Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 503]
| |
Epiloog | |
[pagina 505]
| |
EpiloogWél mag de historicus zich gelukkig prijzen in het besef, dat zijn opdracht de grens van de oorlog niet overschrijdt, zodat hij met 5 mei 1945 kan eindigen. Er is na deze geschiedenis der Nederlandse Joden 1940-1945 nog een nageschiedenis denkbaar, ook dat een lang, te lang en smartelijk verhaal. Het verhaal van een nasleep, arm aan vreugden veelal, en niet zelden rijk aan leed, het verhaal van een vervolg, een afwikkeling, een aanpassing, een herstel en van nog veel meer. Na het verhaal van tienduizenden gestorvenen dat van duizenden levenden, overlevenden beter gezegd, want iedere Nederlandse Jood diende zich na deze ramp wel op zijn best als overlevende te beschouwen en voelde zich ook wel zo. Men kan dat laatste gemakkelijker neerschrijven dan verduidelijken. Laat ons het proberen met de volgende aanhaling: ‘Want om te leven moest elke overlevende iemand verraden door hem in de steek te laten. Willens en wetens, of per toeval of door geweld gedwongen, maar ieder der overlevenden werd op een gegeven ogenblik gescheiden van zijn vader of van zijn broer, van zijn vrouw of kind. Zo groeide een altijd-aanwezig besef van schuld, dat uitliep in zelfmoorden of in een brandend gevoel van verantwoordelijkheid omdat men het oordeel had overleefd. Elkeen, die zichzelf gespaard zag door wat hem toeleek een reeks wonderen te zijn, wist dat hij ten eeuwigen dage zou worden vervolgd door de vraag: waarom?...’ Laat wéér de Joodse dichter MokGa naar voetnoot1 spreken voor ons:
Onderhuids
Niet vaak meer wordt dat leed
in mij geopend. Hun doodzijn zwijgt
zich in mij dood, maar altijd bloedt
het onderhuids in mij: hoe zij vergeefs
geroepen hebben, voor hun eigen stem
zijn weggekropen tot hun lijf
wormachtig over de grond
gekronkeld heeft.
| |
[pagina 506]
| |
Hoe hoog, hoe hemelhoog
boven hun stervende wanhoop
zwegen de bomen, de wolken, de sterren.
Zeeën huilden ongenaakbaar
achter hun doodskreet. Geen vinger schoof
hun uitgebluste ogen dicht.
Alweer: de geschiedenis dier overlevenden blijft hier ongeschreven. Mankeren de bronnen? Geenszins, al is wat de Joden hierover gezegd hebben zeker niet meer dan een gering deel van wat ze hadden kunnen zeggen. Maar het is al genoeg, het verhaal te hebben moeten doen over de jaren 1940-1945; wat daarbovenuit gaat, komt alleen ter sprake voor zover het nauw en duidelijk aanwijsbaar met de gebeurtenissen van die jaren samenhangt. Een keuze dus en als zodanig subjectief gedaan. Er zal echter weinig verschil van mening bestaan over de vraag, of enige behandeling op zijn plaats is van wat men met een moeilijk te omlijnen term ‘het naoorlogse Joodse levensgevoel’ noemt. Het merkwaardige is, dat vele Joden reeds tijdens de oorlog daarover nagedacht en gesproken hebben. In vele gesprekken en ook in geschriften kwam toen al bijvoorbeeld de vraag naar voren, of zij na de ervaringen, die zij reeds gehad hadden of die zij nog verwachtten, ooit weer normale mensen zouden kunnen zijn, een vraag veelal negatief door hen beantwoord. Na al die angsten, al die dreigingen, al die schokken, panieken, na het verlies van bezittingen, huis, familie en tenslotte zelfs naam: hoe zou men weer aansluiting vinden aan het leven van alledag, hoe zou men weer ‘gewoon’ kunnen dóórleven? Zonder geestelijke traumata, zonder wantrouwen, zonder schrikreacties, zonder gruweldromen? Hoe zou de Joodse vrouw, die haar eigen dochter naar de gaskamer had zien gaan, weer met opgericht hoofd dat leven van alledag kunnen binnentreden? Hoe de Joodse man, van al zijn kinderen en kleinkinderen volledig beroofd, weer normaal kunnen bestaan, zich weer normaal kunnen bewegen tussen zijn medemensen? Wij verwijzen op deze plaats nog even naar onze in de eerste bladzijden van dit werk tot de lezer gerichte woorden. Er is gezegd: iedere Jood stond na 1945 alleen, miste ouders, kinderen, familie, vrienden, kennissen, de vertrouwde omgeving, de sfeer om zijn bestaan heen. Er is gezegd: iedere Jood, uit het kamp gekomen, droeg dit kamp voorgoed met zich mee. Aangrijpend zeker zijn die gevallen - en zij zijn niet zeldzaam in het materiaal - | |
[pagina 507]
| |
