Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 463]
| |
Bergen-BelsenEn nog is het niet uit, nog is het verhaal niet gedaan. Nog een tweetal kampen vereist enige behandeling in een boek over de lotgevallen van de Nederlandse Joden tijdens de bezetting. Enige behandeling, in geen verhouding staande tot de betekenis van hun ervaringen daar, armelijk surrogaat voor de uitvoerige studie, die elk van deze beide kampen zou wettigen. Daar is in de eerste plaats Bergen-Belsen. ‘Ik weet niet of ooit een hand in staat zal zijn, de ellende te beschrijven van 4000 stervende Joden in dit kamp op Kerstmis 1944. Maar als een hand daartoe in staat zal zijn, geen oog zal in staat zijn, het te lezen, geen hart er tegen bestand zijn, geen wil zal ertoe bereid zijn. Het vriest dat het kraakt. Voor Kerstmis heeft men wat takkenbossen in de barakken gegeven. De vrouwen dringen nu om de kachels om een vleugje warmte, om een kroesje pap of water warm te maken. De kinderen lopen rond met verkleumde handen en voeten, huilend van de kou, afgesnauwd door de nerveuse ouders. Kerstmis 1944. Vandaag tweede Kerstdag 10 doden. Gisteren 7. Eergisteren 3. En er zijn heel wat verdere candidaten.’ Naar recht en reden beginnen wij met deze aanhaling uit een der geschriften van een kroongetuige bij uitstek, mr. Abel J. Herzberg. Het is ontleend aan zijn dagboek uit dat kamp in 1950 gepubliceerd onder de titel Tweestroomenland: ‘Twee stromingen hebben zich in het kamp - en niet alleen daar - gemanifesteerd: nationaal-socialisme en Jodendom. Niet alleen vervolgers en vervolgden, machtigen en machtelozen, waren de spelers in het sombere spel. Twee onverenigbare levensbeginselen streden onzichtbaar in de zichtbare strijd.’ Naast dit onvervangbare authentieke document bezitten wij van de hand van dezelfde schrijver het ‘zevental opstellen over Bergen-Belsen’, getiteld Amor Fati, in zijn diep menselijke noblesse een van de schoonste getuigenissen uit die tijd. En verder de uitvoerige behandeling in zijn bijdrage tot het grote werk Onderdrukking en Verzet, niet minder dan 18 bladzijden groot formaat uit zijn Kroniek der Jodenvervolging, 18 bladzijden die in kort bestek wel zo wat ‘alles’ bevatten, wat over Bergen-Belsen te zeggen valt. De aanhalingstekens om dat ‘alles’ willen er aan herinneren, dat mr. Herzberg, naar eigen getuigenis, bij zijn beschrijving van de gruwelijkheid van dat kamp het ergste weggelaten heeft. De schrijver van dit boek zal zijn voor- | |
[pagina 464]
| |
beeld volgen, niet uit vrije wil, maar uit onmacht. Ook hij kan niet ‘alles’ beschrijven. Hij heeft het nergens gekund en kan het ook hier niet. Men zou echter onrecht doen, te verzwijgen, dat wij naast dit genoemde nog vrij veel materiaal over Bergen-Belsen bezitten, waarbij het een en ander van uitzonderlijke waardij. Voorop ga het Dagboek uit een Kamp van Loden Vogel, schuilnaam, toen, van een Amsterdams medisch student. Er zijn ons weinig documenten overgeleverd, zo ‘zuiver’, zo vrij van effectbejag en frases als dit; in vrijwel geen enkel manifesteert zich zo voelbaar de onaangetastheid - in alle ellende en wanhoop - van de menselijke geest, die zich handhaaft en bevestigt tegen de botheid en ploertigheid van het Nazi-geweld. Zijn schijnbare gevoelloosheid, zijn onvoorwaardelijke observatie van de vernieling van alle menselijke waardigheid, zijn verbijsterende oprechtheid stempelen dit dagboek tot een zeldzaam aangrijpend getuigenis. Uit een ander dagboek, van een jonge vrouw ditmaal, hebben wij een enkele keer al korte passages aangehaald, ook dit getuigenissen van een warm, diep levend wezen, fijn besnaard, zich verbergend en onthullend tegelijk als een kostbaar medemens. Wij bezitten verder ook enkele kamprapporten, zoals dat van J. Weiss, die in Bergen-Belsen een belangrijke functie heeft bekleed en uit wiens betrouwbaar verslag Herzberg terecht hier en daar geput heeft. Enkele overlevenden hebben de schrijver soms heel uitvoerige kampverslagen en toelichtingen verstrekt; er is ook nog wat Duits materiaal over. Nog eens: wij kennen Bergen-Belsen goed en kunnen het beschrijven. Nog eens en nog eens: wij zullen het nimmer kunnen. Men bedenke hierbij ook, dat Bergen-Belsen a.h.w. een symbool geworden is: de Britse troepen die dit kamp ‘ontdekten’, d.w.z. plotseling, onverwachts geplaatst stonden tegenover de werkelijkheid van deze Nazi-misdadigheid, kregen hierbij een schok die zeer lang heeft nagewerkt; ‘Belsen’ werd een nieuw Engels synoniem van terror, van verschrikking; zelfs ‘ergere’ kampen dan dit eerstgevondene konden daar nauwelijks meer iets aan veranderen; dat er zo iets als Auschwitz bestond, wist men natuurlijk toen al, maar Bergen-Belsen voldeed aan de behoefte, juist op dat moment sterk gevoeld, aan een duidelijke rechtvaardiging van de toen naar het einde lopende strijd tegen de Duitsers. Een voor ons doel belangrijk feit is dat deze grote publiciteit ons materiaal in menig opzicht verrijkt heeft, al zal men het, zoals uit Kolb's voortreffelijke boek blijkt, met het oordeel des onderscheids moeten hanteren. | |
