Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
EvacuatieWij schreven reeds: dit is eigenlijk niet meer dan één van de ontruimingen. En mogelijk, waarschijnlijk zelfs, in de minst ongunstige conditie: de mensen werden vervoerd, hadden onderdak, konden onderweg voor zichzelf zorgen, hoe primitief ook, werden door hun bewakers niet al te erg gehinderd en aan het eind niet door dezen vermoord, wat hier en daar wèl gebeurd is. De ‘normale’ ontruiming, per trein of te voet, was erger. Per trein: honger, koude en verstikking kostten velen het leven. Te voet: men was in deze winter weken, soms maanden, onderweg. Van enkele dier dodenmarsen heeft men vrij nauwkeurig de route kunnen vaststellen, soms dags- en dorpsgewijs. Het wordt er alleen maar onvoorstelbaarder door, lijkt het: die honderden of duizenden, die van de ene naar de andere plaats trekken, meestal zorgvuldig bewaakt, alsof het gevangenen betrof van bijzonder gewicht of gevaarlijkheid. Een overlevende heeft gepoogd, iets te begrijpen van de mentaliteit der bewakers, die volgens hem handelden in een conflict van verschillende belangen: maakten zij alle gevangenen af, dan moesten zij naar het front - ‘en dat nooit’; maakten zij zoveel mogelijk gevangenen af, dan vergemakkelijkte dat hun dienst. Trokken zij naar een kamp, dan hoefden zij niet verder te lopen en hoefden ook niet naar het front. Het kan allemaal zo zijn geweest - en ook anders. De volledige omvang van deze tragedie zal men immers wel nimmer meer kunnen vaststellen; de officiële documenten zijn gering in aantal en men is voor alle reconstructies aangewezen op de verslagen van ooggetuigen, die hun persoonlijke lotgevallen geven en niet meer belichten dan deelaspecten. Daarbij komt dat omtrent een enkel probleem, dat van de verantwoordelijkheid voor deze massamoord bijvoorbeeld, in de naoorlogse gebrekkige behandeling tijdens enkele processen, zich allerlei legenden gevormd hebben, die een duidelijker gezicht op het geheel in de weg blijven staan. Wij beschikken over nogal wat materiaal dat de vooravond van de ontruiming van Auschwitz behandelt. Daar was, in de zeer beperkte kring van één berichtgever, het de laatste weken vóór dit vertrek nogal wonderlijk toegegaan, met een compleet oudejaarsdiner (‘bestaande uit aardappelpuree, gebakken leverworst en door kool gefiltreerde brandspiritus... ik heb niet de moed kunnen verzamelen, om veel van die brandspiritus te drinken, doodsbenauwd als ik was | |
[pagina 480]
| |
voor blindheid: ik verdomde het!’). Om. vier uur 's nachts maakten een paar gevangenen in Block 28 ‘met saxofoon en andere instrumenten een kabaal, dat horen en zien je verging’. Een SS-leider, toch al voortdurend min of meer dronken, hield een toespraak, waarin hij het woord ‘Kameraden’ bezigde en toen de gevangenen wat vreemd hierbij opkeken, volgde: ‘Natuurlijk zijn wij kameraden, want het maakt echt geen verschil of je nu achter het prikkeldraad zit of buiten het prikkeldraad, want per slot van rekening zitten wij er allemaal achter.’ De groep, waar deze zegsman deel van uitmaakt, verliet ongeveer half januari Auschwitz alsof het ‘een vacantievoettocht’ betrof: ‘ondanks het feit, dat de sneeuw verschrikkelijk hoog lag, zongen wij’. Niet allen gingen; er waren in alle kampen achterblijvers. Velen daarvan gedwongen: er waren er, die eenvoudig niet de kracht hadden te vertrekken. Velen ervan uit eigen beweging. De Russen waren of heetten dichtbij (hier en daar schatte men ze op hoogstens enkele tientallen kilometers ver), zou men het risico nemen dat de wegtrekkende bewakers alle achterblijvers zouden doden? Leek dit het grootste of het kleinste gevaar? Hier en daar bleek het inderdaad het kleinste: deze en gene heeft zich weten verborgen te houden die paar spannende dagen tussen de laatste Duitser en de eerste Rus. Spannend, want soms kwamen er weer Duitsers terug met alle gevolgen van dien. Misschien lag de beslissing tussen blijven en gaan maar zelden in dit zo logische vlak: men bleef, men ging, waardoor, waarom? De geschiedschrijver kan hier niet veel van zeggen en blijft met vraagtekens staan tegenover de antwoorden, zoveel later, zij 't ook geheel te goeder trouw, gegeven door de overlevenden. Vele, lang niet alle, verhalen maken melding van een tweede dilemma: vluchten of niet? In kolonnes trokken de mensen door het land, in treinen reden ze er doorheen, vaak door bosrijke streken, waar een enkele welgerichte sprong redding leek te kunnen brengen. Deze en gene heeft gedurfd en heeft het overleefd. Maar het risico was enorm. De bewakers schoten onverbiddelijk op iedere vluchteling. En kon men aan hen ontkomen, dan ook aan hun honden? En lukte ook dat, dan verried de kampkleding de vluchteling aan iedere kwaadwillige; tenslotte had men voedsel nodig en, in dit barre jaargetijde, onderdak. Waren er veel kwaadwilligen? Men ondervond hier en daar enig medeleven, zeker, maar verder was er vrijwel alge- | |
[pagina 481]
| |
hele passiviteit, niet zelden hoon, gescheld, geklik. Dit alles in wel heel schrille tegenstelling tot de uitsloverige onderdanigheid en betuigingen van onschuld, toen het getij eenmaal gekeerd was. Maar nog eens: vluchten bleef uitzondering. Eén aanhaling slechts. ‘... Het was, geloof ik, een principe-kwestie geworden. Tot die tijd was ik als Jood door de kampen gekomen en nu wilde ik ook verder als Jood er door heen glijden of ik wou als Jood in een kamp sterven. Dit is wel een heel erg bewuste reactie geweest en ik heb ook niet de behoefte gehad - het was althans niet een echte behoefte (ik had natuurlijk wel de mogelijkheid overwogen) - om me daaraan te onttrekken.’ Eén antwoord. Kan men die dodenmarsen nu beschrijven? Dat gezigzag, dat gekrioel van die mensen door dat gehavende oorlogsgebied? ‘Deze dodenmars is voor mij toch wel echt een gruwel geweest, evenals al die verdere maanden, die hierna nog komen, waarin je verstoken was van alles dat op enige verzorging lijkt, gekrenkt tot in het diepst van je ziel en behandeld alsof je het ergste uitvaagsel was, dat ter wereld denkbaar is, waarin je je tot alle mogelijke lage dingen moest vernederen, zodat je soms wel om het einde smeekte.’ En dat bleek al spoedig na het begin: ‘In het begin telden wij de lijken, maar wij raakten al gauw de tel kwijt... Er raakten vrouwen tussen onze groep verzeild, oude en jonge vrouwen, die op pantoffels liepen of op blote voeten en dan ondersteunde je die twee, drie, vier kilometer en tenslotte liet je ze ook weer los.’ En wie niet verder kon? ‘... men moet de onverschilligheid, het gemak, de achteloosheid, waarmee de SS iemand vroegen: “Kannst du nicht weiter?” gezien hebben. Het slachtoffer zei dan niets en bukte zijn hoofd voor de genadeslag... Men moet het hebben meegemaakt, hoe, terwijl de bevolking (wij gingen door Opper-Silezië) kannen hete thee bij ons bracht, de SS deze aannam en voor onze voeten leeggooide.’ En: ‘de transporten lieten een duidelijk spoor achter, dat gevormd werd door vermoorde gevangenen, met ingeslagen schedels, met half weggeschoten schedeldaken, met mismaakte soms tot één klomp bloed vervormde gezichten.’ Dat waren de lopenden. Waren de rijdenden beter af? Eerst maar een kort citaat, van een toen 34-jarige vrouw: ‘Wij hebben drie dagen en drie nachten in vreselijke kou zonder eten en drinken moeten lopen. Wie het niet kon volhouden werd doodgeschoten. Verder zijn wij | |
[pagina 482]
| |
vijf dagen en nachten in open kolenwagens vervoerd, totdat wij eindelijk in Ravensbrück aankwamen.’ Uit het verslag van een man: ‘Ineens een schot. We kijken over de rand. Een Häftling ligt op de weg, op zijn gezicht. Neergeschoten. Na de schrik: nou die is uit zijn lijden. De mensen zeggen “zie je wel, we worden allemaal afgeschoten”. Het lijkt wel of ze gek worden. Er springt er weer één van de wagon. Een schot. Hij ligt al. Hij is niet geraakt, zeggen ze, dat doet hij om weg te lopen als de trein gaat rijden. Nou, dat zal niet gaan, dan is hij heus al bevroren. Een wacht komt naderbij. Tilt de man half op, die tegenspartelt. De wacht schiet hem een paar maal door het gezicht, zodat het helemaal verbrijzeld is. Er springen nog meer mensen van de wagons. De wachten staan allemaal aan deze kant. De mannen lopen, niet hard, op een sukkeldrafje. Houten schoenen op een bevroren gladde grond. De wachten schieten. Voornamelijk in de benen en het onderlijf en laten de slachtoffers dan liggen, die blijven schreeuwen tot ze niet meer kunnen en bevriezen moeten. Nog een paar keer springen er mensen van de wagons en roepen de wachtmeesters toe om te schieten, alsjeblieft wachtmeesters, schiet ons toch dood. Een is er die op een tiental meters afstand op zijn knieën gaat liggen. Hij roept: “Bitte, bitte, meine gute Herren Wachtmeister, Oberwachtmeister, bitte, gute Leute, schiessen sie mich toch, mach mich toch tod, sind sie toch so gut”. Hij roept en bidt en smeekt wel 10 minuten lang. De wachten hebben er plezier in. Ze roepen hem toe eerst te zingen. Hij vangt aan, Sjemang jisroeil, adonaig echod, de wagon valt in. We zeggen het doodsgebed mee. Vrolijker, roept de wacht, en jullie boven, koppen houden. Het gaat door: adonaig doeheinoe, enige onze God..... Een schot. Het gebed houdt op. Alles stil. Het is iets ruimer geworden. Ieder wil gaan liggen, maar daarvoor is het nog niet ruim genoeg. Als de trein weer rijdt, knokken we nog om een plaatsje.’ Deze berichtgever kan mededelen, dat van de kolonne van ongeveer 13 000 gevangenen na een achtdaagse treinreis een 6000 waren omgekomen. Wat zich op de pleisterplaatsen afspeelde, laten wij aan de fantasie van de lezer over. Na zoveel dagen bereikte men weer een kamp, soms om er te blijven, soms om na enige uren of dagen weer verder te sjokken. De honden deden ook hier hun plicht: ‘Toen waren er nog een paar jongens bij ons van twaalf jaar, met hun vader. Op een | |
[pagina 483]
| |