van mensen, die in het kamp rechtop gebleven waren en erna pas braken. Braken, niet zelden door het besef van ondraaglijke eenzaamheid en angst voor de mensen, juist toen dieper beleefd dan tussen de lotgenoten in de gevangenschap. Lid van een groep, die aanvankelijk volkomen opgesplitst leek in enkelingen, zocht die Jood zijn weg, in een omgeving, die maar al te vaak weigerde, hem op te vangen, waarin hij zich onwelkom moest voelen, die hem kwalijk nam, dat hij recht deed gelden op zijn verloren plaats, zijn voormalige bezittingen, ja, die er zich simpelweg aan bleek te ergeren, dat hij nog bestond, die hem niet zelden met wantrouwen, afkeer en verachting bejegende. En dan spreken wij, als onbevoegden, nog maar niet eens over de psychosomatische gevolgen van de oorlogservaringen, in kamp of op onderduikadres of in ‘vrijheid’. Wie uit het kamp terugkwam, had in elk geval vele en veelsoortige verschrikkingen beleefd, ondraaglijke honger, ondraaglijke vernederingen, ondraaglijke mishandelingen, ondraaglijke arbeid, ondraaglijke behuizing, ondraaglijke tonelen als de moordpartijen op kamp-genoten, vaak familie en vrienden, ondraaglijke geestelijke spanningen. De gelukkigen, van de onderduik teruggekomen, hadden abnormaal moeten leven, niet zelden in kou, werkeloosheid, verveling, vernedering en bovenal in nimmer aflatende angst; de ‘vrijen’ hadden die angst eveneens gekend, geen dag in veiligheid geleefd, vernederingen en kwellingen geduld, de rouw om hun liefsten, de zorg om hun kinderen enzovoorts enzovoorts. Geestelijke stoornissen? Lichamelijke afwijkingen? Kwalen van allerlei aard, van hart en vaten, van schildklier, van gewrichten? Hun wegblijven zou misschien meer verwonderd hebben dan hun optreden. Een Nederlandse artsGa naar voetnoot1 schrijft in - let wel - 1964: ‘Misschien is er iemand in uw omgeving die in een concentratiekamp heeft gezeten, of die jarenlang ergens op een zolderkamertje ondergedoken heeft geleefd. Misschien is hij moeilijk en een beetje vreemd in de omgang of vertoont hij een aantal verschijnselen die ook nog bij het concentratiekamp-syndroom behoren: hij is opvliegend, bij tijden zwaarmoedig, kan geen normaal gesprek voeren zonder opeens de draad te verliezen. Soms wil hij graag alleen zijn of juist andersom bij voorkeur contact met anderen zoeken. Een besloten ruimte als bij voorbeeld een telefooncel benauwt hem en maakt hem angstig en zelfs een | |
[pagina 508]
| |
bioscoop kan hij niet verdragen. Na één glas alcohol, al is het maar bier, is hij al dronken. Misschien kan hij geen koffie verdragen, ook dat komt voor. Hij is altijd moe en kan zonder reden zomaar gaan huilen, terwijl hij transpireert ook zonder dat hij zich inspant. En deze lijst is nog lang niet volledig.’ Mag men nu zeggen, dat tegenover dit alles een aantal positieve, moedgevende symptomen te stellen zijn? Omdat er toch een nieuwe Joodse gemeenschap is gegroeid? Och ja, misschien wel. ‘Anders dan vroeger, minder kleurrijk misschien, maar nauwelijks minder rijk geschakeerd. Men verricht er weer zijn religieuze plichten en viert er de Joodse feestdagen, men ontmoet elkaar in bepaalde restaurants en eethuizen en op gala-avonden en bijeenkomsten. Meisjes dromen er van liefde, jongens dromen er van meisjes en een carrière. Er wordt gewerkt in de traditionele beroepen, maar ook op posten, waar andere samenlevingen de Jood niet toelaten.’ Zo is het, zo schijnt het althans. Mag men ook als positief beschouwen de uitingen van dieper levensbesef, van grotere waardering van wat het leven nu weer bood, van gestegen bewustzijn van het goede en schone in mens en wereld? Van de bij velen nu op Israël gerichte zionistische overtuiging, van de bij anderen weer optredende bewuste assimilatie aan de niet-Joodse omgeving, alsook het rijk genuanceerde ‘ja’ tussen deze beide uitersten in? Mag men de vele weer ‘normalen’, weer aangepasten, als genezen beschouwen van het oorlogswee? Het is de medische wetenschap zelf, die althans bij het laatste met vele vraagtekens komt, vraagtekens geplaatst bij de maar al te vaak later opgetreden physieke en psychische stoornissen; wij doelden daar reeds op. Hierboven viel de uitdrukking ‘nieuwe gemeenschap’. Kan men haar werkelijk hanteren? Wij zelf zouden de voorkeur geven aan ‘groep’. Een groep, na de bevrijding gevormd uit een aantal brokken: de paar duizend gemengd-gehuwde mannen en vrouwen, die gespaard waren, de enige duizenden opgedoken onderduikers, het betrekkelijk kleine aantal uitgewekenen, de Westerborkse rest, de honderden, uit Theresienstadt teruggekomenen en de overlevenden uit de kampen. Samen leverden zij het beeld van elke willekeurig geteisterde groep: ouders zonder kinderen, kinderen zonder ouders, meer ouderen dan jongeren, meer vrouwen dan mannen, veel, heel veel alleenstaanden. In elk geval wel van een volkomen andere sociaal-economische samenstelling dan voor de oorlog: het proleta- | |