[pagina 465]
| |
Wij hebben al even gewaagd van dit ‘Austauschwitz’, toen wij de zaak van de uitwisseling van Nederlandse Joden behandelden en herinneren er aan, dat inderdaad een aantal van hen het kamp heeft kunnen verlaten. Een Duits document van 31 augustus 1943, ondertekend door Kaltenbrunner, bevat enige richtlijnen voor dit Aufenthaltslager Bergen-Belsen bij Celle (Hannover). Waarom Aufenthaltslager en niet, zoals voor Austauschjuden in zwang, Internierungslager, van het model van Vittel (Frankrijk), Tittmoning, Laufen, Liebenau, Biberach (Duitsland)? Heel eenvoudig: omdat op grond van de conventie van Genève tot een zodanig Internierungslager zowel commissies van het Internationale Rode Kruis als vertegenwoordigers van de z.g. Schutzmächte toegang moesten hebben en dat wilde het RSHA niet ‘aus taktischen Gründen’, vertaal: men wilde de vrijheid behouden, deze Joden naar de gaskamers te sturen. Het genoemde document van 31 augustus 1943 somt die groepen Joden op, die naar Bergen-Belsen mogen - bij wijze van voorrecht; een van die groepen is aangeduid als ‘Jüdische Spitzenfunktionäre.’ Het transport moet plaatsvinden alsof het ook hier gaat om ‘Evakuierung nach dem Osten’, maar: ‘Mit der Mitnahme von persönlichen Ausrüstungsgegenständen, insbesondere Kleidung, Wäsche usw., sowie von Lebensmitteln kann grosszügig verfahren werden.’ In Bergen-Belsen gelden de Joden niet als Häftlinge maar als Lagerinsassen. Ze dragen hun eigen kleren - met ster. Vervolgens: ‘Die Heranziehung zur Arbeit vollzieht sich in normalen Bahnen’ (dit ‘normale’ blijft hier zonder toelichting). Correspondentie is tot op zekere hoogte toegestaan. Dan: ‘Die Verpflegung entspricht den für KL geltenden Sätzen’. Mogen wij zeggen: enzovoorts? Een stuk van 21 september 1943, nu van Den Haag, vat deze richtlijnen nog eens samen, met een gedifferentieerd overzicht van in aanmerking komende groepen. Zo de Palestina-stempels, de Doppelstaatler, de Joden met gekochte (het staat er) Zuidamerikaanse passen (Loden Vogel constateert, dat hij en zijn familie drie nationaliteiten bezitten: Paraguay, San Salvador, Nederland alsmede één Palestina-certificaat). Enzovoorts maar weer; enkele groepen zijn er, hoewel hier genoemd, toch niet heen gestuurd, zoals de ‘Juden sogenannter (!) portugiesischer Abstammung’ en de ‘Barneveld-Joden’. Op 14 september 1943 was al een aantal (305) Joden naar Bergen-Belsen gebracht in zeven wagons, in het daarop betrekking hebbende stuk lezen wij aan het eind: ‘Das Lager selbst ist mit dem Lager Theresienstadt nicht zu vergleichen’, een | |
[pagina 466]
| |
dubbelzinnig lijkende maar mono-interpretabele toevoeging: het is er niet zò prettig (‘Sanitäre Anlagen sind nicht vorhanden’). Deze 305, losgehaald van een Auschwitz-transport, kwamen volgens de een toch weer uit Bergen-Belsen daar terecht - en in de gaskamer, volgens de ander ten dele in Theresienstadt; wij hebben dit niet zelf meer kunnen uitmaken. De eigenlijke transporten vingen pas aan in 1944, vertraagd door de quarantaine in Westerbork. Het eerste ging nu op 11 januari; blijkens een Duits stuk van 24 januari moet er een omvangrijk rapport over dit transport bestaan hebben, waarvan wij echter geen sporen konden vinden. Er zijn in totaal acht transporten vertrokken: 11 januari 1037 personen, 1 februari 935, 15 februari 773, 15 maart 210, 5 april 101, 19 mei 238, 31 juli 178, 13 september 279 - 3751 mannen, vrouwen, kinderen. Een Duitse bron geeft voor het transport van 1 februari 908 personen; het verschil zit wel in 27 meegestuurde Hongaren. Wanneer nu blijkt, dat van deze personen (waarbij nog van elders gekomenen, in totaal ruim 4000) naar betrouwbare gegevens 30% gered is, mag Herzberg aan het eind van zijn stuk wèl de vraag stellen: ‘Was het een Vorzugslager of niet?’ Wij antwoorden: inderdaad, het was een Vorzugslager. Het heette zelfs in sommige ambtelijke stukken een Erholungslager - en dat voor een kamp, waarin de Erholung voor de niet meer tot werken in staat zijnde bewoners neerkwam op een bewuste, planmatige, zij het ook in langzaam tempo toegepaste vernietiging. En toch, toch... Laat ons van de mensen even naar de cijfers kijken: met dertig percent geredden ligt Bergen-Belsen ver boven de cijfers van welhaast alle Joodse kampen. ‘Slechts’ zeventig percent is er omgekomen, zo men wil: gekrepeerd. Een Vorzugslager - het woord vorzüglich dringt zich welhaast op. Zo werd het lang in oorlogstijd beschouwd. Joden, gedoemd tot de wegvoering naar Auschwitz, offerden duizenden om daar te mogen komen. Wie daarheen mocht, had ‘das grosse Los gezogen’, de honderdduizend getrokken, ontving de felicitaties van zijn minder bedeelde kampgenoten in Westerbork. Niet gehéél ten onrechte is gebleken: in Auschwitz immers werd men meteen vermoord. Men reisde naar Bergen-Belsen in personenwagens. Men behield er kleren en bagage - en haardos. De families bleven ongescheiden. Het was er beter dan in Birkenau, Sobibor, Majdanek, Treblinka, Belzec. Veel, veel beter. Het was er verschrikkelijk. Het kon niet erger, d.w.z. het werd er niet meteen, maar gaandeweg volkomen ondraaglijk. Zoals | |
