Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 490]
| |
TheresienstadtEvenmin als wij ‘de’ geschiedenis van Bergen-Belsen of van Auschwitz schreven, staat ‘de’ historie van Theresienstadt op ons program. Theresienstadt immers is niet alleen een depot, afvoerdepot, van Nederlandse Joden geweest, al hebben er enkele duizenden vertoefd en al zijn er inderdaad vele honderden vandaar gevoerd naar de gaskamers in Birkenau. In Theresienstadt kwam velerlei terecht en velerlei verliet het weer. Wij beperken ons tot onze opdracht. Voorop ook hier enige opmerkingen over het materiaal. Dat is in één opzicht wel bijzonder rijk en wel in illustratief opzicht. Daarbij denken wij nog niet eens aan de vermaarde kindertekeningen, in vele landen tentoongesteld, maar aan wat volwassenen ons hebben nagelaten. Nagelaten: de meesten hunner zijn vermoord. Maar hun werk spreekt tot ons nog met de taal van Callot of Goya: de verschrikkingen, de rampen en rampzaligheden van de oorlog, de afschuwelijke, macabere sfeer van deze krioelende, hongerende, vervuilende massa, levend onder de bestendige dreiging van een vreselijke dood. Bedrich Fritta, Karel Fleischmann, Duitse en Tsjechische namen, onder méér. Eén Nederlandse, die er echter helemaal uitvalt, de tekenaar Jo Spier. Tijdens een bezoek in Praag (1958) mochten wij een tentoonstelling bezichtigen van getekend materiaal, betrekking hebbende op Theresienstadt; één wand, voor zijn werk gereserveerd, schonk volkomen de illusie ener idylle, kleurig, opgewekt, ‘lief’, normaal. Het was geheel de coulissenstad, de Potemkinstad, die de Duitsers de wereld wilden voortoveren, die zij toen aan een commissie van onderzoek (van het Deense Rode Kruis) vertoonden en in een film lieten vereeuwigen, waarvoor Theresienstadt gedurende enige weken (van 16 augustus tot 11 september 1944) ‘das Hollywood der Konzentrationslager’ werd; met onvoorstelbaar cynisme lieten de Duitsers de Joden meespelen in een volslagen onwerkelijke schijnwereld, waarin zij heerlijk, welgevoed, gezellig, onbekommerd, keurig gekleed bewogen in een zindelijke omgeving en de beul van Theresienstadt, de later opgehangen Rahm, kleine jongetjes over het haar streek en bij de hand nam als een vader. Titel: Hitler schenkt den Juden eine Stadt. Een stad, waar het geld regende (waardeloze ‘Ghettokronen’); waar het beste te koop was, waar de opera ‘Hoffmann's Vertellingen’ zo maar ging, op ligstoelen herstellenden lagen te zonnen, waar voor kinderen niet alleen een speelplaats bestond, waar zij | |
[pagina 491]
| |
op hobbelpaarden juichend stoeiden, maar ook voor hen uit hout en glas (in het allerwegen gebombardeerde Duitsland toen eenvoudig niet te krijgen) een paviljoen gebouwd werd met fraaie afbeeldingen van dieren versierd en voorzien van een keuken, van douches, ligbedjes en andere spiksplinternieuwe apparaten. Wij zouden in nog zeer vele regels zo kunnen voortgaan, het is werkelijk ongelooflijk. Alleen al de manier, waarop de benedenverdiepingen van de huizen, waar de vreemde bezoekers niet moesten binnentreden, maar slechts een blik in moesten werpen, volledig werden opgeknapt, gemoderniseerd en met kwaliteitsmeubelen en kunstvoorwerpen, alsmede vazen met bloemen enzovoorts enzovoorts werden voorzien, alleen al de wijze, waarop de Joden nu mochten, d.w.z. moesten, gaan openluchtsport beoefenen, gymnastiek en lichaamscultuur, alleen dat alles ware reeds voldoende om de volstrekte waanzin van het hele systeem te onthullen. De waanzin en natuurlijk ook de schijnheiligheid: dit immers moest de gruwelsprookjes weerleggen, die omtrent de vaderlijk bezorgde Führer toch nog altijd de ronde deden: ‘Hitler schenkt den Juden eine Stadt.’ En nauwelijks was die film gereed, of de boze geruchten over een op handen zijnde deportatie verdichtten zich en een van de ontzettendste catastrofen voltrok zich over de Zwangsgemeinschaft, zoals AdlerGa naar voetnoot1 haar noemt. Het is niet het Theresienstadt van deze catastrofe, dat Jo Spier ons heeft overgeleverd, het is de façade van het badhotel, waarachter de gruwelkamers schuil gaan. Uit Spier zou men nog kunnen geloven, dat de Joden daar op een bepaalde manier onder een soort monumentenzorg ressorteerden; dat onthult zich echter bij verdere studie van het materiaal als schijn, dat was hun en anderen slechts voorgespiegeld. Ook de Nederlandse Joden. Drieërlei typeerde volgens Leo Baeck het ghetto, neen, het concentratiekamp Theresienstadt. Het eerste, het minimum aan levens-mogelijkheid: ‘Der Daseinsraum wurde durch den Sterbensraum ersetzt’. Het tweede: al het kwade werd opgeroepen in mensen, in een steeds kleinere ruimte in steeds toenemende mate samengeperst. Het derde: de opeenhoping van zo ver uiteenlopende groepen uit vele delen van Europa, met als gevolg spanningen en tweedracht. Dat was het ghetto - en het was meer dan dat. Het was een van de voorportalen | |
[pagina 492]
| |
van Auschwitz, een van de ‘sluizen’ voor de gaskamers. En in deze sluis werden vele, zeer vele Joden uitgestort, in deze fuik. Achter Theresienstadt lag evenzeer de dood als achter Bergen-Belsen. De oorlog, voor miljoenen te laat afgelopen, is echter voor enkele duizenden daar net op tijd geëindigd, zodat zij het overleefden. Ook enkele Nederlandse groepen daaronder, vandaar de behandeling in dit boek. Vandaar het bezoek, dat deze schrijver er gebracht heeft, jaren later, in 1958. Een bron prijst Theresienstadt als ‘ongelooflijk mooi in het voorjaar, met die bloeiende bomen en parken’. ‘Een schilderachtig vestingstadje’, ‘decoratieve muren’, volgens een andere. Een kleine garnizoensstad, met zeven langs-en vijf dwarsstraten, op een oppervlakte van ongeveer 700 bij 500 meter. Het opvallendst in het stadsbeeld zijn een aantal grote kazernes, architectonisch inderdaad mooi, of heel mooi, opgetrokken naar plannen van Italiaanse bouwmeesters; vooral in het voorjaar, heet het, zou men zich kunnen verbeelden in een Noord-italiaans stadje te vertoeven. In het centrum een geweldig groot plein met zeer veel bomen. In normale tijd woonden in Theresienstadt een 7000 mensen, toen al niet ruim, maar toch. In de oorlogstijd vertoefden er wel eens 60 000, niet in een ghetto, beware, maar in wat de Duitsers noemden ‘eine jüdische Siedlung’, een eiland van rust in de ellende van de oorlog en waarin de Joden onder speciale bescherming van Hitler stonden, een bescherming tegen de gerechtvaardigde toorn van het Duitse volk - een stukje ironie, dit laatste, van H.G. Adler. De schrijver van dit boek reed er heen op een rustige september-ochtend, 62 km van Praag. Zijn diepste indruk was de volstrekte verlatenheid; daar waar eens die vele duizenden waren samengedrongen, bewoog zich nu ternauwernood een enkele figuur; er weerklonk geen geluid, niets, niets, zelfs niet op het grote middenplein, dat totaal verlaten lag. De schrijver bezocht de kazernes, het crematorium, de Bastei, nam alles in zich op, liet zich voorlichten door twee geleidsters, destijds als kinderen daar levend; uit zijn aantekeningen: ‘Boven in de kazerne de zolder, overal even sinister; hoe moet het daar geweest zijn in de gloeiende hitte en de ijzige koude! Rosa vertelt, hoe zij als jong meisje 's nachts in de volslagen duisternis (licht verboden) langs talloze lotgenoten haar weg naar beneden moest vinden. In het meisjeshuis op de binnenplaats één pomp voor | |