[pagina 509]
| |
riaat, in zo ruime mate vertegenwoordigd vóór 1940, bleek vrijwel uitgeroeid. Hier had de Endlösung wel degelijk geselecteerd. En verder? Een groot aantal familienamen waren volledig verdwenen; de gesloten Joodse gemeenschappen in de provinciestadjes waren vrijwel weggevaagd; in de tussenhandel en in het kleinbedrijfkwamen maar heel weinig Joden terug; vele kunstenaars en intellectuelen bleken vermoord. Op zeer veel plaatsen kregen de synagogen een andere bestemming en herinnert thans hoogstens een enkele steen of een enkel opschrift nog aan vroeger; Joodse begraafplaatsen liggen allang helemaal verlaten. Het godsdienstig en geestelijk leven van zeer velen ging na de bevrijding buiten de kerkgenootschappen om; vooral het Portugees-Joodse kerkgenootschap bleek zeer klein geworden. En verder? In het Eichmann-vonnis is gezegd, dat andere volken na 1945 hun oorlogsverliezen telden, de Joden telden wat overgebleven was. Men begrijpt hoe dit ‘tellen’ hier bedoeld is; het sluit geenszins uit, dat men naar verliescijfers zoekt. Nu zou er een vrij lange verhandeling op te stellen zijn ten bewijze van de onmogelijkheid, nauwkeurige cijfers te geven nopens de verliezen aan mensenlevens binnen de Joodse groep. Door verschillende oorzaken stuit zelfs de benadering hier en daar op schier onoverkomelijke moeilijkheden. Wij zullen echter trachten, de lezer althans enig beeld te geven van de catastrofe. Tot 1 oktober 1941 hadden zich 140 000 ‘voljoden’ aangemeld, dit volgens het Duitse rascriterium. Dat was niet precies het getal der Nederlandse Joden; het omvatte ook een aanzienlijk aantal niet-Nederlandse, terwijl daarentegen ook een aantal Joden van Nederlandse nationaliteit zich buiten het bezette gebied bevonden, in Engeland bijvoorbeeld en in overzeese koloniën. Ook zonder de oorlog zou dat getal van 140000 niet ongewijzigd gebleven zijn, door normale oorzaken, zoals geboorte en sterfte. Door de oorlog echter trad een abnormale sterfte op. Hieronder vallen de gevallen van zelfmoord, naar schatting enige honderden, van overlijden in Duitse kampen binnen Nederland (idem?), als gevolg van verzet (vele honderden?) en tenslotte natuurlijk de gehele deportatie. Deze zal ongeveer 110 000 personen hebben omvat; hiervan keerden inclusief de 918 personen, in Westerbork nog aanwezig bij de bevrijding, in totaal 5450 personen terug (2361 mannen en 3089 vrouwen). Laat ons enkele onzekerheden om dit cijfer heen even aanduiden. Hebben bijvoorbeeld de teruggekeerden zich wel allemaal gemeld? | |
[pagina 510]
| |
Hebben alle weer opgedoken onderduikers dit gedaan, alle Joodse partners in een gemengd huwelijk? Hoevelen zijn na de bevrijding dadelijk geëmigreerd? Hoeveel van de tijdens de oorlog uit Nederland ontsnapte Joden (2000?) zijn teruggekomen? De meeste schattingen omtrent het aantal uit Nederland omgekomen Joden bewegen zich om het cijfer 106 000, maar dat cijfer duidt ook personen van niet-Nederlandse nationaliteit aan. Men heeft reden om aan te nemen, dat de Duitse Joden iets beter uit de oorlog zijn tevoorschijn gekomen dan de Nederlandse, op grond waarvan men het totaal aantal omgekomenen van de laatste niet ver van 90 000 schijnt te moeten zoeken. Misschien is dit de beste plaats overigens om melding te maken van het werk van diverse instanties, die zich bezighielden met het onderzoek naar het lot van gedeporteerden, o.m. het Afwikkelingsbureau Concentratiekampen in Vught en de (in Duitsland arbeidende) Missie tot Opsporing van vermiste personen; het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis verwerkte deze gegevens ten dienste van de rechterlijke macht, van notarissen, van de Pensioenraad en in laatste instantie van de zo weinige overlevenden tegenover de zo vele gestorvenen. Het is gemakkelijker