[pagina 467]
| |
HerzbergGa naar voetnoot1 zegt: ‘van pakhuis tot knekelhuis.’ Men stierf er niet meteen. Men, twee op de drie ‘mens’ dan, stierf er langzaam. Na een proces van vervuiling, uithongering, afbeuling, kwelling, ziekte en, vaak dan, demoralisatie. Men stierf er niet, men verrekte. Langzaam, want het was een Vorzugslager. De Westerborkse illusies, zegt Herzberg, vervlogen al in de trein heen, waarin de SS even rücksichtslos en straffeloos plunderde alsof hij naar Auschwitz reed. En vervolgens helemaal bij de aankomst: een ‘normaal’ concentratiekamp: ‘de lugubere sfeer, die daar heeft gehangen, ook als er niets gebeurde, begrijpt geen mens, die er niet is geweest. En wie er wel geweest is, begrijpt hem eerst recht niet.’ En wie later komt - toevoeging van ons - helemaal niet; men zou zich zo de bewoonde wereld kunnen voorstellen, enige jaren nadat door een ramp alle leven op aarde was vernietigd: kil, vervallen, leeg, dood. Twee dingen dienen nu voorop te staan, beide hier vermeld op gezag van Herzberg. Het eerste is, dat het in Bergen-Belsen in den beginne wèl uit te houden was; het was er nieuw, kraakhelder, betrekkelijk ruim;.het eten viel mee; men had de uitwisseling en anders het spoedige einde van de oorlog voor ogen. Het tweede, dat de Nederlandse Joden in dat kamp van alle Joden het slechtst behandeld zijn; oorzaak onbekend. En naarmate het kamp onhoudbaarder werd, kregen zij het natuurlijk nog slechter. Het régime in Bergen-Belsen roeide dan niet dadelijk uit, maar was wel hard. Er waren afschuwelijke arbeidscommando's, met werktijden tot 19 uur soms onder toezicht van meedogenloze SS-ers met honden, tegen de mensen opgehitst;Ga naar voetnoot2 slaag vulde het ontbrekende aan. Ook oude mensen, boven de zeventig; de oudste werker was 86. De Kapo's waren hier vaak verschrikkelijk, sloegen zo grondig, dat de Duitsers hun dit deel van hun taak konden overlaten - en overlieten. Zelfs blinden werden naar het ‘werk’ gedreven, ook zieken met koorts tot 41 graden. Slaag was niet het enige pedagogische middel; daar waren ook nog het urenlang laten staan bij het prikkeldraad, het onthouden van eten, de bunker, de wegzending naar een vernietigingskamp, de doodstraf in rijke variatie: ‘Je mehr tote Juden Sie mir bringen, je besser ist es’, aldus de nieuwe kampcommandant Josef Kramer, het ‘beest van Bergen-Belsen’ bijgenaamd, tot een zijner medewerkers. Een kwelling was ook de plotseling bevolen verhuizing, | |
[pagina 468]
| |
een geliefde sport van de commandant; het moest altijd met de grootste snelheid en men kwam, door het onophoudelijk binnenstromen van nieuwe bewoners, altijd slechter terecht; deze verhuizingen kostten steeds weer mensenlevens, alsook zoekgeraakte levensmiddelen, kleren, enzovoorts. Ransel verhoogde het tempo. Vooral voor oude mensen kwam zo'n Umzug neer op een pogrom; ze konden zichzelf niet helpen ‘en daar lagen ze dan in het vuil en in de chaos te sterven’. En: ‘In een ware wildernis van uitwerpselen, luizen, lompen en scherven lagen oude vrouwen met elkander te kijven’. Meer dan één verslag maakt melding van de moorddadige appèls, waaraan ook de oudste kampbewoners niet ontkwamen: staan, van zes uur in de ochtend, slecht gekleed, in de stromende regen, in de kou, soms meermalen per dag, tot acht, negen, soms twaalf uur achtereen, in de sneeuw, in de modder. En dan die angsten voor het transport, tòch. Men bevond zich in de handen zijner doodsvijanden, die van tijd tot tijd groepen het kamp uit stuurden, neen, ranselden. Waarheen? Waarom deze, waarom niet die? Wanneer wij? En wordt dan de ‘hondenbrigade’ ook op ons losgelaten? Dit waren beesten, zo gevaarlijk, dat de SS-hondenafrichters zelf voorzien waren van zeer dikke armbeschermers en voortdurend karwatsen en revolvers in de hand droegen, al waren de dieren ook afgericht op de niet-geüniformeerde kampbewoners, heet het; toen men een hunner voor Berlijn foto's van ze wilde laten maken, overwoog men hem een SS-uniform aan te laten trekken. Een eentonige litanie, dit alles. Maar de historicus heeft geen keuze; hij moet de bronnen laten spreken. Zij gewagen van de ontzettende honger in de laatste kampmaanden: Knollen, knollen, knollen rollen
met den voozen grom van 't holle,
slik van buiten, binnen vocht,
uit de spoorwegwagen - krocht,
heuvelend op natte keien,
huppeltuimelend bezijen.Ga naar voetnoot1
Elke overlevende spreekt erover; de enkele begenadigde, in de keuken werkzaam, kon nog iets doen voor zichzelf en voor de zijnen, maar de meesten, de overgrote meerderheid, teerden uit, teerden weg, | |
[pagina 469]
| |
