Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdLeven aan de rand van de doodDit brengt ons van de dadelijk afgemaakten tot diegenen, die voor korte of lange tijd verder mochten leven en van wie een aantal het vaderland hebben teruggezien. De onmiddellijk bij aankomst vermoorden telt men bij honderdduizenden, de tewerkgestelden bij tienduizenden, hieronder een aantal Nederlanders, waarvan honderden teruggekomen zijn; van deze geredden hebben tientallen getuigd. Onvervangbaar materiaal voor de historicus, mits met begrip gebruikt; wij gewaagden hiervan reeds eerder. Hij kan zich echter niet de illusie maken, de geschiedenis van de weggevoerde Nederlanders te kunnen schrijven op grond van dit en ander materiaal; hij kan hoogstens hun getuigenissen gerangschikt op bepaalde aspecten aan de lezer doorgeven, waarmee hij tenslotte het voornaamste doel nastreeft, dat deze overlevenden ermee wilden bereiken: aan het nageslacht enig beeld ervan te geven, wat er gebeurd is. Méér kan hij niet. Hij vermag bijvoorbeeld niet als een Kafka het beeld op te roepen van de machine uit de Strafkolonie, die haar afschuwelijk schrift in het lichaam van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||
veroordeelde krast. Hij moet ‘simpelweg’ - ach, welk een woord! - de ‘geredden’ laten spreken, de ‘geredden’, ook dat wil niet goed uit de pen. Men luistere slechts naar een van de teruggekeerden, een vrouw:Ga naar voetnoot1 ‘Elke nacht neemt het verleden bezit van mij. Willoos voel ik mij overgeleverd aan een onweerstaanbare macht, die mij terugvoert naar een plaats, die ik voor altijd uit mijn herinnering had willen bannen. Tot in de kleinste herinneringen doorleef ik opnieuw een bestaan, dat eigenlijk geen bestaan meer was. Soms is het alsof ik mij beweeg in een schilderij van Jeroen Bosch dat bevolkt is met angstaanjagende gedrochten. Ik zie mensen, die half zijn verslonden door gevleugelde monsters. De horizon is altijd verborgen achter een rode sluier van vlammen en rook. In andere nachten staat het verleden voor mijn gesloten ogen in de messcherpe helderheid van filmbeelden. Beeld volgt op beeld met een niets verbergende helderheid. Ik weet niet of ik waak of droom. Is het gisteren gebeurd of jaren geleden? De tijd vloeit ineen, maar op mijn huid brandt weer de striem van de zweep.’ En: ‘Vaak overkomt het mij dat ik niet slaap maar toch ook niet wakker ben. In deze halve droomtoestand mengen zich herinneringen en droombeelden dooreen tot zij samenvloeien tot een ondraaglijke beklemming. Ik word achtervolgd door visioenen van ondoordringbare rookwolken. Als een lichamelijk iets dringen zij zich tegen mij aan zodat ik nauwelijks adem kan krijgen. Afgrijzen vervult mij. Langzaam voel ik mij één worden met deze verstikkende rook. Het is of ik er een deel van uitmaak. Met alle kracht die in mij is verzet ik mij tegen deze dodelijke omhelzing, maar ik kan mij er niet van bevrijden. Als ik dan eindelijk met de grootste moeite mijn ogen kan openen, kruipen nog langs de wanden de zwartgrijze rookslierten omhoog, zoals deze dag en nacht opstegen uit de schoorstenen van de crematoria. De enige manier waarop wij ooit het kamp zouden kunnen verlaten was via de schoorsteen. De ondergeschikte halfgoden, die als bewakers over ons gesteld waren, hadden het ons vaak heel duidelijk gezegd. Als wij op weg naar het werk het crematorium passeerden, lieten zij ons even halt houden, en wijzend op de rook, die uit de schoorsteen opsteeg, voegden zij ons toe: “Waarom zouden wij eigenlijk nog langer met jullie optrekken, vandaag of morgen gaan jullie toch allen door de schoorsteen!” De verbranding van de lijken ging dag en nacht onafgebroken door. Altijd was de hemel besmeurd door een vettige walm, die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||