keer, toen wij door een dorp liepen, sprak de vader af, dat hij de kinderen naar binnen zou duwen, zo gauw hij een deur open zag staan. Zo gezegd, zo gedaan. Hij duwde de kinderen door een schuurdeur naar binnen en alles ging goed. Wij waren al een eindje verder gelopen, toen een jongetje, dat uit het raam hing en alles gezien had, de SS ging waarschuwen. Hierop heeft zich een toneel afgespeeld, dat niet te beschrijven is: De SS-ers hebben 18 honden op die jongens losgelaten. Wij moesten blijven kijken. Het was een en al gesteun en gegil, verschrikkelijk. Het bloed vloeide over de weg. De kinderen steunden en gilden in hun doodsangst. Op het laatst kregen ze uit barmhartigheid de kogel.’ Maar men kwam áán, in een kamp, in diverse kampen. Hóe moet men niet vragen: ‘Er werd dermate honger geleden, zoals ik nog niet had meegemaakt. Ik vulde mijn “menu” aan met gras, uitgelopen dennetakken, houtskool, bruinkool enz.’ Ook hier verhalen van kannibalisme. Zo'n transport kwam in Buchenwald bijvoorbeeld binnen, ‘dat in afgrijselijkheid alles overtrof’. Dit waren de resten van 4000 mensen, in open kolenwagens uit Polen honderden kilometers dagen en weken vervoerd; van de 4000 ingeladenen 300 overlevenden, ‘deels met bevroren armen en benen, die in het ziekenhuis verbonden werden of gedeeltelijk afbraken bij het uitladen. Vrijdagmiddag kwam het transport aan. Het is blijven staan tot zondagochtend.’Ga naar voetnoot1 Het uitladen van de lijken door de gevangenen ‘was een moeilijk werk, daar de lijken aan elkaar gevroren waren’. De lezer wil wel aannemen dat wij dit macabere detail met vele, zeer vele soortgelijke zouden kunnen aanvullen. Wij hebben eigenlijk niet veel verteld, een paar notities al met al, nauwelijks representatief voor het boek, dat men over deze dodenmars kan - of: moest kunnen - schrijven. Maar, zou dezelfde lezer kunnen vragen, maar werden deze mensen dan volledig door hun regering, door hun overheid in de steek gelaten? Was er niemand die iets van hun lot vermoedde, die er althans iets van veronderstelde? Die, ook dit: althans, poogde erachter te komen, of zij er nog waren, hoe het hun ging, die iets deed, hoe ook, wat ook, iets deed, iets dééd? Ook hier willen wij soberheid betrachten. Wij herinneren aan de ervaringen van die Joden in Zwitserland, die zich vermaten te ver- | |
[pagina 484]
| |
onderstellen, dat zich in Polen en Duitsland een ontzettende tragedie voltrok. Die botsten tegen onbegrip, gebrek aan fantasie, ambtelijkheid, traagheid - zo niet erger. Men weet niet wat verschrikkelijker is, al deze onmacht, onkunde en onwil, of de wijze waarop officiële instanties deze materie later hebben behandeld. Een dieptepunt vormt o.i. wel de onwelwillendheid, waarmee de Nederlandse arts dr. A. Polak Daniëls achteraf is beoordeeld, een in 1943 naar Zwitserland gevluchte halfjood, gevlucht om aan hulpwerk deel te nemen en niet, zoals wel gezegd is, omdat hij als Jood gevaar liep. Dr. Polak Daniëls en zijn echtgenote waren ongetwijfeld ‘fantasten’, zij waren ‘recalcitrant’; hij vond nu eenmaal lieden op zijn weg, die hij voor ‘schobbejakken’ uitmaakte; hij wou het onmogelijke; hij beging fouten. Alles wel waar misschien; zo men wil: helemaal. Maar in elk geval iemand, die een verontrusting gedreven moet hebben, althans enigermate adaequaat aan de verschrikkelijkheid van de ramp, welke zich schijnbaar onafwendbaar over de laatste resten van de weggevoerden voltrok. Hij werd gedreven en bewoog tenminste. Anderen zaten op hun bureaustoelen. En bewogen weinig, langzaam of helemaal niet. Ook voor deze rondtrekkende mensen daagde de bevrijding; voor de overlevenden, Joden en niet-Joden. Het valt niet altoos gemakkelijk in deze baaierd van mensen, in deze chaotische opeenvolging van gebeurtenissen die weinigen te onderscheiden, aan wier speciale