vielen ten slachtoffer aan een van de vele ziekten, die daar zo goedkoop waren. Er was een onmenselijke vervuiling; op het laatst was welhaast niemand zonder kleerluis; sommigen, weerloos, zaten er vol mee, tot hun oogharen en wenkbrauwen toe. Om de ongelukkigen te treiteren, sloten de Duitsers vaak de watertoevoer geheel af; Weiss, wiens rapport wij noemden, wist 's nachts door een der kampbewoners, een loodgieter, de waterleiding te laten openen en 's ochtends vroeg weer afsluiten, zonder dat de Duitsers het bemerkten. ‘De ophoping van faecaliën’, aldus een arts-ooggetuige, ‘in sommige washokken was zo onbeschrijfelijk, dat men er haast niet meer heenging; bijna ieder leed aan buikloop, zodat de faecale verontreiniging ook in de barakken ontzettend was.’ Al in juli 1944 noteert Loden Vogel:Ga naar voetnoot1 ‘Onder me heeft iemand gangreen aan een voet, dit ruikt als de kaas die we gisteren kregen. Het is vies, want de vliegen komen er op af, en ook heeft hij weer buikloop.’ Let wel, juli 1944, dus nog een klein jaar vóór het einde van de oorlog. Moet men zeggen, dat de honger ‘erger’ was? In het rapport van J. Weiss veertien gevallen (die althans aangegeven werden) van kannibalisme; van een arts, die opmerkte, dat men de mensen dan maar meer te eten moest geven, om dit kannibalisme te laten verdwijnen, stond enige dagen later de naam op de dodenlijst. De ‘kannibalen’ zelf heten opgehangen. Een Nederlandse Jood maakt melding van vlees, binnengebracht bij de eerste Dienstleiter, een stuk, gewikkeld in door bloed doordrenkt papier; ook toonde men hem lijken met afgesneden oren; soms heten geslachtsdelen verdwenen. De bronnen spreken. Onze medemensen in Bergen-Belsen, een jonge vrouw: ‘Kerstmis 1944 houdt mijn dagboek op. Ik was toen ziek, had hoge koorts, hoestte en had diarrhee. Men zei, dat het Lagerfieber was. De koorts golfde op en neer. Soms stond ik op; nu eens om water te halen, als er niemand te vinden was, die een emmertje meebracht, dan weer opgejaagd door de appèls, waar nu soms ook de zieken heen moesten. De appèls duurden vaak veel langer dan nodig was om de mensen te tellen. Wij stonden dan voor straf urenlang in de ijzige kou. De appèlstraf ging meestal gepaard met etensonttrekking. De nieuwe Capo-Lageraelteste had de opdracht van de SS gekregen, dat het Sternlager’ (waar de Joden zaten, J.P.) ‘geen Saustall mocht zijn. En hij gaf | |
[pagina 470]
| |
dus straf voor vuil in de barak, vuil op straat, vuil in het washok. Maar wat doe je, als je met zijn tweeën in één bed ligt, en allebei diarrhee hebt? Wat als je tracht nog op te staan, en naar het wc-huisje, dat buiten, 400 meter van je barak ligt, te hollen; als je lichaam, dat rilt van de kou en koorts, toch overvallen wordt door een kramp? Wat, als je het niet meer kunt ophouden? De wc's in de washokken (twee!) waren steeds verstopt, het washok lijkt een modder- en derriepoel... 's morgens vroeg leek het kamp een levende mesthoop. De Lageraelteste gaf straf. Hij liet ons op appèl staan en wij kregen geen eten. Het middel tegen de diarrhee: ‘Wenn ihr nicht esst, könnt ihr auch nicht sch... ssen!’ Simple comme bonjour.’ En dit, door dezelfde getuige beschreven, een gewoon, een heel gewoon sterfgeval: ‘Een vrouw, die in het bed onder mij had gelegen, was gestorven na martelende uren van vechten en strijden tegen de dood. Ik had deze vrouw gekend, toen zij nog stralend mooi en gezond was. Een elegante, levendige vrouw. Nu was zij alleen in het kamp: haar man in Frankrijk, misschien wel Engeland nu, haar dochter ondergedoken in Nederland. Zij was vermagerd tot benig goor skelet. Haar ogen verdwenen achter de wallen van opgezette oedeemwangen. Zij had vreselijke pijn. Men zei, dat ze geen “gewoon” oedeem had, maar hersenoedeem. Zij schreeuwde, tierde en huilde soms plotseling, als een klein kind. 's Nachts kon ik niet slapen, overdag niet denken. Zij stierf na een ontzettende nacht. Zij werd weggebracht. Toen men haar matras omdraaide, voor de volgende zieke, viel een smetteloos lichtgeel crêpe-georgette-zakdoekje met monogram uit haar bevuilde bed.’ Hoe ‘bekwam dit’ vele mensen? (met onze verontschuldiging voor de vraagstelling!). Dezelfde schrijfster somt voorbeelden op van het verschrikkelijkste egoïsme, van beestachtige hardheid en eindigt: ‘Neen, ik heb deze mensen gekend, ik heb de wildste demoralisatie, lijkenschennis, prostitutie, egoïsme en misdadigheid gezien.’ Maar voegt daar aan toe: ‘Ik schrijf dit niet op omdat ik meen, dat ik beter was. Ik heb alleen niet de kans gehad, om zo te demoraliseren...’. Hierbij, mogelijk als anticlimax, mr. Herzberg:Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 471]
| |