vast te stellen, dat de Joden in Nederland zwaarder getroffen zijn - door een ramp van welhaast onvoorstelbare afmetingen - dan die in welk Westeuropees land ook, dan het grote aantal onzekerheden op te lossen, waarin naoorlogse pogingen tot nadere precisering ons ondanks hun grote verdienstelijkheid niettemin hebben gelaten. De Duitsers hebben dan Nederland niet judenrein gemaakt tussen 1940 en 1945, maar het is de vraag, of zij door deze uitroeiingspolitiek niet de voorwaarden geschapen hebben, waaronder Nederland binnen afzienbare tijd niettemin een land zonder Joden zal worden. Terecht heeft H. Wielek zijn aan dit onderwerp gewijd boek de titel meegegeven: De oorlog die Hitler won. Maar al te juist gekozen. De vrijwel radicale vernietiging van de mensen boven de leeftijd van 50 jaar en de jeugd tot ongeveer 16 jaar is nu eenmaal een feit. Een deel der Joodse vrouwen was na de bevrijding voor het huwelijk aangewezen op een niet-Joodse partner, een toestand, die verder de invloed onderging van de emigratie of van de gemengde huwelijken van Joodse mannen. Of uitsterving, gemengde huwelijken, assimilatie en vertrek naar Israël of elders, tot het hierboven aangegeven gevolg zullen leiden? De toekomst zal hier een antwoord op geven. | |
[pagina 511]
| |
De schrijver moet enige aarzeling overwinnen, om met de hiervóór aangeduide verliezen aan mensen de materiële in een vlak te behandelen; elk stoffelijk goed, het kunstwerk uitgezonderd, is tenslotte tot op zekere hoogte en niet zelden volledig vervangbaar, geen enkel mens is in welk opzicht ook vervangbaar. Wij hebben hierboven reeds een zeer summier overzicht gegeven van de door de bezetters toegepaste uitplundering van de Joden binnen Nederland en prijzen ons voor de zoveelste maal gelukkig, dat het niet onze taak is, het naoorlogse vervolg hierop te behandelen. Met enige opmerkingen zouden wij willen volstaan, al ware het maar ten bate van een latere onderzoeker, die dit wel zal doen, d.w.z. zal kunnen en... aandurven. Zo sta voorop, dat een vermogensvergelijking tussen de Joden in 1940 en bijvoorbeeld in 1965 eigenlijk ontoelaatbaar is. Tienduizenden Joden immers waren individueel beroofd; de groep als zodanig kon uiteraard geen aanspraak op herstel van rechten doen gelden, alleen overlevenden individueel, bij duizenden slechts te tellen. Nog moeilijker wordt deze materiële vergelijking in het licht van de grote sociaal-economische verschillen tussen de Nederlandse samenleving in haar geheel van 1940 en 1965. Hierna mag onmiddellijk herinnerd worden aan de steun, die landgenoten en vreemden, vooral in Amerika, de teruggekeerden hebben geboden. Voor vele Joden, zeker voor de welgestelden onder hen, was het een merkwaardige ervaring, de maatschappij weer binnen te treden zonder de ‘gewoonste’ dingen, met niet méér dan de kleren - en wat voor kleren? - die zij aan hun lijf droegen. Juist deze ‘gewoonste’ dingen hadden verreweg de meeste hunner niet in veiligheid gebracht: de tandenborstel, de regenjas, de kop en schotel - de lezer vulle hier met zijn fantasie maar zelf aan. Velen moesten zich noodgedwongen wel nieuw installeren met behulp van huisraad en andere goederen afkomstig van Duitsers en politieke delinquenten, nog jaren spookten termen als ‘moffengordijnen’ en ‘NSB-stoelen’ in onze taal. Maar dat was het ergste niet en zeker niet het allerergste. Voor vrijwel alle Joden begon na de oorlog een periode van pogingen tot herstel van rechten en schadevergoeding. Op het ene terrein boekten zij eerder succes dan op het andere; het is duidelijk dat een ambtenaar in 't algemeen wel gemakkelijk zijn plaats terugkrijgt; het wederopbouwen van een geliquideerde zaak of een verlopen practijk kostte meer moeite en was niet zelden onmogelijk. De eerste jaren vooral, tot ongeveer 1950, hadden vele Joden daarmee maar | |
[pagina 512]
| |