lotgevallen dit boek is gewijd: de Nederlandse Joden. Er zijn er van hen achtergebleven in Auschwitz en op 27 januari door de Russen bevrijd, vermoedelijk wel de voorhoede van overlevenden. In de loop des tijds nam hun aantal toe; er waren ontvluchtingen en men liet hier en daar Nederlandse Joden los. Sommigen bleven tot het allerlaatst in de macht der Duitsers. Afschuwelijk was natuurlijk de ervaring van niet weinigen, die, opeens in de steek gelaten door hun in paniek geraakte bewakers, zich vrij waanden, maar spoedig weer in hun macht terugkeerden en toch nog eens naar een verder gelegen kamp werden voortgedreven. Op het laatst kwamen de gevaren trouwens niet alleen van deze bewakers. Men neme kennis van het volgende relaas: ‘Ineens echter luchtalarm. De auto's staan stil. Die achter ons aan komen, starten echter weer en passeren ons, om dan het bos in te rijden. Wij rijden maar een klein eindje, als dan weer de motor afslaat, zodat we moeten blijven staan. De chauffeur en de wacht ver- | |
[pagina 485]
| |
liezen echter geen tijd en springen van de wagen om dan het bos in te rennen. Ze staan open en bloot op de weg. En kunnen zien hoe het vliegveld en de vliegtuigen plus de barakken worden bestookt. Ze zitten allemaal rechtop in de wagen te kijken. Ik ga echter liggen omdat ik me nu eventjes goed kan uitstrekken. Maupie is van de bak geklommen en doet wat onder de wagen. Hij klimt weer terug en gaat ook liggen. We zien de bommen neerkomen. Eerst rechtstandig naar beneden en dan glijden. Waar ze vallen grote rookzuilen. Vaak brandt het meteen. De vliegtuigen dalen en stijgen en steeds maar opnieuw gooien ze en schieten, de vuurstoten ratelen boven de bomslagen uit. Het is een hels lawaai. Ineens beginnen er een paar te schreeuwen. Een vliegtuig, een jager, vliegt over ons heen. Heel laag. We wuiven. Dan ga ik liggen onder het zeil. Het zal wel gauw afgelopen zijn, er zijn niet veel vliegtuigen meer bezig. Dan weer een geraas, het vliegtuig komt weer over ons heen in het verlengde van de weg. Hij geeft een vuurstoot, op ons. Op ons! Ik voel een harde klap tegen mijn been. O, God. Ik grijp naar mijn been. Maar ik beweeg hem gewoon, ook geen bloed. Wat was die klap dan? Dan hoor ik ineens, dat alles ligt te gillen op de wagen en als ik rondkijk, o, dat kan niet waar zijn. Alles is een en al bloed. We zijn weer beschoten door Amerikanen. En nu een hele wagen vol. ‘Met de rug tegen de cabine probeert er één op te staan en zijn opengescheurde buik houdt hij met zijn handen vast. Het bloed stroomt door de vingers. En daar, en daar. Sommigen zijn al dood. Tegenover mij zie ik een vreemd vertrokken masker van een Rus, dat langzamerhand in elkaar zakt en dan voorover komt. Het achterhoofd is weggeschoten. Ik gil het uit met anderen. Stukjes vlees en hersenen liggen rondgespat. Er zijn een paar Joden die aan het doodsgebed beginnen. Allen zijn gewond. Jonas Dinsdag houdt zijn linkerbeen in de hand. Tot de knie! “Wat moet ik doen?” gilt hij. Het is afgeschoten. Finaal. “Aandrukken, aandrukken”, roep ik. Wat anders? Hartog heeft een groot losgeslagen stuk hout van achter in het lichaam gedrongen. Een grote splinter steekt van voren uit. Hij kan niet omvallen. Ook dood. Nico zucht diep. “Coen, ik ga dood”. Neen, neen! Ik betast hem, maar hij is niet gewond. Ik denk, dat hij flauwgevallen is, maar nog een diepe zucht, hij trekt en haalt geen adem meer. Nico ook. Siebrecht is een hand afgeschoten. Met de andere hand houdt hij de duim die erbij hangt, op zijn plaats. Dit is om gek te worden, of ben ik al gek? Dit kan allemaal niet echt zijn. Iedereen | |