‘Een geestelijke en morele aftakeling, ja, ruïne verbijstert ons steeds opnieuw. Zo heb ik zowel arbeiders zien stelen als vroegere grootkapitalisten of kooplieden van formaat. Een procuratiehouder van een der grootste banken werd eens betrapt, van een medegevangene boterhammen van diens brood af te snijden. Een vrouw van ontwikkeling, smaak en charme ontzag zich niet, 's nachts op te staan om boter uit de kastjes te stelen. Een andere, wier echtgenoot vroeger een belangrijke onderneming had geleid, gapte jam uit de wieg van een baby. Een derde, uit een algemeen bekend en geacht milieu, zocht de bedden na, waartoe ze de gelegenheid had als verpleegster in de barak en nam uit zakjes en potjes suiker weg. Een koopmanschef van een zaak met wereldnaam, vergreep zich aan drie rantsoenen brood van een zijner kennissen; de zoon van een zeer bekend Amsterdammer eigende zich op de dag, waarop zijn vader gecremeerd werd, van zijn beste vriend, die hem in vertrouwen genomen had, een koffer levensmiddelen en sigaretten toe.’ En dat was in augustus 1944, met nog ruim acht maanden oorlog voor de boeg. De bronnen spreken. Loden Vogel schrijft op 5 januari 1945: ‘Na de oorlog wil ik in een vervelend oudelieden pension (“Jan Tabak”) gaan wonen, en kerst-kransjes bij de thee eten. Half dood ben ik dus al.’ Maar op 15 februari: ‘Ik ben doodmoe, hongerig, en radeloos - maar ergens is een stuk ik, het allerbelangrijkste, in rust en onaangedaan. Daarmee in overeenstemming een verregaande parallel tussen vroeger erotisch- en huidig etens-leven: veel zeuren, daardoor kansen bederven, gebrek aan discretie en te weinig onbescheiden. Wat iedereen kan krijgen, krijg ik niet. Iets aan ons blijft steeds hetzelfde.’ (gespatieerd in de tekst, J.P.). Men kan deze laatste uitspraak ook in een zin uitleggen, die haar tot een geschikte overgang stempelt naar wat nu volgt. Iets aan hem - en aan anderen - bleef hetzelfde. Anders gezegd: iets was onverwoestbaar. Want ook in dit Inferno zien wij: men kon niet rechtop blijven staan - en sommigen deden het. Men kon niet eerlijk, fatsoenlijk, trouw, hulpvaardig blijven en sommigen bleven het. De Duitsers maakten beesten van hun slachtoffers - en sommigen, misschien zelfs velen, bleven mensen. De bronnen spreken. ‘Wij werkten met ongeveer honderd mensen in een barak vol oude schoenen en tussen al dat stof en drek troffen wij elkaar aan onze tafel in een debatclub. Daar zat een Duitse hoogleraar, socioloog, de opper- | |
[pagina 472]
| |
rabbijn van Saloniki, een Duitse Ministerialrat en een arts. En terwijl wij de schoenen uit elkaar haalden, of in elk geval deden alsof, luisterden wij onder de wantrouwende ogen van de Duitse wachtposten naar lezingen over de inleiding in de sociologie en discussieerden over recht, godsdienst en geschiedenis en filosofeerden in opwindende debatten over God en wereld. Elke middag kwamen een paar kinderen van 15-16 jaar en kregen les in geschiedenis, natuurkunde en zelfs in de eerste beginselen van het Latijn. Alles fluisterend, maar met grote geestdrift van leraren en leerlingen.’ Dat is één kant. Maar de andere kant was er ook. In het materiaal vindt men steeds weer staaltjes van menselijke verbondenheid, van genegenheid, van medeleven en mededogen; ‘bloemetjes op de mestvaalt’, heet het ergens. Ook hier waren onomkoopbaren, ook hier welhaast koninklijke figuren. Het leek - men kan het niet genoeg herhalen - onmogelijk, het bleek mogelijk. Herzberg schrijft op 23 september 1944 - en de lezer luistere met eerbied: ‘Het is hier lelijk. Een Jodenkamp is lelijk, lelijk voor alles, van buiten en van binnen. En toch... En toch zie je soms de fijngebogen lijn van een lief profiel, die je zegt hoe al het leed ter wereld zich niet als een schimmelplant behoeft vast te zetten op de menselijke ziel, maar tot sublieme hoogten kan verheffen wat massief en zwaar in een moerassige bodem half verborgen lag. Toch begroeten je soms glanzende ogen, waarin het wonder der liefde ongerept gebleven is, of een gelaat, zo fris, zo blij, zo jong, zo vol van vertrouwen en hoop, dat het je toeschijnt alsof de dauw van het geluk zich daarop voor eeuwig heeft neergelegd. Toch hoor je wel eens een enkel woord, waarin het toverachtig geluid weerklinkt van in broederschap levende mensen. Toch zie je een enkele man een ander helpen, een dokter die een verband legt, een vrouw, die voor een zieke kookt, een ander die haar was verzorgt, in stilte een warme mantel schenkt, een moeder, die een of meer vondelingen aangenomen heeft en voor hen met de moed, die de natuur hare schepsels soms geeft, de volle verantwoordelijkheid draagt.’ En op een andere plaats, iets eerder: ‘Hommage à vous, gij kleine dappere grootmoeder, die in het oudeliedengesticht dezelfde blijft, met uw oneindig lief gezicht, uw prachtige grijze krullekop, uw lachende mond, uw gave nog melkwitte tanden, die helpt waar gij helpen kunt, de zieken verpleegt, de stervenden troost, de zwakken helpt, de een een schoon laken geeft, voor de ander de aardappel | |
[pagina *123]
| |
[pagina *124]
| |
[pagina *125]
| |
[pagina *126]
| |
Bergen-Belsen
| |
[pagina 473]
| |