[pagina 493]
| |
alle bewoonsters. Heroïsche, maar onmogelijke strijd tegen onzindelijkheid en ongedierte. Rosa heeft hier encephalitis opgelopen.’ ‘Rosa’ was toen een kind geweest, een van de vele kinderen, die in Theresienstadt mochten blijven leven - niet allen, lang niet allen. Wij gewaagden al van hun tekeningen; wij willen ook nog even herinneren aan hun gedichten; de meeste, bijna alle, tekenaars en dichters zijn vergast. Het is soms onbegrijpelijk voor de leek, hoe uit de niet vergaste kinderen van Theresienstadt ‘normale’ mensen hebben kunnen groeien, kinderen, die vertoefd hadden in een omgeving, ‘de ongunstigste omstandigheden, die men kan bedenkenGa naar voetnoot1: te midden van angst, van bedrog, in gedwongen niets doen (school is verboden), met onvoldoende voedsel, in ongezonde sexuele verhoudingen, in dikwijls onbeschrijflijke woningen; kortom, in een maatschappij, die het niet anders zou kunnen doen als zij het er op aanlegde een groep psychopaten en misdadigers te kweken’. Gesprekken met enkele van deze kinderen bleken leerzaam; zo deed een jongen het verhaal, hoe hij helpen mocht om het ‘Mausoleum’ te ontruimen, de kelder waar de as van de gestorven kampbewoners in werd bewaard. Deze as moest de Eger in; vrijwilligers voor het karweitje ontvingen een blik sardines. Onze jonge vriend gaf zich, met vele jongens en meisjes, op voor deze arbeid: ‘Wij hadden de grootste lol en verdienden er nog sardines mee... Er bevonden zich drie soorten dozen met as, alle voorzien van een etiket, waarop naam, geboortedatum en sterfdatum; de prominenten ijzeren kistjes, de half-prominenten houten, de anderen kartonnen dozen. In lichtingen van honderd werd het Mausoleum ontruimd. Wij gooiden elkaar de dozen toe en riepen bij het zien van een ijzeren kist: “Hé, daar heb je weer een prominent!” Vaak viel een stuk gebit of iets anders eruit en dat smeten wij dan in een andere doos. Nu was de grootste lol, indien wij de inhoud van prominenten en half-prominenten door elkaar konden gooien.’ Het toen achtjarige zusje huilde van narigheid, omdat ze van haar moeder niet mee mocht doen. Onze jeugdige zegsman, die beweert, dat, volgens hem dan, op deze wijze 30 000 dozen de Eger ingingen, meldde dat deze episode op hem ‘totaal geen indruk had gemaakt’, wel, ‘toen ik van dichtbij getuige was, hoe een Duitser een kogel door zijn hoofd kreeg. Het ging door zijn oog en het was een vrese- | |
[pagina 494]
| |
lijke aanblik. Al was het maar een Duitser, het was toch vreselijk, toe te zien, hoe zijn hoofd uit elkaar spatte.’ Er zijn ook nog andere kinderherinneringen, een enkele ‘nog erger’. Bij die scène aan de Eger werkten ook een aantal ouderen mee, ook oude mensen; een ooggetuige spreekt van 40 000 dozen: ‘Het was net als een balspel, van de ene hand naar de andere gegooid en opgevangen’. Onze zegsvrouw kon er niet mee doorgaan, zelfs niet voor extra-sardines; als zij klaagt, mag zij ophouden, een andere oude dame, die ook klaagt, mag óók weg, een derde, die iets zegt van haar zwakke hart: ‘Ja, das kenne ich, jetzt sind sie alle herzkrank’. Die mag niet... Maar wat lezen wij in het antwoord namens Himmler gegeven aan Kaltenbrunner, die de wegvoering bepleitte van 5000 Joden boven 60 jaar? Wij schrijven letterlijk over: ‘Der Reichsführer wünscht die Abtransportierung von Juden aus Theresienstadt nicht, da sonst die Tendenz, dass die Juden im Altersghetto Theresienstadt in Ruhe leben und sterben können, damit gestört würde.’ Wij verlangen niets anders van de lezer dan dat hij dit stukje proza even op zich in laat werken. Rustig leven en sterven. Sterven kon men er, heel, heel gemakkelijk. Leven kon men er ook. Maar rustig? Uit vrijwel alle documenten komt ons de klacht tegemoet over de verschrikkelijke volte in een stad als een nachtmerrie, ‘waardig het penseel van een Breughel of de pen van een Kafka’, een krioelende, hulpeloze, machteloze mensenmassa, gekweld door angsten, onderdrukt door meedogenloze en waanzinnige tirannen. Een volte in vuil en stank, een volte waarin men verschrikkelijk eenzaam kon zijn en nooit, nooit alleen. Met doorgaans hard, vies, lang, geestdodend werk. En natuurlijk, altoos en nooit weg te denken: die kans op transport. ‘De angst, doorgestuurd te worden, vervolgde ons in onze dromen en beheerste ons elke dag, van uur tot uur’, aldus een getuige. Alleen al het gerucht van een op handen zijnd transport was een ‘Schreckgespenst’. Men bedenke: tientallen transporten, meer dan zestig, met bijna 100 000 personen zijn uit dit depot naar Auschwitz gegaan. Hoe konden de mensen het uithouden? Hoe kon er iets ontstaan van rust, van stabiliteit, bij die voortdurende doorstroming? Hoe kon men vrijblijven van allerlei psychische storingen? Laat ons er één vermelden, op gezag van Utitz:Ga naar voetnoot1 in het krankzinnigengesticht - ook dat is in The- | |
[pagina 495]
| |
resienstadt - zit een patiënt, die lijdt aan hoogmoedswaanzin: hij verbeeldt zich lid te zijn van de Aeltestenrat, iets als de Joodse Raad van Theresienstadt: hij verlangt onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, treedt op als een vorst, d.w.z. zoals hij zich een vorst voorstelt. Lid van de Aeltestenrat, het volkomen machteloze college, een groepje schimmen, opgeroepen door een Duits bevel, te bannen met een Duits bevel... En daarnaast, net als in Westerbork, net als in Bergen-Belsen, als in andere kampen: de ontspanning, de lichamelijke, de geestelijke. Sport, spel, concerten, cabaret, toneel, lezingen. Op bijna elk gebied van kunst en wetenschap telde Theresienstadt eerste-rangs vertegenwoordigers - ook uit Nederland. LedererGa naar voetnoot1 houdt Theresienstadt in cultureel opzicht voor de (toen althans) vrijste stad van Europa; hij verklaart dat uit de mogelijkheid, dat de Duitsers eensdeels ook hier de schijn wilden bewaren, anderdeels toch wel wisten, dat de Joden er zouden worden uitgeroeid. Bij Lederer overweegt echter de eerste reden: die ‘cultuur’ zou de mensen verdoven, zou hun een misplaatst besef van veiligheid schenken, zou hen als een slaapmiddel minder waakzaam maken: ook hier vertrokken mensen naar de uitroeiingskampen met muziek uit De Verkochte Bruid (een melodie heeft als tekst: ‘Waarom zouden wij niet vrolijk wezen?’). De aanwezigheid van zoveel eminente figuren in Theresienstadt op vrijwel elk gebied van kunst en wetenschap - alweer: ook uit Nederland - is een feit, dat wij echter alleen maar vermelden. Ook uit Nederland. Het wordt tijd, dat wij onze aandacht meer in het bijzonder richten op de groep, die in het kader van dit boek daar recht op heeft; wij zullen pogen, vooraf enige cijfers aan te bieden, aangezien het hun voor het overige, met o.i. verwaarloosbare verschillen, niet zo heel veel beter of slechter verging dan de andere leden van deze Zwangsgemeinschaft. De cijfers dus. Ook hier weinig houvast op althans sommige punten; op ander vrijwel volledige zekerheid. Herzberg heeft bijvoorbeeld 72 personen meer in zijn totaal van transporten dan de aankomstlijsten in Theresienstadt aangeven. Een bijzondere moeilijkheid is, dat in enige transporten de Nederlanders van de anderen lastig te onderscheiden zijn, terwijl in een enkel ook de reis niet rechtstreeks van Nederland uit is gemaakt. | |