de horizon verduisterde. Een sluier van rook lag altijd gespreid over de troosteloze barakkenwereld waarin wij ons bestaan voortsleepten. Deze rook overschaduwde al onze handelingen en verdreef iedere gedachte aan een mogelijke terugkeer naar de vrije wereld waaruit men ons had verdreven en die nu onbereikbaar ver achter ons lag.’ Nederlandse Joden. De vraag is gesteld - en zij vinde hier een korte vermelding - of deze weggevoerden zich als groep van de andere hebben onderscheiden. De vraag is zelfs door deze en gene beantwoord. ‘De Nederlanders hebben het meest geleden van allemaal. Zij dachten te veel aan hun vrouwen en kinderen en dat maakte, dat ze eraan ten onder gingen.’ Een antwoord dit, maar hèt antwoord? Een ander zoekt het daarin, dat de Nederlanders misten ‘de schijnbaar gewillige list, de taaie levensdrang om onbedenkelijk zich ten koste van anderen het noodzakelijke te verschaffen’. Een arts zoekt het vooral in de voeding, de te snelle overgang van de vetrijke maaltijden van eertijds naar de vetloosheid in de kampen. Het heette dat Polen en Russen, afkomstig uit landen van een bepaald klimaat en een laag levenspeil, het er het beste afbrachten, ook trouwens doordat ze handiger waren, zich beter op een achtergrond hielden, meer incasseerden; vervolgens de Grieken, de Slowaken, de Duitsers, de Tsjechen en helemaal onderaan de Nederlanders: ‘Die Holländer gehen alle kaputt’. Dr. Cohen constateert in het algemeen weinig zelfmoorden in de kampen. Bij de Nederlanders ontbraken ze niet: in een spoorweg-commando, twaalf uur zwaar werk, op een voedselrantsoen van 250 gram brood en een halve liter rapensoep, met ware beulen als slavendrijvers, werpen zich de vijfde week een tweetal mannen, een van 45 en een van 23, plotseling voor een voorbijkomende locomotief om op deze manier een eind te maken aan dat ondraaglijke leven. ‘Wij moesten de stoffelijke resten meenemen naar het kamp en meevoeren naar de appèlplaats. Op het appèl deelde de Lagerführer mede, dat we op het werk uiterst voorzichtig moesten zijn, daar onze werkzaamheden veel ongelukken veroorzaakten, zoals ook weer vandaag het geval was geweest. Wij stonden erbij te kijken, want we wisten allen beter. Zij wisten het zelf ook wel, doch deden maar alsof.’ Wat weten wij trouwens van die zelfmoorden? Staat het murw en zonder weerstand afglijden in een zekere dood er zo ver vandaan? Hebben wij eigenlijk wel enig gezicht op die mensen van toen? ‘Ik wil er toch op wijzen’, aldus een arts, ‘dat we in die kampen ons lang niet altijd ongelukkig hebben gevoeld, dat wij heus niet de hele dag | |||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||
door dachten: Wanneer is het nu in Godsnaam een keer afgelopen?’ En: ‘Ik heb er wel tijden gekend, dat ik mij heel erg zorgeloos heb gevoeld’. Een soortgelijke uiting vermeldden wij reeds hiervoor. En daarnaast de heimwee-uiting ener jonge vrouw, heimwee naar de grote en kleine dingen, de stoffelijke en geestelijke geneugten van eens, van vroeger, van toen, toen, toen: ‘Zaligheid is het vergeten en dromen van vroeger, als je 's avonds in je krib ligt: Een beefsteak met doppertjes, het warme zand, dat je in de duinen liggend door je vingers laat glijden, het aantrekken van nieuwe natuurzijden kousen, het genot van lezen: “Nacht ist wie ein stilles Meer”, het horen van de Jupiter-symphonie, winkelen in de Kalverstraat... Maar: je voelt je zo alleen en aan je lot overgelaten.’ Van velen, misschien van heel velen, zo niet allen moet men wel aannemen, dat zij bij tijden een schimmenbestaan voerden, zonder de hevige gevoelens, die men hun wel heeft toegedicht: ‘de concentratiekampen lagen al in het hiernamaals’, aldus een arts. Hoe ver, alweer, heeft zich bij deze mensen de groep van verschijnselen voorgedaan, die men onder de termen ‘depersonalisatie’ en ‘derealisatie’ pleegt te brengen: de vervreemding van het eigen zelf en van de wereld? Wij verwijzen hiervoor ook vooral naar het boek van dr. E.A. Cohen.Ga naar voetnoot1 Deze beklemtoont in een door hem opgesteld verslag eveneens de grote betekenis van de kampvriendschap, de kameraadschap: ‘Het was van ongelooflijke waarde, dat er een paar mensen in zo'n kamp waren, op wie je kon vertrouwen en die ook jou vertrouwden, dat je je tegen elkaar uitsprak, dat je niet bang hoefde te zijn, dat je spullen georganiseerd’ (= gestolen, J.P.) ‘werden, dat als de een wat had, de ander meedeelde, dat je elkaar beschermde en dat je elkaar hielp, waar je kon, volkomen onbaatzuchtig. Doordat de vrouw uit het spel was weggevallen, was de vriendschap zo zuiver als ik hem wel nooit meer in mijn leven zal meemaken.’ De vrouw was uit het spel, de man was uit het spel. Niet altijd. Het is duidelijk, dat hier materiaal ligt voor bevoegderen dan deze schrijver, die alleen berichten overneemt. ... ‘Het (is) wel zeker, dat ontbering van een normaal liefdeleven verreweg het minst gevoeld werd van de lichamelijke ontberingen. De maag sprakluider dan het geslacht. Uitputting en afzondering maakte de mensen als het ware geslachtloos.’ Aldus een ‘bewoner’ van Sach- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||
senhausen. Van elders bereiken ons weer berichten van ‘een ongelooflijke hoeveelheid homo-sexualiteit’. En: ‘De Hollandse vrouwen waren in het begin vreselijk preuts en stijf en die vonden het vies, dat de Poolse vrouwen elkaar so wie so op de mond kusten, maar na een half jaar deden wij dat ook.’ Waren er zowel mannen als vrouwen, dan ontstonden er heel vaak contacten: ‘dat groeide daar vanzelf... Als ze de gelegenheid hadden gehad, had zeker 95% van de vrouwen dit gedaan. Er waren er wel enkelen, die erg preuts waren en gehecht aan haar man, maar bij de meesten was de natuurlijke drang te sterk.’ En dat deed zich niet alleen voor bij de weggevoerden, hoewel daar die verhoudingen natuurlijk overwogen. Hele romans komen uit het materiaal naar voren, om bladzijden mee te vullen. Wat zich in dat opzicht om het ‘vrouwenblok’ in Auschwitz heeft afgespeeld of elders, toen het tegen het eind van de oorlog hier en daar wat losser werd, is met geen pen te beschrijven. Maar het woord ‘roman’ hierboven gebezigd, kan ook op andere ervaringen slaan. Een jonge vrouw beschrijft het lijden van een lotgenote, die langzaam achteruitgaat en... ‘De 7e januari 1944 's avonds om 10 uur, blies Ruth de laatste adem uit. Ik was de hele middag bij haar gebleven en toen de meisjes om 5 uur in de barak kwamen, beduidde ik ze om stil te zijn. Ik lag naast haar op bed, met haar beide handen in de mijne en dat scheen haar enorm gerust te stellen. Ook zei ze nog: “Mirjam, als ik jou toch niet had gehad”, waarop ik haar maar eens over de haren streek. Haar laatste woorden waren: “Mirjam, jij komt vast vrij”! Alle meisjes, 49 in getal, lagen om Ruth heen te bidden, toen de dokter binnenkwam. Om het bed stonden kaarsen die brandden. De dokter ontblootte zijn hoofd en bad met ons mee. Het is haast onbegrijpelijk, een Duitser die voor een dode Jodin bidt, maar toch was het de zuivere waarheid. Hij sprak eerst geen woord, doch toen het gebed geëindigd was, waren zijn enige woorden: “Zij is gelukkiger dan wij, treur niet kinderen, onthoudt dat.” Daarop verdween hij weer.’ En één bladzijde verder, dezelfde jonge vrouw: ‘Wij waren in een barak bezig de rommel in lakens te pakken en Janny trok net een deken uit een onderbed, toen wij heel duidelijk hoorden roepen, met een kinderstemmetje: Hallo, hallo! Onze nieuwsgierigheid dreef ons de barak weer in en daar zagen wij Janny zitten met een jongetje op haar schoot. De Polen begonnen direct Jiddisch tegen hem te praten. Zij sloegen hun handen ten hemel en begonnen te gillen. Zij wilden direct het kind bij zich nemen, maar hiertegen verzette Janny zich, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||
