Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdTerugkeerEen Joodse vrouw, in Auschwitz door de Russen bevrijd en op weg naar Nederland (1945), schrijft op het strand van Odessa: ‘Als ik mij lig te koesteren in het zand en mijn blik zich verliest in de blauwe ruimte van zee en lucht, wordt mijn hoofd soms zo beklemmend leeg en mijn gedachten vloeien ineen, er is dan alleen maar plaats voor een onbeschrijfelijk verdriet. Ik zou willen huilen, maar ik kan niet. Ook de anderen vertellen mij in vertrouwen dat zij vaak overweldigd worden door een gevoel van smart en verbittering. Het verleden is weggebrand en de gedachten aan de toekomst vervullen ons met zorg en angst. Nooit zullen wij werkelijk “terugkeren”, nooit zullen wij weer behoren bij de “anderen”. De schaduwen van het kamp zullen ons blijven omringen. De dood, die wij altijd nabij wisten, de rook, de barbaarse ontmenselijking, die wij hebben gezien en ondergaan, zullen alle pogingen om ons weer te voegen in een regelmatig en normaal leven doen mislukken.’
Zij keerden terug in het vaderland. De bevrijden uit de kampen. De overlevenden van de dodenmarsen. Langs allerlei wegen, soms rechte, soms omwegen, soms van heel ver, Zweden, Rusland, Zwitserland, Noord-Afrika. Het waren niet veel, enkele duizenden, een vijf à zesduizend; de cijfers hieromtrent geven niet veel houvast, maar het waren niet de 40 000 die men in januari 1944 op een Londens departement nog meende te kunnen verwachten. Zij kwamen weer terug in de Nederlandse samenleving, evenals de opgedoken onderduikers. Niet alleen in veel slechtere toestand, maar psychisch veel en veel kwetsbaarder. | |
[pagina 501]
| |
‘Terugkomst was een eigenaardige gewaarwording. Na al die jaren opeens allemaal mensen die tegen je opkeken, alsof je helemaal alleen de moffen verslagen had. Terwijl je jezelf van iedereen afvraagt: hoe zou die in 't kamp geweest zijn? Je kijkt dwars door de mensen heen (of verbeeldt je dat in ieder geval)... mijn leegheid bleef. Interesse in de buitenwereld kwam slechts heel langzaam terug. Je moest jezelf maar redden...’ Ook deze getuige gewaagt van het grote verschil tussen de hartelijke ontvangst in België en de onverschilligheid hier te lande. Uit de meerderheid van het daarop betrekking hebbende materiaal vernemen wij hetzelfde. In de buurlanden, vooral in Frankrijk en België, vertroeteld, met gul onthaal, met muziek, met vlaggen ingehaald - een ‘gloriereis’. In Nederland, het deerlijk gehavende, pas bevrijde, vaak de koude douche en erger: in Eindhoven bij een officiële instantie: ‘Daar hè je ze weer met hun luizen!’ en na beklag bij Militair Gezag: ‘Niks met jullie te maken. Eruit!’ Men had zoveel verwacht, maar het was soms zo weinig. Niet overal, herhalen wij: Sittard leek één repatriant ‘een waar recreatieoord’. Sommigen zien verschil tussen de bevolking, die wel hartelijk is en de diensten, die zich met het ambtenaarlijke hebben ompantserd. Er zijn er die maar heel stilletjes, a.h.w. clandestien terugkomen, zich afvragen, of ze zich eigenlijk niet dienden te verontschuldigen. Maar ze zijn terug. En zoeken, zoeken, ja wat? Hun familie, hun vrienden, hun vroegere woning, hun opgeborgen bezittingen. Een Nederlandse vrouw schreef ons in 1950 over haar terugkeer: ‘Nederland, mijn geboorteland, het land, waar ik zoveel van gehouden heb. Hoe benauwde het mij om daar terug te keren. Hoe moest ik verder leven? Mijn gezin verwoest, ik zelf nog een wrak, mijn familie voor een groot deel uitgemoord. Ik wist het niet.’ Men brengt haar naar een Amsterdams ziekenhuis, maar de volgende dag gaat ze al de straat op: ‘Het was mij vreemd te moede. Ik liep door straten, die uitgestorven waren; ik liep door de Jodenhoek. Lege ruimten waar eens huizen hadden gestaan, huizen waaruit alles verdwenen was; grauwe huizen met stukkende ruiten. Zij gaapten mij aan en ik vluchtte weg. Enigszins versuft ging ik terug en naar bed.’ Zij gaat weer in de maatschappij terug: ‘Het ging heel langzaam, maar ik kreeg weer belangstelling in het leven. De jaren gingen voorbij en ik kwam weer met mensen in aanraking. Als ik ergens op bezoek ben of zelf bezoek ontvang, merken de mensen weinig aan mij. Ze vinden allen dat ik er goed uitzie, steeds maar beter. Zelf weet ik, dat | |
[pagina 502]
| |
ik veranderd ben, mijn gezicht is verstrakt, en lachen als vroeger kan ik niet meer. Er zijn mensen, die denken, dat men dit stuk uit zijn leven kan uitsnijden: die oordelen naar de schijn. De wonden die toegebracht zijn, zijn te diep; die kunnen nooit geheeld worden.’ Een man, opgedoken, (maar zijn jonge vrouw werd gedeporteerd en kwam om) uitte zich anders (in 1957):
Con SordinoGa naar voetnoot1
Zo keerde hij terug en moest
De taal der levenden weer spreken,
In vreemde tuinen onverwoest
Zijn eigen late rozen kweken,
Zijn brood aan vreemde tafels breken
Na arbeid weer als vroeger noest.
Hij was dan toch niet zo bezeerd
Als sommigen veronderstelden;
Men oordeelde ook wel verkeerd,
Dat de herinnering hem kwelde,
Of was hij toch een van die helden,
Die door een vuur gaan ongedeerd?
Misschien, misschien; hij sprak die taal,
Hij deed dat werk; hij leek te leven;
Dat was ook zo. Al deed eenmaal,
Zègt men, bij 't rozenplukken even
Een woord, een klank zijn handen beven:
Ook dat misschien maar een verhaal.
|
|