[pagina 496]
| |
Een stuk, door Aus der Fünten zelf ondertekend, geeft zeer precies details omtrent het eerste transport van 21 april 1943, waarbij 295 Joden om 13 uur 42 (dit tijdstip staat tweemaal in zijn brief aan Harster) uit Amsterdam vertrokken; het grootste deel, 101 mannen, 79 vrouwen en 15 kinderen, in totaal 195, was één dag eerder uit Westerbork in de hoofdstad aangekomen; daarbij voegden zich een aantal personen uit de Joodse Schouwburg. Zeven derde-, twee tweedeklasse wagens (één hiervan voor oorlogsinvaliden). Een zeer groot materiaal licht ons in omtrent de samenstelling van de bevoorrechte groep; wij kennen practisch alle namen, vrijwel zonder uitzondering, lijkt het ons, Duitse. Hiervan zouden 53 personen de bevrijding hebben beleefd. Dan spookt er in het materiaal een trein van 14 september 1943; ook hiervan zijn lijsten met namen (van daarvoor voorgestelden) over. Deze trein, uit Westerbork inderdaad vertrokken, liet de 305 voor Theresienstadt bestemden uitstappen in Bergen-Belsen (in goederenwagens), vanwaar zij op 25 januari 1944, ten getale van 281, naar Theresienstadt zouden gegaan zijn, waarvan 71 het zouden hebben overleefd. Wij hebben elders al enige twijfel hieromtrent geuit. Ook later, op 17 november 1944, vertrokken uit Bergen-Belsen 48 Nederlandse kinderen uit het weeshuis met drie geleidsters naar Theresienstadt; wij vonden ergens die 51 als in hun geheel overlevend opgegeven; het is te mooi om waar te zijn. Omtrent het transport van 18 januari 1944 zijn wij redelijk goed ingelicht; om 10 uur 42 vertrokken (werden ‘in Marsch gesetzt’) 870 Joden uit Westerbork; de namen kennen wij; er zijn 385 personen, die zich ‘um den Aufbau und den Lagerbetrieb von Westerbork verdient gemacht haben’; hierbij ook Nederlandse namen. Die vindt men ook bij de 141 ouders van personen ‘die sich um die Entjudung der Niederlande und das Lager Westerbork verdient gemacht haben’. Er staat echter nadrukkelijk bij dat passen uit Honduras en Paraguay niet ernstig moeten worden genomen. Van deze 870 zouden 132 het hebben overleefd. Even goed zijn wij op de hoogte van het transport van 25 februari 1944, ook uit Westerbork; ook hier dezelfde soorten Joden, alsook de Portugese, ten getale van 308, reeds vermeld; de passen, niet alleen van Honduras en Paraguay, maar ook van San Salvador en Ecuador vallen hier uit. In totaal 811 personen, waarvan alle namen bekend zijn (761 Normaltransport, 50 zieken); overlevenden 94 (?). Vervolgens op 5 april 1944 uit Westerbork 289 personen weer in acht verschillende groepen (Herzberg maakt hier bij | |
[pagina 497]
| |
vergissing ‘Portugezen’ van; er waren er slechts 4 onder, waaronder een dame van 78 jaar). Van de 289 ook hier 16 zieken; overlevenden 26 (?). Op 31 juli 1944 uit Westerbork 213 Joden op vijf lijsten; hiervan liefst 146 lieden op grond van hun verdiensten voor de Entjudung van Nederland. Overlevenden: 48 (?) Wij gewaagden alreeds van het grote transport op 4 september met liefst 2087 gedeporteerden, waaronder de gedoopte Joden en de Barnevelders. In goederenwagens, waarin als enige luchtverversing enkele openingen; als toilet een paar emmers. Maar ‘het verwonderlijke was, dat in deze en gene wagon een