weinig succes en moesten zij niet zelden een bittere strijd daarvoor voeren. Nu zij hier tevens vastgesteld, dat de bezetter enorme verwarring had achtergelaten op het gebied van de vermogensverhoudingen. Joodse activa waren soms meermalen van eigenaar verwisseld, hypotheken afgelost, levensverzekeringen beëindigd, huizen en effecten verkocht; gehele vermogens waren slordig beheerd en verkwist. Heel vaak moesten de rechthebbenden kostbare processen voeren; op vele vorderingen boekte men een zwaar renteverlies. Een bijzondere complicatie was dat van de meeste weggevoerden het overlijden niet officieel vaststond; pas bij de wet van 2 juni 1949 werden voorzieningen getroffen betreffende het opmaken van akten van overlijden van vermisten en hierna kwam het uiteraard weer tot nieuwe, hoogst ingewikkelde, successiekwesties. Aangezien de bezetter verschil had gemaakt tussen Joden en niet-Joden, hield de Nederlandse regering zich strikt aan de stelregel: ‘Joden zijn Nederlanders als andere Nederlanders’, hetgeen toch weer een discriminatie betekende, die voorbijzag aan het feit, dat de Joden in de bezettingstijd veel en veel zwaarder getroffen waren dan de anderen. Geven wij het woord aan de Joodse schrijver van een ingezonden stuk (1951), waaruit wij hier enkele zinnen aanhalen. Na herinnerd te hebben aan de verschrikkingen van de oorlog, niettemin door hem doorstaan, gaat hij voort: ‘De jaren na 1945 hebben me echter murw gemaakt. Onnoemelijke moeilijkheden om weer het evenwicht te verkrijgen in geestelijk en materieel opzicht. En het was vooral de strijd die ik moest voeren tegen de instanties. Waar altijd medeleven had moeten zijn, ontmoette ik de droge, moeilijk te benaderen, afstotende, amorphe massa, die men ook wel ambtenarij noemt. Schade-Enquête-Commissie, Volksherstel, Beheersinstituut, Belastingen, vult u zelf maar in. Ik kan u zeggen, dat deze jaren voor mij een verschrikking waren, maar zonder avontuur’... Nog eenmaal in deze bladzijden moet de geschiedschrijver zich buigen over het Joodse kind, nu het Joodse kind dat óók terugkwam in de wereld van 1945. Terugkwam: uit de z.g. vernietigingskampen vrijwel geen enkel. Uit Bergen-Belsen en Theresienstadt een aantal. Uit de vrije wereld ook deze en gene; wij hebben hier geen cijfers en veronderstellen alleen: heel weinige, dunkt ons. Wat de eigenlijke kampkinderen aan letsel, physiek en/of psychisch, opgelopen hebben, zal individueel wel wisselen, maar helemaal onberoerd zal het geen enkel gelaten hebben. De duizenden, die niettemin die wereld van | |
[pagina 513]
| |
1945 weer mochten betreden zijn voor het verreweg grootste deel onderduikers geweest, indien dit woord toepasselijk blijft op het zeer belangrijk aantal hunner, dat zich in zekere, soms in algehele vrijheid heeft kunnen bewegen. Zeer vaak buitengewoon liefderijk verzorgd, met een onbaatzuchtigheid en offervaardigheid, die tot de verhevenste herinneringen van deze zo zwarte tijd behoren. Verzorgd in de eerste plaats door hun pleegouders, verzorgd tevens door de illegale werkers, die het vaak enorme risico op zich namen, deze kinderen onder te brengen - waarmee het risico, in het herbergen zelf gelegen, niet wordt geringschat. Dat onderbrengen en herbergen van kinderen was tijdens de oorlog uiteraard een arbeid vol geheimhouding, improvisatie en verwarring. Niet zelden was het uitwissen van zoveel mogelijk sporen een eis van elementaire veiligheid; niet zelden gingen onontbeerlijke schakels verloren. Hoeveel ouders zullen tijdens de oorlog geweten hebben waar hun kinderen zich bevonden? Men wist het niet en dat heette - en was ook wel - maar het beste. Men moest maar blijven hopen en vertrouwen; in vele, te vele gevallen ten onrechte. Veel zullen wij hier niet van zeggen; de lezer verplaatse zich alleen even in het gevoel van ouders, die, eenmaal opgedoken, moesten vernemen (als het al niet eerder tot hen was doorgedrongen), dat hun in veiligheid gebracht kind niettemin verdwenen was. Of die jarenlang de marteling te dragen kregen: was dat wel hun kind, hun zoon, hun dochter? En dan waren daar anderzijds weer die kinderen, die al wezen waren, of spoedig werden, toen men henzelf ergens onderbracht, wier ouders er dus na de bevrijding niet meer waren. Wij spraken hierboven reeds van ouders zonder kinderen, van kinderen zonder ouders. Reeds tijdens de oorlog zag men in, dat dit alles een groot probleem zou vormen en een aantal weldenkenden, in die omstandigheden in meerderheid niet-Joden, bereidde toen al een commissie voor, die het vraagstuk van deze kinderen zou behandelen. Het lijdt nauwelijks enige twijfel, dat verreweg de meeste ouders de wens hadden gekoesterd, dat hun kinderen na de bevrijding weer als Joodse kinderen tot enige vorm van Joodse gemeenschap zouden terugkeren, tenzij bijzondere omstandigheden voor een andere oplossing pleitten; het recht van de ouders gold in Joodse kringen veelal als onvervreemdbaar. Zelfs van volkomen onorthodoxe ouders mocht in elk geval worden aangenomen, dat zij niet de wens gekoesterd hadden, dat hun kinderen Christenen zouden worden; die kin- | |