[pagina 486]
| |
gewond of dood, ik niet. O, Maupie ook niet. Die is van de wagen geklommen en loopt schreeuwend op de weg heen en weer. Jonas zegt niets meer, is krijtwit en drukt het been aan. Het luchtalarm is zeker afgelopen, want we horen de chauffeur en de wacht in de wagen klimmen en aan de motor prutsen. Door ons gillen en wanhopig schreeuwen kijkt de wacht over de rand van de bak. Hij verbleekt en geeft een schreeuw van ontzetting, nu komt ook de chauffeur en hij evenzo. Het dekzeil is bezaaid met bloed, stukken lichaam en kronkelende mannen in doodsstrijd. De man met de opengeschoten buik is in elkaar gezakt en huilt, huilt, dan weer hard en dan weer zacht smekend. De auto wordt opgeduwd en gaat weer rijden. Het stoten maakt ons alleen nog razender. Het gillen wordt harder. We rijden naar het vliegveld toe. Daar staat de wagen stil en de wachten melden. De commandant kijkt in de bak, schrikt en zegt ‘Niet in dit Lager, dit is geen slagerij. Ga maar naar het Waldlager.’ ‘We keren en nu begint een tocht, die zo ontzettend is, dat men zoiets nooit in normale toestand kan meemaken. Ik schreeuw en huil dan ook met de anderen mee. Ik voel de stukgeschoten lichamen schokken bij elke schok, die de wagen maakt in het bos. Hij rijdt over wortels en stronken, over smalle paden, stoot en bonkt en na een kwartier, het lijken uren, staan we voor een Lager midden in het woud. Daar wil men ons ook niet hebben. Niet op ingericht, zeggen ze. Maupie klimt in de bak. Heeft de hele tijd achteraan gehangen. Bij hem kalmeer ik iets, maar als dezelfde tocht weer begint, maar nu terug, worden we met de anderen weer razend en huilen en schreeuwen mee. Als we weer voor het vliegveldlager staan, zijn er weer een paar man gestorven. Gelukkig. Jonas is flauwgevallen. Nu gaan we naar binnen. We rijden door verschillende kampen heen en dan een concentratiekamp binnen en stoppen daar. Op 24 april waren we vrij en op 25 april rijden we weer in een kamp, de meesten dood en gewond. Alleen Maupie en ik zijn heel, maar gek. Dat weet ik zeker. Dat deden de Amerikanen. De klep wordt naar beneden gedaan en het been van Jonas Dinsdag rolt van de bak af op de grond. Er staan keurige prominente Häftlinge voor ons. De ontzetting staat op hun gezicht te lezen. Maupie en ik springen van de wagen. Huilende en tierende. “Ganz verrückt”, zegt de baas. We worden een barak ingeleid. Het Revier. We krijgen wat te drinken en de Sanitäter kalmeert ons, terwijl men de bak aflaadt. Als we even later naar buiten willen liggen er 3 man bij de deur op de grond. Zij leven nog. Siebrecht is | |
[pagina 487]
| |
erbij. Hij houdt zijn duim nog vast. Wat hij zeker niet weet is, dat hij een groot gat bij de hals in de schouder heeft. Voor we hem verlaten zegt hij: “Ik overleef het”. Even later is hij ook dood. Men draagt hem naar buiten en daar liggen allen op een hoop. Nico ook. En nu pas dringt het goed tot me door, dat ik alleen ben. De laatste uit Gleiwitz is doodGa naar voetnoot1. Maar ik huil niet meer. Ze hebben Jonas Dinsdag achterin gedragen. ‘Als we buitenom de barak lopen zien we door een raam, dat ze zijn dijbeen amputeren. We mogen weer op het Revier als hij op een bed ligt. Wij krijgen wat koffie. Als Jonas