goede stemming heerste. Verschillenden speelden kaart op een geïmproviseerde tafel, maakten grappen en zongen liedjes’, heet het ergens. Dat was uit Westerbork het laatste transport naar Theresienstadt. In totaal uit Nederland 4897 (Herzberg 4969), waarvan er 1273 het zouden hebben overleefd; een bericht van 7 juni 1945 gewaagt van 1400 Joden uit Nederland, die dan nog in Theresienstadt zitten; toen waren daar alweer personen van elders aangekomen en anderen weer eruit getrokken. Het leven van deze Nederlandse Joden in Theresienstadt steekt niet af tegen de achtergrond van de gehele Zwangsgemeinschaft daar. Voor hun aankomst werd de z.g. Hamburger-kazerne ontruimd en zo goed en zo kwaad als het ging poogden de nieuw aangekomenen zich aan te passen. Op meer dan een plaats maakt Adler melding van de spanningen, die juist in de groep, uit Westerbork weggevoerd, in Theresienstadt heersten, spanningen die met het karakter dezer groep (de ongelijksoortigste van alle) samengehangen zullen hebben; ook hier moeten Nederlanders en Duitsers tegenover elkaar hebben gestaan. Misschien heeft deze of gene ook moeilijk de teleurstelling verdragen, bij aankomst ondervonden. Aus der Fünten zou in Nederland ideale toestanden aan deze (?) vertrekkenden hebben voorgespiegeld (volkomen vrijheid, voeding als voor de SS, bioscoopbezoek) en zelfs de vrouwen aangeraden hebben, goed schoenwerk mee te nemen voor uitstapjes in de fraaie omgeving. Zekerheid omtrent dit alles bezitten wij weinig. Zoveel is echter duidelijk, dat een groot deel, ongeveer driekwart van de naar die plaats uit Nederland vertrokkenen, in Theresienstadt bij de bevrijding niet meer aanwezig waren. Men had hen uit deze voorkeursplaats weggevoerd. Naar de gaskamer. In het najaar van 1944, toen de meesten geen uitgaande transporten meer ver- | |
[pagina 498]
| |
wachtten (zij hadden enige maanden lang stilgestaan) moesten duizenden naar Auschwitz, juist ook zeer veel van de meest krachtige personen. Uit vele berichten krijgen wij enige indruk ervan, hoe afschuwelijk deze slag aankwam. Ook in de Nederlandse groep, waarvan een aantal, die in hun vaderland een belangrijke plaats in de Joodse-Raad-hiërarchie of in de Joodse gemeenschap hadden ingenomen, toen toch nog het leven lieten. Gespaard bleven aan Nederlandse kant vooral twee groepen, de reeds genoemde ‘Barnevelders’ en de gedoopten, d.w.z. een aantal Protestantse. Met een uitwisselingstransport van februari 1945 naar Zwitserland gingen van deze laatste groep ongeveer 150 mee uit in totaal 433 (of 436) aldus bevrijde Nederlandse Joden, de rest werd in mei bevrijd en geleidelijk gerepatrieerd. Wij vermeldden reeds, dat Theresienstadt heel laat bevrijd is. De tijd, die onmiddellijk daaraan voorafging, leverde voldoende aanleiding tot angst, zo niet tot paniek. Zeer verbreid immers was de veronderstelling, dat Rahm, ondanks zijn ontkenningen, in opdracht van Eichmann een gaskamer aanlegde; het heette dan een ‘diebstahlsichere Geflügelfarm’, maar zeker was men niet. Bij ons bezoek in september 1958 sprak de bewaker van het crematorium, Walter Rubinstein, die er na de bevrijding gebleven was, zich zeer positief hierover uit; in zijn boek over Theresienstadt geeft Adler daarentegen geen duidelijk eigen oordeel. Ook andere methoden van algehele afmaking van het ghetto zouden zijn overwogen; in elk geval zijn ze door de bewoners verondersteld als waarschijnlijk en wie zou de gegrondheid van deze angsten willen ontkennen? Afschuwelijk was de intocht van hen, die, in het voorjaar van 1945 uit enkele dodenmarsen