schilt, hen toedekt, een beetje warm water brengt, een klontje toestopt, en het vertrouwen levend in hen houdt. Hommage à toi, gij kleine jongen, die voor uw eenzaam zusje zorgt, haar elke dag de haren kamt, en een stukje lekkers met haar deelt. Hommage à toi, gij moeder, die voor uw kind weet te zorgen, dat het zindelijk en gezond is als ooit. Hommage aan allen die u handhaaft, die er niet onder geraakt zijt, u niet overgegeven hebt, die stand hebt gehouden, in deze onbeschrijflijke misère.’ Met weet het - en hoort het hier weer -: er waren kinderen in Bergen-Belsen. De gezinnen waren bijeen; er waren zèlfs kinderen. Er overleefden zelfs kinderen Bergen-Belsen en traden heelhuids uit dit dal van duisternis des doods. Heelhuids, ja. ‘Beddencontrole was de schrik van iedereen: wie zou ten slachtoffer vallen vandaag? Die angst hebben we zeker op onze kinderen overgebracht, want nog jaren daarna speelde m'n dochterje - dat 2 1/2 jaar was toen we bevrijd werden - beddencontrole, en als ik haar kamertje binnenkwam, gilde ze met een angstige stem “beddencontrole, beddencontrole”, terwijl ze met heftige gebaren een spreitje glad streek, dat op de grond uitgespreid lag!’ Loden Vogel: ‘De kinderen verwilderen hier hopeloos. Uit luiheid, onbekwaamheid, bigotterie en slecht verwerkt zionisme is het “onderwijs” gebrouwen. Mams (die nu schoolmeesteres is) vertelt hoe de kinderen, als de les ze verveelt, een Hebreeuws lied gaan ableiern, waarvan ze de woorden niet verstaan.’ Wèl mag men de medicus aan het woord laten over dit kamp. Hij constateerde ‘hoe snel een aantal kinderen een psychopatisch gedrag gingen vertonen’. ‘In enkele maanden tijds waren sommige kinderen, uit modelgezinnen afkomstig, niet meer te onderscheiden van de meest verwaarloosde grote stadsjeugd.’ Baldadigheid, zelfs bendevorming (‘met een gekozen opperhoofd’) kwam voor, verregaande ongehoorzaamheid was aan de orde van de dag. De jeugd was trouwens voortdurend getuige van de vernedering, welke de ouderen, ook hun ouders, van de Duitsers moesten verduren; waar bleef de autoriteit? Die ouderen en ouders waren prikkelbaar, hongerig, ziek, slap, ongeduldig; hoe konden de kinderen opgewekt, vrolijk, gewillig blijven? ‘De enuresis was in de dichtbevolkte barakken een ware plaag.’ Men bestreed haar, zowaar nog met succes vaak. Men trachtte de kinderen op te vangen, te leiden. Het lukte, soms. Het mislukte, vaak. Het kon ook niet. Het kon, alweer: soms. | |
[pagina 474]
| |
Josef Weiss viert in een kindertehuis in het voorjaar van 1945 de Seider. Vlektyphus, honger, vuil, ze zijn almachtig; hij echter citeert de zin uit de Hagadah: ‘Ieder die komt, ete met ons’. En dan klinkt in de Asjkenasische barakken na zijn toespraak toch een krachtig ‘omijn’, in de Sephardische een krachtig ‘amen’. En dertig kinderen zitten om de tafel, in hun ‘beste’ kampkleren; een volwassene geeft de Seider volgens voorschrift, met alle vragen en antwoorden; er zijn zelfs paas-schotels, voor 99% uit koolrapen, maar dankzij de toewijding van een enkele vrouw ‘heerlijk’ bereid, althans gevarieerd, met allerlei ‘Ersatz’ - de pen weigert dit alles te ‘beschrijven’; de lezer roepe zijn fantasie te hulp. Het dieptepunt van het lijden, vlak voor de ontruiming van Bergen-Belsen, dit feest, deze bezinning, deze vrijheid, deze onaantastbaarheid: het hoogtepunt. Vlak voor de ontruiming. Evenals een aantal andere kampen is Bergen-Belsen ontruimd, moesten de bewoners het verlaten in het gezicht van de bevrijding. Deze evacuatie draagt een wel heel bijzonder karakter, maar het grondpatroon van de ontruimingen is overal hetzelfde: de Duitsers trekken alle gevangenen, dus ook de Joden, in hun snel inkrimpend gebied naar binnen toe, houden ze dus zo lang mogelijk gevangen. Er is een voortdurend trekken van de omtrek naar het centrum, soms in treinen, meestal te voet. De lezer stelle zich die eerste maanden van 1945, de laatste van de oorlog, even voor ogen: op vele plaatsen bewegen zich Joodse overlevenden (ook natuurlijk niet-Joodse, maar zij vallen buiten het onderwerp van dit boek) door een land, dat aan alle kanten bestookt, gebombardeerd wordt en in een snel doorvretend ontbindingsproces verzinkt, niettemin trekken de stoeten voort, in toenemende desorganisatie, in ellende, koude, vuil, ziekte. De begeleidende SS doet in vele gevallen ‘zijn plicht’, d.w.z. maakt uitvallenden af, houdt de troep bijeen, levert af in andere kampen, kampen, die na korte tijd soms ook weer ontruimd moeten worden. Juist in dat voorjaar van 1945 zijn van diegenen, die tot dat ogenblik waren blijven leven, nog velen te gronde gegaan, verhongerd, verziekt, vermoord. In een land, welks regering, met de rug tegen de muur vechtend, niettemin mensen en materieel voor dit doel bleef opofferen, tot de laatste, tot de allerlaatste dag toe voor wat niet anders was dan nog eens een massamoord, met naar schatting tienduizenden, ja, honderdduizenden slachtoffers. De trein van Bergen-Belsen tekent zich tegen deze sombere achter- | |