die het kind gevonden had. Hij beweerde vijf jaar te zijn, en Mark te heten. Zijn achternaam wist hij niet. Hoelang hij daar al verstopt gezeten had, wist hij ook niet, maar hij zag er ontzettend uit. Het was slechts een geraamte. Zijn gezichtje was niet te herkennen, zo zat hij onder het vuil, terwijl hij ook helemaal onder de luizen zat. Hoe kwam het kind in het bed? En hoe lang was hij er reeds? Wij stonden toen voor een raadsel dat echter nooit opgelost is.’ (Het enige wat blijkt is, dat het kind met zijn ouders was meegekomen, maar door dezen, voor de vergassing opgeroepen, met veel eten in een bed was gestopt; als hij honger had, moest hij maar uit andere bedden nemen.) ‘Zelden heb ik zo'n intelligent kind gezien. Het joch sprak met zo'n zekerheid over deze dingen, dat twijfel onmogelijk was. Veel dingen konden wij zelf controleren. De vraag was nu, hoe konden wij Marky bij ons houden? Wij hebben hiermee geluk gehad, want inmiddels was de nieuwe Sturmbannführer gekomen, hoewel wij hem nog niet hadden gezien. Marky werd mee naar onze barak genomen, helemaal met heet water gewassen en daarna zochten wij alle mogelijke kleertjes voor hem uit.’ Was leven vooral zich aanpassen? En zo ja, was het dan nuttig, bijvoorbeeld eens padvinder te zijn geweest: ‘dat je zand in je eten hebt gegeten, dat je een beetje geklatscht hebt met bepaalde levensmiddelen, dat je eens een pudding hebt gekookt’? Natuurlijk moest men zich voor niets te goed achten, ook niet, om als intellectueel een tijdlang Scheisshausmeister te zijn. Aanpassingsvermogen, ja. Maar ook de hele psychische gesteldheid, de lichamelijke constitutie, de gave to make friends, de factor geluk en tenslotte beroep en kwaliteiten. Kwaliteiten: ‘Ik heb al eens vaker gezegd, dat als je je door bepaalde kwaliteiten kon onderscheiden van anderen, b.v. als je goed op je vingers kon fluiten (wat iemand in Auschwitz heel goed kon, waardoor hij het heel goed heeft gehad), als je een schaakkampioen was, een bokser, een goed tekenaar of wat dan ook, dan had je een kans méér.’ Maar dezelfde berichtgever gewaagt hierbij van de ‘millioenen kleine dingen’, die ook van belang zijn geweest. Wie zal ze opsommen, laat staan beschrijven? Nu waren er factoren, waar de kampbewoners eenvoudig niet de geringste invloed op hadden; hierbij staat uiteraard op de voorgrond de behandeling in de ruimste zin des woords. In vrijwel geen enkel Nederlands kampverslag ontbreekt de klacht | |||||||||||||||||||||||
[pagina *119]
| |||||||||||||||||||||||
Werkcommando M. Koscielniak
| |||||||||||||||||||||||
[pagina *120]
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||
over de honger, althans over de slechte of onvoldoende voeding. Aan E. de WindGa naar voetnoot1 danken wij een aantal nauwkeurige gegevens over voeding en werktijd. Eerst de laatste (wij vermelden de zomertijden; voor de winter schoof alles een half uur op): ‘4 uur gong; 4.45 buiten aantreden en tellen; 5.30-6 uitrukken; 6-12.30 werken; 12.30-13 soep eten; 13-18 werken; 18-18.30 inrukken; 18.30... appèl (na appèl “vrij” tot 21 uur avondgong).’ Het eten in Auschwitz (alle kampen van het complex) noemt De Wind ‘van dien aard, dat een rustend mens het er na enige vermagering zou kunnen uithouden, althans voor zover het een aantal calorieën betreft. Het was calorisch beter dan men mij van vele andere kampen heeft verteld.’ Echter: gebrek aan eiwit en vitaminen verhoogde z.i. snel de vatbaarheid voor infecties.