overgebleven, Theresienstadt bereikten; niet levende mensen, maar half dode geraamten leken de stad binnen te komen; de door Adler gegeven bijzonderheden zijn verschrikkelijk. De artsen, waaronder ook een enkele Nederlander, deden al het mogelijke om deze mensen te redden, maar vaak zonder resultaat; de typhus maakte veel slachtoffers. Om en bij Theresienstadt is nog gestreden; de 76-jarige generaal Schrijver, een ‘Barnevelder’, verloor, door een granaatsplinter getroffen, hierdoor op het allerlaatst het leven. Men weet, dat de Russen, na een interimperiode onder het Internationale Rode Kruis, de stad hebben bevrijd, op 7 mei; hun intocht viel op 9 mei. Over deze periode is nogal wat materiaal aanwezig. Een getuige: ‘Ziezo, dat is het, wij zijn vrij; wij moeten dus tòch verder leven. | |
[pagina 499]
| |
Geen traan, geen vreugde, geen dankbaarheid, een ijzige onbewegelijkheid; men is alleen maar koud; men kijkt en kijkt en ziet toch niets. Nu zou men toch moeten voelen, wat men zich had voorgesteld - en slechts een zucht komt uit de borst en het hart blijft zo leeg, blijft als een steen. Men gaat naar zijn ligplaats, zet zich neer op zijn strozak en kijkt maar een beetje voor zich uit. Dan gaat men liggen. Boven in het andere bed ligt Meneer X, eerste violist van het Amsterdamse Concertgebouw, daaronder zijn zeventigjarige vrouw, daarnaast dr. Y uit Den Haag, een magere oude man, zijn vrouw ligt met haar kleren aan in bed; dan mijn man. Opeens haalt X zijn viool te voorschijn en speelt, in bed zittend, het Wilhelmus en de andere oude mensen zingen zachtjes mee. En nog steeds ligt men in een verstarring...’ Er is een aantal in het Nederlands en in het Duits gestelde Nieuwsberichten-Bulletins over; het eerste van 13 mei; dit bevat een belofte van de Londense Regering: ‘Wij doen alles om u te helpen’. Een comité onder leiding van prof. Meijers nam de leiding in handen, zocht meteen contacten te leggen, namen te verzamelen enz.; hij richtte zich op 18 mei via de Praagse radio tot de Nederlanders in het vaderland. Een brief, door hem naar Londen gezonden, geeft enige indruk van de toestand op 30 mei, met de geruststellende mededeling, dat ‘de Hollanders op het ogenblik nog luizenvrij (zijn) en zonder luis bestaat er geen gevaar voor besmetting’; slechts enkele Nederlandse medici en verpleegsters hadden vlektyphus gekregen ‘op een tijdstip toen de ziekte nog niet herkend was’; een dame was overleden. Een rapport van prof. Cohen spreekt met grote lof over de door de Russen gedane pogingen, de kwaal ‘zo niet te bedwingen, dan toch in elk geval te beperken’. Ook anderen trachtten de Nederlandse regering te benaderen; zij liet echter de hulpzoekenden volkomen in de steek en wanneer niet Fransen en Amerikanen zich over hen hadden ontfermd, hadden zij nog veel en veel langer moeten wachten. Dit lag voor de aldaar heengevoerden geheel in de lijn, door het Nederlandse Rode Kruis tijdens de oorlog gevolgd. Een onpartijdig, niet-Nederlands beoordelaarGa naar voetnoot1 is van mening dat men inderdaad erkennen moet dat van alle nationaliteiten in Theresienstadt de Nederlanders bij het ontvangen van pakketten helemaal, maar dan ook helemaal onderaan | |
[pagina 500]
| |
gestaan hebben. Wat het beleid van de Nederlandse regering betreft, is het billijk eraan te herinneren dat men zich hier te lande in mei 1945 zelf vlak voor de ondergang bevonden had (althans in de grote steden) en dat deze regering voor enorme problemen stond. Hiermee is de veronderstelling van falend beleid echter geenszins ontkracht. |
|