[pagina 475]
| |
grond met misschien te grote helderheid af, doordat wij een aantal voortreffelijke documenten over deze slotfaze bezitten, die haar, voor de kampbewoners uiteraard een unieke ervaring, voor ons doen leven. Niet op alle punten stemmen deze overeen, maar de hoofdzaken staan wel vast. In het voorjaar van 1945 kwam uit Berlijn een Hauptsturmführer mededelen, dat ongeveer 7000 personen naar Theresienstadt moesten; de Joodse kampleiding wees erop, dat dit met 85% zieken onmogelijk was, maar toen begin april de Geallieerden zo dichtbij kwamen, moest de ontruiming goedschiks of kwaadschiks voortgang hebben. Voor zover het hier de uit Nederland gekomen gedeporteerden betreft, vinden wij melding gemaakt van twee treinen; de eerste vertrok op zondag 8 april (Kolb geeft 6 april), de tweede dinsdagnacht 10 april (om twaalf uur); zwaar zieken, stervenden bleven achter. In het kamp lagen toen al de lijken van van elders naar Bergen-Belsen gesleepte mensen: ‘gestapeld, om en om, zoals het brood, dat uit het magazijn komt. Een met het hoofd naar voren, een met het hoofd naar achteren... In het kamp hangt een afschuwelijke lucht van koolraap, vuil en ontbinding die echter nog door de brandlucht van het crematorium overheerst wordt.’ Met de eerste trein, 2400 mensen bevattend, gingen 179 mensen uit ‘onze groep’ mee; deze trein is bij Maagdenburg opgevangen door de Engelse, volgens Kolb de Amerikaanse troepen. ‘Het was precies op tijd. De trein moest met man en muis in de Elbe worden gestort.’ Van de tweede trein weten wij veel meer. Men moet zich maar niet afvragen, hoe het inladen van deze deerlijk verzwakte en zieke mensen plaats vond; er zijn afschuwelijke details van overgeleverd; men bedenke alleen, dat het station Bergen-Belsen een achttal kilometers van het kamp aflag; een groot aantal ‘mochten’ zo goed en zo kwaad als het ging in vrachtauto's naar het station, met belangrijke vertragingen, uren lang zonder voedsel en opoffering van practisch alle bagage, die de Duitsers in de meeste gevallen trouwens van de auto's afwierpen. De trein was met een groot aantal vlektyphuspatiënten uit andere kampen in Bergen-Belsen aangekomen en noch gereinigd, noch ontsmet. Een zegsvrouw vermeldt in haar wagon: ‘mensen met vlektyphus, pleuritis, etterende wonden, tbc, allen meer of minder volkomen uitgeput met zware oedemen en allen verluisd.’ Dertien dagen, let wel, dertien dagen ‘reisden’ deze passagiers ermee door Duitsland, passeerden zelfs Berlijn. Van tijd tot tijd stond de trein | |
[pagina 476]
| |
stil, dan poogden zij, die nog lopen konden, voedsel te bedelen in dorpen, gehuchten, boerderijen, wat eten en drinken voor henzelf en voor de hunnen. Zij aten wat ze krijgen konden; Herzberg bericht: ‘Veelal hebben zij zich met weggeworpen aardappelschillen gevoed, die aan de kant van de weg werden gekookt’. En: ‘Erger dan het gebrek aan voedsel was de onmogelijkheid om te kunnen slapen, twee weken lang. Practisch alle gevangenen hadden buikloop, zodat de trein reeds na één dag één grote mestvaalt was.’ Velen, zeer velen stierven; men begroef de lijken aan de kant van de weg: ‘en de lijkendragers vroegen daarvoor extra eten.’ En ook hier, zelfs hier; het kon niet, het was onmogelijk, maar in deze hel op wielen bleven mensen op peil. Staaltjes zijn ons overgeleverd van hulpvaardigheid en medeleven. Ouders verzorgden kinderen (en er zaten toch nog wat kinderen in de trein!), gezonden (wie was ‘gezond’?) zieken; men steunde, voedde, reinigde ouden van dagen, vrienden hielpen vrienden. Men zorgde voor anderen, men zorgde voor zichzelf, het laatste vereiste soms haast evenveel energie. Een jonge vrouw: ‘Ik schreef reeds, dat het een hele toer was om je behoorlijk vooral 's ochtends te wassen. Je had haast geen plaats, om je uit te kleden, daar alle 57 wagonbewoners na de lange nacht ook de behoefte gevoelden, om fris te worden. Het hinderde mij en de meeste anderen niet om zich helemaal uit te kleden, met de mannen van je wagon om je heen. Het moest nu eenmaal en je had niet de keuze. Maar het was een buitengewoon bofje, als wij op zoek naar water, een beek of plas in een bos of weide ontdekten. Dan was niet mijn eerste gedachte: hoe vul ik mijn gamelletjes en bakjes, maar hoe was ik me zo snel mogelijk zelf? Het was begin april en heus nog wel wat koud voor een bad in de buitenlucht en zeker voor iemand, die maandenlang niet buiten en zwaar ziek was geweest. Ik stond in het donkere koude water tussen de in de lentewind heen en weer wiegende berken. Het was heerlijk. Alle jonge mensen, die enigszins fit waren, baadden en een paar moeders spoelden zelfs luiers in het donkere water. Even viel alle ellende, vuiligheid en benauwenis, honger en ontbering, de angst om de steeds minder wordende...’ (haar zieke echtgenoot, ook in de trein, J.P.) ‘van mij af. Ook de vrees voor het “waarheen” van deze reis raakte even op de achtergrond, terwijl ik in het water stond en mij bukte om het in mijn handen te scheppen en met ijzig prikkelende scheuten over mij heen te gieten. Er was geen Bergen-Belsen meer, geen honger, er bestonden geen | |