[pagina 514]
| |
deren waren aan Christenen toevertrouwd en het toevertrouwde diende zonder meer te worden teruggegeven. Zowel de wet als de traditie versterkte het Joodse standpunt in deze; aantasting van dit recht werd door velen beschouwd als aantasting van de rechten van de mens in het algemeen. Uiteraard besefte men wel, dat er soms veiligheidshalve enige vorm van kerkelijke assimilatie aan het niet-Joodse pleegoudersgezin, ja, soms doop, kon hebben plaatsgevonden. Ook begreep men, dat er een band moest zijn ontstaan tussen het kind en de pleegouders, een band, waarvan het verbreken zowel voor dit kind als voor die pleegouders een schok kon betekenen; toch meenden vooral de Joodse instanties, dat het beter was en zeker in het belang van het kind, in het heden het risico van die schok te aanvaarden, opdat het kind in de toekomst voor het ergere en veel moeilijker te genezen conflict zou gespaard worden, wanneer het, volwassen geworden, inzien moest, toch niet in zijn milieu te passen. Onmiddellijk na de wapenstilstand, op 14 mei 1945, begon een bureau, OPK geheten (Oorlogspleegkinderen), zijn werkzaamheden; de z.g. commissie-OPK werd bij de wet van 12 augustus 1949 opgeheven, waarna alle pupillen onder de hoede van de Amsterdamse voogdijraad kwamen. Een enkel cijfer: in het voorjaar van 1947 bleken van de 3481 geredde OPK-kinderen 1540 herenigd met de ouders; van 506 kinderen had de commissie in 421 gevallen een Joodse voogd voorgedragen aan de rechter, die de beslissing moest nemen; in 87 gevallen had de rechter reeds buiten de commissie om de voogdij geregeld, waarbij 51 Joodse en 36 niet-Joodse voogden waren aangewezen. Van de nog af te wikkelen gevallen groeide een groot aantal, ongeveer een derde, in niet-Joods milieu op. De geschiedenis van het OPK valt verder wel buiten het bestek van dit boek, evenals het al met al uitermate trieste - en toch ook revolterende - verhaal van de meisjes Beekman en Meljado, een historie, die in het buitenland zeer veel aandacht heeft getrokken en waarvan het verloop een smet geworpen heeft op de met zoveel toewijding en zelfopoffering aan de Joden door niet-Joden tijdens de oorlog verleende hulp. Men mene echter niet, dat men deze zaak volkomen los mag zien van een ontwikkeling, die ook in een enkel ander geval tot betreurenswaardige conflicten aanleiding heeft gegeven, waarbij overheid en rechter zich bevoegd bleken te achten om in te grijpen in het natuurlijke recht van ouders. Alsof de schade, aan zovele Joodse ouders en kinderen tengevolge van de oorlogsomstandigheden toegebracht, | |
[pagina 515]
| |
niet al groot genoeg was! Misschien is het inderdaad voor vele jongeren, minder sterk dan anderen van emigratie weerhouden, toch maar de beste uitweg geweest, zich terstond voor te bereiden op een nieuw leven elders en zich voor en na de oprichting van de staat Israël daar blijvend te vestigen. Noch bezit, noch verantwoordelijkheid, noch traditie werkten bij deze jonge mensen remmend, terwijl de na-oorlogse sfeer in en buiten Nederland hen zeker niet van deze exodus kon weerhouden. Hiermee zijn wij genaderd tot een wel bijzonder moeilijk te hanteren materie, die niettemin in samenhang met de door ons behandelde gebeurtenissen niet onbehandeld mag blijven: de stemming tegenover de Joden bij de niet-Joodse Nederlanders. Het is duidelijk, dat alle bepalen en zeker alle meten hier op schier onoverkomelijke bezwaren stuit. Er zal echter weinig twijfel aan bestaan, dat zeker in de eerste tijd na de bevrijding in Nederland (en niet alleen in Nederland) tegenover de teruggekeerde Joden een, laat ons zo neutraal mogelijk zeggen: negatieve houding is voorgekomen, in zulk een mate zelfs, dat zich al in de zomer van 1945 een aantal Nederlanders meende zich te moeten verenigen in een werkgroep ‘Anti-semietische stemming in Nederland?’; het vraagteken zij hier natuurlijk niet weggelaten. In het overgebleven materiaal bevindt zich ergens de aanvulling ‘voor enkele weken te vormen’; men mag vaststellen, dat zij inderdaad maar betrekkelijk korte tijd bestaan heeft, waardoor ook. Het kan zijn, dat vele leden al spoedig te sterk in beslag genomen waren door andere taken, het kan ook, dat zich bij hen de overtuiging vestigde, dat het met de door hen gesignaleerde stemmingen huiselijk uitgedrukt nogal meeviel. Helemaal terecht? ‘De goede Joden zijn dood, de slechte zijn teruggekomen.’ Dit moest een vriend van schrijver dezes, een leraar, zich bij zijn terugkeer na afschuwelijke ontberingen in een volle zaal horen toevoegen uit de mond van zijn chef, een ‘alom geachte’, gepromoveerde persoonlijkheid, die wel bedoeld zal hebben, dat het verschil tussen goeden en slechten hier juist bepaald werd door dat tussen dood en leven. ‘Er zijn eigenlijk nog te veel Joden in Nederland.’ ‘Er moet een numerus clausus komen’ (degene, die deze laatste uiting bericht, herinnert eraan, dat zij van intellectuele kant afkomstig is, uiteraard, want het is een term, die ‘Jan Boezeroen’ niet hanteert). ‘Joden behoren zich voortdurend voor ogen te houden, dat ze dankbaar moeten zijn... het is ook mogelijk de sympathie te verspelen.’ ‘Joden moeten | |
[pagina 516]
| |
niet zo hard van stapel lopen’, dit tegen een Jood, die zijn rechtmatig bezit weer terug wou hebben. ‘Hoezeer hetgeen tijdens de bezetting is geschied, weerzin wekt, toch is het maar goed, dat we ze kwijt zijn.’ ‘Nu de vijand weg is, blijft de Jood de binnenlandse vijand.’ ‘Zij (een Jodin, die voortreffelijk in het verzet heeft gewerkt) kende natuurlijk geen christelijke naastenliefde, maar zij werkte uit vaderlandsliefde en met menselijk plichtsbesef om mensen te helpen.’ Zo kunnen wij lang doorgaan, zelfs, als reeds gezegd, in het buitenland trokken deze uitingen van naoorlogs antisemitisme in Nederland de aandachtGa naar voetnoot1. Het eigenaardige is, dat men ze ook in het perspectief kan zien van vele soortgelijke uitingen, nog tijdens de bezetting gedaan. Terecht zegt HerzbergGa naar voetnoot2, die een aantal voorbeelden aanhaalt: ‘Men behoeft de illegale pers maar te lezen, om daarvan diep onder de indruk te komen.’ Hoe vaak niet heetten toen niet-Joden door een Jood verraden? Waren er inderdaad geen illegale organisaties die ‘principieel’ weigerden Joden te helpen, verzetsgroepen, die Joden weerden? Wat schreef ‘Jan Jansen in bezet gebied’, een ongetwijfeld onkreukbaar ambtenaar, op 15 maart 1943 in zijn dagboek? Zijn wensen voor na de oorlog formulerend komt hij tot o.m.: ‘Regeling van de positie van de Nederlandse Jood, in dier voege, dat vèrgaande invloed op politiek, sociaal en economisch gebied hem blijft ontzegd (Zal moeite kosten)’ (Cursief in tekst, J.P.). Natuurlijk - en gelukkig - ontbraken andere uitingen niet, noch tijdens, noch na de oorlog. Wij verwijzen op deze plaats alleen naar het aangrijpende stuk ‘Dodenwacht’ van prof. MönnichGa naar voetnoot3, naar aanleiding van de in 1956 gehouden herdenking van Rembrandt, de grote kunstenaar, die hij in de Jodenbuurt die dodenwacht ziet houden en wiens tekeningen hij nimmer zonder een ‘donkere gestalte’, een ‘zwarte schim’, ernaast kan beschouwen. Slechts heel weinigen was het gegeven om zo datgene te uiten, wat ongetwijfeld ook in heel velen leefde. Men kan het de Joden echter moeilijk euvel duiden, dat zij die andere uitingen duidelijker hoorden, of meer ervan ophoorden. Ervan ophoorden: de uitdrukking is toch wel te zwak. Natuurlijk hadden de Nederlandse Joden beseft, dat zij in een ander Nederland zouden terugkomen, maar dit was toch wel héél anders en de wereld | |
[pagina 517]
| |
buiten Nederland al evenzeer. Hoe naïef bleken niet achteraf hun verwachtingen, dat die wereld algemeen deernis zou aan de dag leggen tegenover die miljoenen afgeslachten, dat zij verdriet, spijt en berouw zou tonen, dat zij zou boete doen? Alsof Auschwitz en Treblinka nooit hadden bestaan, gingen tallozen weer over tot de orde van de dag, onverschillig, ja, met afkeer vervuld tegenover degenen, die het hadden overleefd, de Joden in de steek latend in een gevoel van eenzaamheid, rouw en onveiligheid, nimmer en nergens ervan zeker, dat de allergruwelijkste catastrofe zich niet zou herhalen. Een onveiligheidsgevoel, dat hen nimmer losliet, zeker niet tegenover de waarneming, hoe