Resulteert per dag (dit alles overgenomen van De Wind):
Die ‘toelage’ verviel uiteraard voor ziekenhuispatiënten, die zich met 1100 calorieën moesten behelpen. De Wind beschouwt het eiwitrantsoen van minder dan 10 gram per dag (normaal 60!) als hoofdoorzaak der oedemen. Ook een ondeskundige als deze schrijver durft er bij zijn lezers wel voor in te staan, dat de voeding, euphemistisch uitgedrukt, veel te wensen overliet. Minder euphemistisch: er zijn in de kampen tallozen eenvoudig van honger of aan hongerziekten gestorven. De verschrik- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||
kelijke voedselellende van sommige kampen vond een echo in een aantal verslagen. Wij gewaagden reeds van de Buna-Suppe, in Monowitz ‘verstrekt’. Om dit walgelijke vocht leverden de ongelukkigen hele veldslagen soms, wanneer er wat overbleef van de te verdelen porties: zij maakten elkaar af om een aardappelschil of een koolblad; de hele dag waren de mensen eenvoudig bezeten van de gedachte: wat voor soep is er vanavond. ‘Op een zondag dat er voor de eerste maal zoete koffie werd uitgedeeld, kwamen bij het gedrang om een teug van dit vocht te krijgen, in ons blok alleen drie mensen om het leven.’ Aldus een berichtgever. En toch hebben enkele Nederlanders pakketten gekregen; er is een bericht over Gleiwitz, er zijn enkele over Auschwitz. Een arts in Auschwitz, die contact had met een vriend in Amsterdam, ontving zelfs drie pakketten: ‘Het laatste was onderweg leeggestolen, hetgeen aan mijn vreugde, een levensteken uit Holland te krijgen, niets afdeed’. Wat een Deense Jodin van Hollandse afkomst in Theresienstadt uit Denemarken ontving, tart alle beschrijving. Wie minder gelukkig was, moest zich, als hij de kracht daartoe had, pogen te redden: zolang hij iets aanbieden kon, was dit nog wel mogelijk. Iemand ziet een vriend aankomen in zijn kamp, waar alreeds een zekere ruilhandel plaats vond: ‘Hij had gouden tanden en ook een platina... Ik raadde hem aan, slim te zijn en die tanden uit te trekken en te verkopen. Hij heeft dit gedaan en heeft toen maanden van zijn tanden geleefd.’ Men begrijpt zo goed het zielige geval waarvan een ‘kampmagnaat’ verhaalt, die zelf van tijd tot tijd cigaretten kreeg en werd aangeklampt door een voormalige notabele, met de smeekbede, of hij aan die cigaret ‘één dampie’ mocht doen: ‘Ik gaf hem “het grote cadeau”, namelijk mijn stukje cigaret om dit op te roken. Hij was er overgelukkig mee. Een half uur later werd hij gecremeerd.’ Aan dit beeld doet natuurlijk nauwelijks iets af dat in een enkel kamp, ook in Auschwitz, er in de laatste fase voor enkele toevallig bevoorrechten gedurende een heel korte tijd zulk een waanzinnige overdaad aan voedsel kon bestaan, dat de mensen het niet opkonden. Cohen gewaagt van zijn ‘luxueuze leven’; een andere getuige deelt mede: ‘Op een goede zondag kregen we weer erwtensoep en toen wij de deksels van de gamellen haalden, geloofden wij onze eigen ogen niet, de kleur van de soep was zwart van al het spek, dat bovenop dreef; de groene kleur van de erwten was hierdoor volkomen onzichtbaar! En het merkwaardigste was: ik kon de soep niet eten, zo doorvoed was ik. De mensen lustten alleen nog | |||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||
maar sardientjes en al het andere luxe-eten.’ Als gezegd: in de laatste fase en... als zeer hoge uitzondering. Het moet de leek, gewend aan gejammer over tocht en geweeklaag over een openstaand coupéraam, wel altijd onbegrijpelijk voorkomen, dat ook maar iemand van de gevangenen het kamp heeft overleefd, althans de kampwinters, waarin hun ondervoede, halfnaakte, nauwelijks geschoeide lichamen de Poolse koude moesten verdragen. Het lijkt onmogelijk, het was mogelijk, zelfs zonder ook maar één verkoudheid. Maar het aantal zieken was legioGa naar voetnoot1; dertig percent van de kampbevolking in doorsnee had medische hulp nodig. Tot tachtig percent van de kampingezetenen had last van buikloop. Afschuwelijke infecties, schurft enz. kwamen voor. De luizen? ‘Ik moet zeggen: het is iets verschrikkelijks. Overdag ging het nog wel, maar 's avonds was het ondragelijk; je kon er niet van slapen, alles jeukte. Wij hadden bovendien koude, natte voeten en honger en toen die luizen erbij kwamen, was de maat van onze ellende vol. Ik zelf had, zonder dat ik het wist, een tuberculeuze infectie.’ Aldus een overlevende. Typhus-epidemieën konden niet uitblijven, malaria evenmin, huidziekten, van alles, te veel om hier te noemen. Maar er waren hospitalen in de kampen, ook in Auschwitz. Aanvankelijk waren dit alleen opslagplaatsen van stervenden of lijken, van wie men een certificaat van overlijden opstelde. In 1942 verscheen de Joodse kamparts (Häftlingsarzt), hetgeen vele patiënten en... artsen gered heeft. Een Nederlands-Joodse arts beschrijft zijn Block, waar hij tien maanden gewerkt heeft: ‘Wanneer men door de niet sluitende deur, waarvan meestal de ruiten kapot waren, naar binnen kwam, zag men langs de wanden de uit twee verdiepingen bestaande houten stellingen, waarin de “bedden”. In een bed van 60 cm breedte lagen, wanneer het enigszins drukker werd, twee patiënten, soms zelfs drie. Het bed was een slecht gevulde, meestal kapotte strozak, op een onderlaag van enkele planken, die vaak gebruikt werden om de kachel aan te maken of als brandstof, wanneer de kolen op waren. Een klein afgeschoten hoekje was als wc voor de patiënten ingericht. Men moet zich geen closet met waterspoeling voorstellen; in een houten kastje stonden twee zinken emmers, de bodem bestrooid met chloorkalk, die een paar keer per etmaal door het personeel in een op het terrein gelegen beerput geledigd werd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||
