eindnoot39. Wij kennen onze eigen tijd slecht en andere tijden helemaal niet. Men weet nooit precies hoe de dingen zich hebben toegedragen en het is nog erger wanneer één feit door meer dan een getuige verteld wordt; hun mededelingen zijn altijd in tegenspraak met elkaar en nooit te verzoenen. Wij hebben geen oog voor de kleine oorzaken bij grote gebeurtenissen; zij ontgaan ons juist door hun kleinheid; vandaar dan ook, dat de werkelijke beweegredenen ons altijd verborgen blijvenGa naar eindnoot40. Wij kunnen ons nimmer goed voorstellen, wat niet meer bestaat, en wat wij ‘couleur locale’ noemen is ‘une rêverie’Ga naar eindnoot41. Een wetenschappelijke waarheid kan zich nog twee of drie generaties handhaven, maar de historische waarheden zijn van veel breekbaarder constructie. Op de geschiedenis pas slechts het woord van Voltaire: une fable convenue. Het is jammer, maar bij een man als Anatole France alleszins begrijpelijk, dat hij zijn opvattingen niet eens in systeem gebracht heeft, dat hij gemeend heeft te mogen volstaan met enige aforis- | |
[pagina 25]
| |
men en zijn uitspraken nooit heeft geordend tot een afgesloten en overzichtelijk geheel. Een enkele maal echter heeft hij een poging in die richting ondernomen, maar het is bij de poging gebleven. Als zodanig kan men opvatten de beschouwingen van de abbé Coignard, die natuurlijk het karakter dragen van een boetpredikatie tegen de geschiedenis als wetenschap. Clio is een leugenaarster: de geschiedenis is vol onwaarheden en de historici spreken elkaar allemaal tegen; Flavius Josephus, Titus Livius (‘un assembleur de fables’), Tacitus, Thucydides, Polybius - zij zijn even zovele bewijzen. Maar de geschiedenis zelf heeft nog meer schuld. Zij is òf een bundel leerzame verhalen, òf een mengsel van vertellingen en toespraken, al naar de historicus een wijsgeer of een praatvaar is. Welsprekendheid genoeg, maar geen waarheid. Immers, wat is de waarheid? De waarheid is het aantonen van het oorzakelijk verband der dingen en dat ligt niet in de macht van de historicus, die onmogelijk de keten van oorzaak en gevolg van schakel tot schakel kan volgen: wanneer de oorzaak van een historisch feit een niet-historisch feit is, staat de geschiedschrijver reeds machteloos en moet dan maar met kunst en vliegwerk een verband construeren. Veel interessanter is de uitspraak van Gélis in de ‘Crime de Sylvestre Bonnard’, blz. 308/9. Aan zijn beschouwingen, hoe beknopt ook, mogen wij meer dan gewone waarde toekennen, omdat France haar in zijn geheel opgenomen heeft in twee latere werken (Vie Littéraire II, 116; Le Jardin d'Épicure, 139). In de genoemde bundel gebruikt France haar om zijn standpunt toe te lichten ten opzichte van het boek van Louis Bourdeau, ‘L'Histoire et les Historiens, Essai critique sur l'histoire considérée comme science positive’, in 1888 verschenen. Dit is een bijzonder degelijk en doorwrocht werk van bijna 500 bladzijden, dat uit twee welonderscheiden gedeelten bestaat. In de eerste rekent Bourdeau af met de historische wetenschap zoals die tot zijn tijd toe is beoefend. Hij gaat daarbij uit van de definitie in de Dictionnaire de l'Académie française: ‘L'histoire est le récit des choses dignes de mémoire’ en komt langs de weg der logische redenering tot de slotsom dat de geschiedenis geen | |
[pagina 26]
| |
wetenschap is en geen wetenschap kan zijn. Sommige passages in dit gedeelte konden letterlijk in dit werk van Anatole France voorkomen. Ik verwijs o.a. naar de uitspraak op blz. 286: ‘Il n'y a pas d'historiens dans le sens scientifique du mot; il n'y a que des littérateurs dissertant à plaisir sur de beaux sujets’. Ook de redenering als op blz. 110 is France natuurlijk uit het hart geschreven: ‘La vie humaine se résout en faits. Il emporterait de les tous connaître pour se rendre pleinement compte de l'activité de la raison. Les historiens, pourtant, n'en étudient qu'un petit nombre dont l'intérêt est plus imaginaire que réel. Leur exclusion systématique mutile l'objet de la science et leur choix arbitraire l'engage dans de fausses voies’. Onnodig te bewijzen, dat het eerste gedeelte van Bourdeau's boek, het critische, in zijn geheel door France aanvaard wordt. Hij rijgt citaat aan citaat en met overdreven bescheidenheid, die niets anders is dan naar buiten gekeerde zelfvoldoening, verwijst hij naar de uiteenzetting van Gélis, die hetzelfde fiasco al tien jaar eerder vaststelde. Het verschil is natuurlijk dat Bourdeau afbreekt en Anatole France de ruiten ingooit; de geleerde gaat weer opbouwen, de kunstenaar wil zich straks verlustigen in de ruïne. Het positieve gedeelte van Bourdeau's boek bevat zijn program voor de nieuwe historische wetenschap, die vrijwel identiek zal zijn met de statistiek: ‘la science des faits sociaux exprimés par les termes numériques’. De taak van haar beoefenaren zal zijn het verzamelen en interpreteren der statistische gegevens. Wanneer dat zo nauwkeurig en uitvoerig mogelijk plaats vindt, zal men de geschiedenis der mensheid op een nieuwe grondslag kunnen schrijven. Een dergelijke oplossing lokt France natuurlijk uit zijn tent; als kunstenaar komt hij in opstand tegen de ‘histoire statistique’ die nimmer meer zal zijn dan een autopsie. Hij blijft de uitweg van Gélis verkiezen: ‘l'histoire n'est pas une science’ (dus in dit opzicht onderschrijft hij de mening van Bourdeau) ‘c'est un art, et on n'y réussit que par l'imagination’. En de waarheid? Toegegeven: zij is niet geheel waar, maar énige waarheid bevat zij toch, ja, zelfs waarheden die de statistiek nooit zal bevatten. Als kunst im- | |
[pagina 27]
| |
mers bevat zij een spirituele en ideale waarheid, die de materiële en tastbare waarheden van de andere geschiedenis ver overtreft. En deze waarheid verkiest France. Hier vinden wij dus de geleerde en de kunstenaar tegenover elkaar. Bourdeau en France, zij beiden constateren het fiasco van de geschiedenis als wetenschap, maar terwijl de geleerde nieuwe banen zoekt en een ander terrein vindt voor zijn wetenschap, treedt de kunstenaar France terug en vlucht uit de negatie in de illusie. |
|