uit de narcose bijkomt wenkt hij ons, vreemd kalm. “Met een houten been naar huis, nooit meer voetballen.” Er wordt soep gedeeld, wij krijgen niets. De Sanitäter zegt, dat we ons eerst moeten melden op de Schreibstube. Hij wijst ons ook, dat we aan het volgende Block moeten zijn. We gaan binnen. Nette boel. Een soort toonbank en daarachter de schrijver die heel moeilijk duits spreekt. Wij moeten weer eens alles opgeven en het wordt weer eens ingevuld. Ineens gaat de schrijver een licht op. “O, zijn jullie de overlevenden van die vrachtauto's?” Als wij bevestigend knikken, pakt hij stoelen en moeten wij gaan zitten.’ Een andere getuige verhaalt hoe een SS-wachtpost tegen hem zegt: ‘Das Schlimmste ist jetzt vorüber’. ‘Waarop ik hem antwoordde: “Nu ja, dat hebben ze al zo vaak gezegd, daar geloof ik niet meer aan.” ‘Aber jetzt ist es wohl wahr.’ ‘Warum denn?’ ‘Weil Adolf Hitler heute Nacht den Heldentod gestorben ist.’ Onze zegsman fluistert het nieuwtje meteen door, niemand gelooft het en hijzelf daarna ook niet meer. Maar dan is het wel uit; de discipline verslapt, de gevangenen geven brutale antwoorden, de bewakers doen onzeker en op vrijdagavond 4 mei behoeft de nachtploeg niet meer uit te rukken. ‘Wij zeiden tegen elkaar: het Purimwonder is voor ons op vrijdagavond gekomen’. Op zondagochtend 6 mei weigeren de gevangenen te werken, hoewel de mitrailleurs van de wachtposten nog op hen gericht staan, maar er gebeurt niets. Om elf uur komt het bevel: ‘Allen terug naar de barakken!’ Om twaalf uur weerklinkt de kreet: ‘De Amerikanen zijn er!’ En dan de vorige getuige weer: | |
[pagina 488]
| |
‘Het is volop licht als we weer moeten aantreden. Alles is zenuwachtig. Zowat alle wachten zijn bij de ingang aanwezig. We moeten weer staan volgens nationaliteit. Maar dan weet de Lagerführer wat beters. Alle Russen, Oekrainers, Polen, Hongaren, Grieken en Italianen en Spanjaarden, ja die zijn er ook, merken we nu, die moeten allemaal opstellen langs de rails. De Fransen, Duitsers, voor zover aanwezig, en Belgen en Hollanders en wat verder West-Europees is, moet opstellen aan de kant, voor de keuken. We worden nog eens geteld en dan weer wachten. De spanning wordt ondraaglijk. Bij de telling bleken de Oost-Europeanen ongeveer 1000 te zijn. West-Europa bedraagt hier ruim 60 man. De Lagerführer komt naar ons toe en spreekt ons toe. Wat hij zegt komt hierop neer. Die 1000 man worden geëvacueerd, wij blijven hier. Als de Amerikanen morgen of overmorgen hier komen, zullen we zeggen, dat wij al sinds enige maanden hier met dit kleine aantal zijn en dat de behandeling prima was. Nou, geen klagen hoor. Bevelen klinken, het hek zwaait open, de troep zet zich in beweging en wij kijken toe. Moeten wij achterblijven om hier neergeschoten te worden? 't Zal hoogstwaarschijnlijk zijn. Die duizend worden in elk geval gemitrailleerd in het woud. We horen knetteren en knallen, maar door het open hek komt een ordonnans op de motor aanstormen en spreekt met de Lagerführer. Opgewonden gebarend. De Lagerführer laat het hek weer dicht-zwaaien voor de troep het nog bereikt heeft. En nu horen we ineens heel duidelijk schieten van mitrailleurs en licht geschut. Duidelijk. Het klinkt vlakbij. Dat moeten Amerikanen zijn. AMERIKANEN. Hier vlak bij. Zou dat waar zijn? We moeten met ons zestigen de grote tent in, ja verbeeld je, voor de granaten. De anderen moeten buiten wachten. De spanning is de