Deze hoekjes waren in het begin in de meeste Blocks nog niet aanwezig; de patiënt moest midden in de winter, ondanks koorts of wat ook, het Block verlaten, slechts gekleed in een dun hemd en een kapotte dunne jas, om zijn behoeften in een op het terrein aanwezige latrine te gaan doen. Ondersteken en urinalen waren er niet in een Block. Was een patiënt te ziek om op te staan en bevuilde hij zijn bed, dan werd hij naar het Scheissereiblock overgebracht, Block 12, wat met een doodvonnis gelijk stond. In dat Block kreeg hij absoluut geen verzorging en meestal werd zijn voedsel door het personeel weggeorganiseerd, zonder dat de patiënt ook maar iets daartegen kon doen...’ Enzovoorts; dat woord is hier niet overbodig. De geneesmiddelen? Het was een tijdlang al mooi, als er Schmerztabletten waren, die dienden voor hoofdpijn, pleuris, jicht, reumatiek, maagziekten enz. enz. Verbandmiddelen? Wij laten het bij het vraagteken. Uit een ander kamp (een geïmproviseerde ‘broeder’): ‘Wij hadden geen medicamenten om de mensen te helpen; overal werd permangaan voor gebruikt, voor diarrhee, voor keelziekten, enz. De eerste keer, dat ik die erge zieken zag, ben ik onpasselijk geworden, maar later leerde je je er tegen verzetten en aanpakken. Wij hadden ook geen instrumenten en de hele boel was enorm vervuild. Wij hebben er veel gevallen meegemaakt van bevroren ledematen, die werden zonder verdoving geamputeerd met behulp van een gummischaar.’ Er is in het materiaal trouwens een klein aantal operatieverhalen aanwezig. Wanneer de normale mens al de ziekte vreest, hoeveel te meer de kampbewoner! Zij bracht in vele kampen een speciaal risico met zich mee, nl. bestemd te worden voor de gaskamer. Dat gevaar liep men ook al, wanneer men er erg slecht uitzag en ongeschikt voor de arbeid. Ook in een aantal Nederlandse bronnen komen wij de ‘Muzelman’ tegen, de uitgeteerde, die zich nauwelijks meer staande houdt. De lotgenoten zagen het vaak aankomen; de mensen geloofden niet meer, wensten niets meer, haatten en leden zelfs niet meer. De uitgedoofden dus: ‘Vaak heb ik een man meegemaakt, die hoegenaamd niets mankeerde, maar op een gegeven ogenblik waste hij zich niet meer, hij begon langzaam te lopen, tilde zijn voeten niet meer op en ging tenslotte gewoon dood, als een nachtkaars die uitgaat’. Dit laatste is trouwens een gunstige uitzondering; de ongunstige regel was, dat men als Muzelman uitgepikt werd, om naar de gaskamer te verdwijnen. Geen wonder, dat velen hun uiterste best deden, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||
geen Muzelman te lijken, zich opvulden met oude kranten, hun gezicht opverfden met wat ze maar vonden, enzovoorts. ‘Je zag in het lager de ergste vormen van hongeroedeem, van dysenterie, van tuberculose zich eigenlijk op hun laatste benen voortslepen, omdat deze mensen ten koste van alles verder wilden leven. Het was de doodsangst voor de selectie.’ Selectie: uit vele kampherinneringen blijkt wel, welk een geladen woord dit was, in Auschwitz en elders. Men weet, dat in de vernietigingskampen al meteen na aankomst een ‘selectie’, als men het zo noemen wil, plaats vond: van hen, die onmiddellijk moesten sterven. De kamp-selectie betekent de keuze door een arts (of door een andere kampbeheerser) tussen leven en dood. De mensen stonden naakt in de houding, de machthebber besliste, tussen leven (voorlopig) en dood. Niet zelden echter gingen ook gezonden mee, wanneer er bijvoorbeeld een bepaald aantal personen moest sterven. Dan kwam ook achter hun naam ‘SB’ te staan, Sonderbehandlung. ‘Soms werden de mensen’ (naar het getuigenis van een Nederlandse arts) ‘naakt op vrachtauto's geladen, met vijftig tegelijk samengeperst in een kleine laadbak. Wanneer ze niet vlug genoeg op de auto gingen, sloeg de SS erop los... Vaak zongen de slachtoffers bij het wegrijden het Hatikwah en Hollanders heb ik menigmaal het Wilhelmus horen zingen. De afstand naar de crematoria was enkele honderden meters en binnen het half uur zagen wij uit de schoorsteen de rook en de vlammen van het verbranden opstijgen’. Weer was een selectie voorbij: Niet altijd gingen ze de gaskamers in; kleinere aantallen kregen een nekschot. Ook wierp men, als het moest, tallozen levend op brandstapels (dit ook bij andere slachtingen): de reuk (aldus een ooggetuige) ‘is te vergelijken met die van een kip waarvan het haar wordt afgeschroeid.’ Sonderbehandlung: ‘Aan alles wende men, maar nooit aan de selecties’, zegt een arts. Laat de dichteresGa naar voetnoot1 spreken. achter het draad geldt de wet:
die kunnen werken
zullen leven.