grif ook hun medemensen zich afsloten van de kennis omtrent de gepleegde gruwelen, hoe vlot zij weer in allerlei betrekkingen traden met de leiders van het volk, dat tegenover de geschiedenis de verantwoordelijkheid daarvoor te dragen had, betrekkingen van diplomatieke, commerciële en van in de ruimste zin des woords maatschappelijke aard. Hoe gaarne zou men ontkennen, dat na de bevrijding Joden in Polen weer vermoord zijn, dat daar bijvoorbeeld weer op klaarlichte dag een pogrom plaats gevonden heeft, dat het werk was, niet van beroepsmisdadigers, maar van jonge moeders van kleine kinderen, van gestudeerden, die de Poolse literatuur kenden, van godsdienstigen, die vóór dit pogrom tot hun God gebeden hadden! En dezen vermóórdden niet alleen Joden, maar bezatten zich in een orgie van martelingen, in een mystieke gruweldans; juli 1946, ruim een jaar na het einde van de oorlog. Dat is Polen, maar het beeld van het na-oorlogse Duitsland stemde evenmin opgewekt. Dat geldt natuurlijk niet alleen voor de Joden hier te lande, maar voor iedere Nederlander, ‘die de strijd bewust en met dapper hart heeft meegemaakt’ en wie, met een beeld ontleend aan het verhaal van Uilenspiegel, ‘de asse van Klaas aan het hart klopt’ (Klaas, Uilenspiegel's vader, was als ketter verbrand)Ga naar voetnoot1. Een, zacht gezegd, niet geheel geslaagde denazificatie, hier en daar gevolgd door wat men renazificatie genoemd heeft, de onwil of onmacht bij velen, de historische realiteit van de Jodenmoord te erkennen, het ver doorgevoerde gratiebeleid ten aanzien van toch wel afgrijselijke moordenaars (‘damit sie Weihnachten im Kreise ihrer Familien feiern können’), het openlijk weer toegelaten ‘neo’-antisemitisme, het maatschappelijke taboe over dit soort problemen - men kan het van | |
[pagina 518]
| |
de Nederlandse Joden begrijpen, dat zij, bij alle erkenning van de door de Westduitse regering gedane pogingen tot financiële schadeloosstelling, na al hun ervaringen in een recent verleden buitengewoon gevoelig waren voor deze symptomen. Te meer omdat zij, als reeds aangeduid, in 1945 en volgende jaren voortdurend geconfronteerd werden met zo niet alleszins daarmee vergelijkbare, dan toch in voldoende mate verontrustende symptomen in eigen land. Allerwegen zocht men de wortel in de oorlogstijd, niet zelden, zij het ook niet altoos, in een Duitse ‘besmetting’. Voortgaande studie onthulde echter wel zijn bijzonder gecompliceerd karakter, waarbinnen zelfs (zelfs?) plaats was voor het aloude, trieste gezegde ‘Proprium ingenii humani est odisse quem laeseris’Ga naar voetnoot1. Wie zal zeggen, hoe zwaar het schuldgevoel, waar zoveel niet-Joden van getuigden, in dezen gewogen heeft? ‘De druk van een machteloze medeplichtigheid verdwijnt maar niet zo vanzelf.’ Laat ons ook nu het woord geven aan een dichter, H.W.J.M. KeulsGa naar voetnoot2:
Jodenverdelging
Hoe konden wij slechts voor een dag vergeten
Wat heimlijk zich voltrok naast onze deur!
De mens leeft traag en ieder heeft zijn sleur
Waarin de weerstanden zijn afgesleten.
Maar dan begon het in ons hoofd te spoken:
De zwarte Duitse wagens reden vlug,
De Jood zat in zijn onmacht weggedoken
En wie gegrepen werd kwam niet terug.
Nu is 't relaas der slachtingen kompleet,
Er valt niets meer te gissen of te vragen,
Schimmen verrijzen om ons aan te klagen
En wij blijven belast met naamloos leed:
De treinen van de dood werpen ons neder,
Gekerm van kinderen keert telkens weder.
Men heeft na de bevrijding wel eens uitgesproken, dat het ieders plicht geweest was, illegaal te zijn - is het wonder, dat zovelen, die | |
[pagina 519]
| |
deze plicht verzaakt hadden, zich wreekten op degenen, die hen aan dit tekortschieten op zo pijnlijke wijze herinnerden: de overlevende Joden? ‘Generaliserende belastering was de kwade kant van de medaille, die aan de andere het goud toonde van werkelijk medelijden met medemensen. Belastering en medelijden waren complementair. Beide kwamen uit dezelfde situatie voort en... werden soms in hetzelfde mensenhart gevonden kort na de bezetting.’Ga naar voetnoot1
Zo zouden wij kunnen doorgaan. Genoeg hiervan. Het heeft geen zin. Het leven gaat voort, zo ook de geschiedenis. ‘Aber zuweilen muss einer da sein, der gedenkt.’ Die hier herdacht heeft - heeft trachten te herdenken. Requiescant. |
|