[pagina 477]
| |
lijken, geen lijden meer. Ik was alleen (de andere baders hinderden niet), voelde het voorjaar en ondanks mijn uitgeputheid, toch ook levenskracht en was gelukkig, dat ik leefde.’ Dezelfde getuige gaat op een middag samen met een medisch student uit haar wagon, de trein uit, om achter een bos, in een dorpje, voedsel te zoeken. Zij zijn helemaal uitgeput.... ‘Maar gelukkig door de plotselinge vrijheid, de warme lentezon, het stralend frisgroene van de weiden en de lokkende rode daken in het verschiet, liepen wij zo snel als wij konden door. Mijn partner was nog ongeduldiger om zijn doel te bereiken dan ik. Ik bukte me af en toe om een bloemetje te plukken. Er stonden gele, vettig glanzende boterbloemen, witte madeliefjes en paarse hondsdraf tussen het hoge gras. Ik stopte een klein keurig bouquetje in het knoopsgat van mijn beige overall. De jongen glimlachte om zoveel coquetterie temidden van onze elementairste noden... Toch geloof ik, dat als ik het gevoel voor deze kleine dingen ook nog kwijtgeraakt zou zijn, ik eerder onder de moeilijkheden en ellende bezweken zou zijn. Ik heb steeds getracht, zelfs in de ergste ellende en hongertijd om er enigszins aardig uit te zien, afgezien van de intensieve pogingen om niet te vervuilen. En of dat in het donkere driehoog-bed in de bar koude ongestookte barak in Bergen-Belsen, waar ik met buiktyphus wekenlang in bed gelegen heb, was, of op de lange stoffige en vuile reis in de trein door Duitsland, of later, toen ik lag in koortsen in mijn vlektyphustijd en nog “vocht voor het behoud van mijn haar” met de Russen, of weer later op de “vrije” terugreis na het Amerikaanse DP-kamp, waar ik een “badpakje” maakte van gordijnstof om te kunnen zwemmen, steeds heb ik getracht, om uiterlijk onveranderd te blijven.’ De eindeloze, nimmer eindigende treinreis nam een einde, op 23 april, in het dorp Tröbitz, zestig kilometer van Leipzig, waar de Russen de weggevoerden bevrijdden. Het ontroerende ogenblik is in meer dan één bron beschreven. Men was vrij. Men begrijpt, dat zij, die nog lopen konden, onmiddellijk gingen fourageren; wie de trein uit konden, nestelden zich in het dorp. De bronnen gewagen in het algemeen met veel lof van de hulpvaardigheid van de Russen, die deden wat zij konden, maar de vlektyphus niet konden stuiten. En die heerste verschrikkelijk. Bijna alle artsen en het volledige voormalige ziekenhuispersoneel leden eraan; hadden de Russen niet geholpen, dan waren wij allen gestorven, zegt Weiss, die het aantal | |
[pagina 478]
| |
doden tussen 10 april en het vertrek uit Tröbitz naar Nederland op ongeveer 600 (van de 2500) stelt. Geven wij HerzbergGa naar voetnoot1 het woord: ‘Twee maanden heeft het verblijf in Tröbitz geduurd. In het warme ontbloeiende voorjaar, zwaar van melancolie, liepen de mensen huiverend van koorts, ziekte, verdriet en verlangen door de paar eenzame straten van het dorp. Het leek wel of er aan het sterven geen eind kwam. Er zijn, met hulp der Russen, hospitalen ingericht, en een tweetal omvangrijke Joodse begraafplaatsen. De stemming was neerslachtig. Langzaam aan nam de ziekte af en verdween. Na twee maanden begon de repatriëring van het handjevol mensen, dat overgebleven was, naar de verschillende landen van Europa.’ Twee Joodse begraafplaatsen. Laat ons het verhaal van Bergen-Belsen mogen afsluiten met enige bijzonderheden uit een document, dat voor ons ligt. Het bevat een aantal lijsten van in Tröbitz en omgeving begravenen. De eerste van het Joodse kerkhof; ‘de graven zijn in drie rijen, doorlopend genummerd, met het hoofd afgekeerd van de muur van het algemene kerkhof, beginnend van rechts naar links’; wij tellen 48, 46 en 19 namen, in totaal 113. Dan drie massagraven, twee die respectievelijk 28 en 26 doden uit de trein bevatten, een derde 109 doden uit het ziekenhuis. Tenslotte een lijst met 11, ter aarde besteld in Schilda. Al met al 287 doden. Zijn er nog andere lijsten? Wij weten het niet, wij bezitten slechts deze. Wij lezen de namen en voornamen, de geboorte- en sterfdata, de nationaliteiten. Ook hier Nederlands-Joodse en Duits-Joodse namen van personen, begraven als burgers van Ecuador, Paraguay, Peru, San Salvador, Honduras. Ook hier een enkele statenloze, ook een aantal, waar geen nationaliteit bij staat, enige met alleen een achternaam en verder doden ‘zonder naam’, zonder enige andere bijzonderheid dan het nummer op deze lijsten. Wij gaan de leeftijden na; er is een vrouw van 76 bij, een jongetje van 8 maanden. Er zijn namen bij die wij kennen. Requiescant, requiescant. De trein, die deze mensen vervoerde, is dan niet, zoals ook hier het plan heette, de Elbe ingereden, maar de dood heeft hen daarginds toch achterhaald. Requiescant, requiescant. |