die niet meer werken kunnen
zullen gedood worden.
toepassing onverbiddelijk.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||
daarom
op ongeregelde tijden
selectie voor de gaskamer.
spookbeeld van selectie
zweeft iedere morgen over de appèlplaats
zieken kunnen niet werken
ziekmelden is zelfmoord.
allen zijn ziek,
allen willen leven.
altijd de hoop op een later,
weg uit dit onvoorstelbaar heden.
SS-artsen bepalen
wie zal leven
of voor de avond sterven.
grillige willekeur beschikt over leven en dood.
zieken proberen gezond te schijnen,
strekken de pijnlijke rug.
moeders duwen hun dochters in de achterste rijen,
dochters hun moeders,
vruchteloos pogen.
heden of morgen,
het gas voor allen.
een stukgeslagen schouder,
ontstoken voeten,
bevroren ledematen,
te veel vermagerd,
alles een reden
om aan de selectie ten offer te vallen.
SS-artsen lopen langs de rijen
de keus wordt snel gemaakt
nummers van de slachtoffers genoteerd.
in de kartotheek als overleden afgeschreven.
alice,
verkoopster uit lyon.
klara,
verpleegster uit apeldoorn.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||
sabina,
studente uit saloniki.
rachel,
fabrieksmeisje uit warschau.
dapper meisje uit het getto van warschau.
enkele namen van één lijst
een keurig getypte lijst.
meer dan vierhonderd namen staan hierop vermeld.
op één dag uitgezocht,
vóór de avond
vergast.
alice, klara, sabina, rachel,
en de anderen...
Dit is de dichteres, die spreken kan. De anderen? ‘Ook werd geselecteerd plotseling en zonder dat iemand was voorbereid. Eenmaal liepen wij met tien man achter de mestwagen, waarbij ik later was ingedeeld. Voor mij liep een bekend dokter uit Amsterdam. Hij was ongeschoren en zag er wat oud en moe uit. Plotseling zag ik de kromme haak van een wandelstok langs de nek van mijn voorman glijden. Ruw werd hij van zijn plaats bij de wagen getrokken. Het was de selectie.’ Een vrouw: ‘Ik heb verschillende selecties meegemaakt. Op een keer kwam een vrouwtje...’ (volgt naam, J.P.) ‘in het quarantaineblok en vroeg: “Wie wil mijn pullover kopen voor een stuk brood, want ik word morgen vergast en dan ga ik me eerst nog lekker zat eten, voor ik erheen ga.” Ze was erg mager maar niet zo, dat je zeggen kon dat ze een doodsgezicht had.’ Een arts: ‘Ik heb 15- en 16-jarige jongens voor ze naar de gaskamer gingen, op de grond voor de SS-man liggend, om hun leven horen smeken, op kinderlijke wijze belovend, nog harder te zullen werken dan de stumpers al deden: “Ich bin nog so jung”.’ Een andere arts: ‘Bij de selectie vraagt de gevreesde Hauschild’ (een bekend ‘selector’, J.P.) ‘een jongen, die al een uur in de kou stond: “Was zitterst du? Du frierst? Sei ruhig, du kommst in den Ofen, da ist es warm.”’ Artsen ontkwamen doorgaans aan de selectie. Toch ging er op een keer een mee, doordat zijn Blockarts vergeten had op te geven dat hij medicus was en zo werd hij uitgeselecteerd. Ook bij ‘gewone mensen’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||