meesten in de buik geslagen. Overal gaan ze zitten. Na een poos worden we allemaal naar de Blocks gejaagd. Nu is het wel zeker, dat ze ons zullen afschieten. De mensen worden half gek bij het idee. Nu op het laatst zal de SS zijn werk afmaken. Het zal pas een uur of acht zijn en we zitten op het Block maar te schreeuwen wat er gebeurt. De meesten zitten te schreien. Het is of een hand zich om mijn hoofd sluit en steeds harder drukt. Ik ga wat liggen. Die verdomde borstpijn. Ik raak af en toe weg. Maupie wil water voor mij halen, maar ik kan het niet aan de mond brengen. Hij spreekt tegen mij, ik versta hem niet, ik zie hem af en toe maar in een mist. Ik denk, dat ik droom en dat dit alles maar een nachtmerrie is. Af en toe komt Maup, die heel actief is, op me toe | |
[pagina *127]
| |
Straat in Theresienstadt
Woonkamer
| |
[pagina *128]
| |
Fritz Fritta Woonzaal
| |
[pagina *129]
| |
[pagina *130]
| |
Fritta Aankomst van een transport
Fritta Prominenten en gewone mensen
| |
[pagina 489]
| |
rennen en schreeuwt, en schreeuwt: Coen, Coentje, jongen sta op! Ik versta hem, maar begrijp hem niet meer. De Grieken hollen en hollen. Het schijnt, dat er voor en buiten het kamp gevochten wordt. Horen doe ik het wel, maar verstaan niet, of heel dof. Maup komt weer. “Ze staan voor het hek. We worden bevrijd.” De Grieken schreeuwen: “Amerikanski, Amerikanski.” Ik klaag huilend tegen Maup, dat ik zo gek droom en ik ben zo bang voor het appèl straks. “Nee jongen, jongen, het is waar, we worden bevrijd, bevrijd.” Allen lachen, huilen en schreeuwen. Ik doe moeite, ik zie het, die verdomde borstpijn ook, maar ik kan het niet tot me laten doordringen. Er moet toch wat zijn, ik moet er bij gaan, maar het kan niet. En dan lig ik alleen, hoor rumoeren buiten de Stube, maar ben alleen en weet nu zeker, dat ik droom en dat alles niet waar is. Nog maar wat slapen, dan ben ik fris. Maar ik kan niet slapen, blijf zo half dof, hoor ze wel maar ik kan er niet bij. Niet bij. Achterin lig ik, in het donker en kan niet huilen. En wil huilen. Ik scheld mezelf uit om erbij te gaan. Ineens verduistert het deurgat wat en Maup valt half naar binnen. Spreekt Hollands, Engels en Duits door elkaar. Opgewonden lachend. “Ja, ja, hier ligt ie, hier. Kameraad, ziek, erg ziek.” En dan daarbuiten, een cowboy. Een echte cowboy. Met een helm. Ineens ben ik helder. Een cowboy met een helm en duizend kogeltasjes en een geweer. Heel kort geweer. En granaten. Vol met granaten. Mouwen opgestroopt, in een enkel overhemd. Roodverbrand. En wenkt me, wenkt me. “Come, come boy. Come on, boy.” Ik kom overeind, strompel, val tegen hem aan. Hij houdt me omhoog. Was is ie sterk! En dan ineens kan ik huilen en ik omarm hem, en hij mij en ik kus hem op de wang en hij mij terug. Uit zijn achterzak diept hij cognac op en schenkt mij. Ik, geheelonthouder, ik drink. En huilend ga ik met hem mee, hij steunt me, naar het hek. Dat staat open. De ketting is kapot. Er staan overal malle kleine autootjes. En er zijn vreemde soldaten, die lachen tegen ons. Het is middag. We zijn vrij, vrij, vrij...!!!’ Het zou niet moeilijk vallen, meer van dergelijke beschrijvingen te geven: de bevrijding was overal dezelfde en overal anders. Dat is begin mei, de allerlaatste fase van de oorlog. Men weet, dat juist de meest bevoorrechte groep van de Joden, Nederlandse en niet-Nederlandse, het laatst van alle is bevrijd: die van Theresienstadt. |