vonden fouten plaats: ‘In september/oktober 1944 werd...’ (volgt naam, J.P.) ‘geselecteerd’ om vergast te worden. Dit was een zeer tragisch geval, omdat het berustte op een vergissing. Er werd nl. per abuis een verkeerd nummer afgeroepen.’ Niet altijd was het per abuis. Een verpleegster in Auschwitz: ‘Ik wist dat ik uitgezocht was om op transport te gaan, want ik had mijn kaartje gezien. 's Nachts ben ik uit mijn bed gegaan en heb toen mijn kaartje op een ander stapeltje gelegd. Een kaartje van een Pool heb ik voor dat van mij in de plaats gelegd. Die Pool is toen naar de gaskamer gegaan. Je dacht op zo'n moment alleen maar aan jezelf.’ Een groep jonge vrouwen wordt door de SS door de bossen gevoerd naar een gebouwtje met een pijp: ‘Ik voor mij was niet bang. Nadat ik wist dat mijn moeder dood was, had ik geen angst meer, en inwendig was ik kwaad op die natuurlijke angst van de andere meisjes... Ik denk dat ik de enige was, die de schoonheid van de natuur zag.’ En dan zien zij het beruchte gebouwtje: ‘Hoe bang ik ook anders was, op het ogenblik liet alles mij koud en ik zei tegen de anderen: “Jullie zijn meiden van niets, wist jullie niet dat wij vroeg of laat vergast zouden worden?” De eerste honderd werden afgeteld en verdwenen in het stenen gebouwtje met pijp. Na tien minuten de volgende honderd. Een grote paniek volgde. Wij gilden, brulden en holden weg. De SS, die absoluut geen vermoeden had, waarom wij zo angstig waren, hoorde iets van gaskamers en verklaarde ons voor idioot. Ze vertelden ons, dat wij gingen baden en ontluisd werden; hier waren geen gaskamers. Hierop barstten wij allen in huilen uit, van geluk. Inderdaad werden wij gebaad en ontluisd, wat heerlijk was. Warm water, behoorlijk verwarmde lokalen en een handdoek met zeep. Wij hebben zelfs gezongen onder het baden.’ Het ‘wonderbaarlijke’ van dit verhaal is natuurlijk, dat dit ondanks de voorspiegelingen van de SS inderdaad een badgelegenheid was. En geen gecamoufleerde gaskamer. Nog één selectiescène tot slot. De hoofdfiguur, hier professor A. genoemd, was een zeer geziene Amsterdamse hoogleraar, die, in het ziekenhuis opgenomen, door twee artsen (een daarvan is onze zegsman) met de grootste voorkomendheid bejegend werd (‘hoewel hij dat helemaal niet wilde, want hij was een zeer bescheiden figuur’). Hij voelde zijn noodlot echter naderen en verzocht deze artsen om narcotica, teneinde niet bij volle kennis de gaskamer in te moeten. ‘Dit risico was mij te groot, want stel je voor dat professor A. dood of be- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||
wusteloos in zijn bed had gelegen, dan was men misschien gaan zoeken, misschien niet - ik weet het natuurlijk niet, wat er dan gebeurd zou zijn. In elk geval, ik heb het niet gedaan... het laat weer eens zien, hoe wij allen in deze kampen in de eerste, maar ook in de allereerste plaats aan ons eigen zelfbehoud dachten... Daarbij komt nog een heel klein ding, nl. dat wij toch dachten: misschien is het niet waar. Zo ging professor A. naar de gaskamer.’ Eenmaal, eens op een dag, vond de laatste selectie plaats, de laatste, de allerlaatste, onbegrijpelijk, maar waar. Wat leek nimmer te zullen eindigen, eindigde toch, alweer: onbegrijpelijk, maar waar. Van 2 november 1944 af moesten op bevel van Berlijn de vergassingen worden gestaakt; inderdaad heeft sinds die datum geen vergassing meer plaats gevonden; anderen willen, dat zij al iets eerder zijn opgehouden. Voor de Portugese Joden, uit Amsterdam naar Theresienstadt vervoerd, kwam het bevel net te laat; voor enkele individuele Nederlandse Joden op het nippertje op tijd; een enkele daarvan, een Amsterdamse Joodse vrouw, heeft ons het verhaal gedaan van de laatste nacht, doorgebracht in de ‘Sauna’ (naam van het badlokaal) naast de gaskamer: ‘Ik zat daar op een stel matrassen apatisch over mijn leven na te denken’. Op dat moment kwam het bericht; het werd een paar dagen later bevestigd ‘na zeer zware spanning’. Ook een andere Amsterdamse Jodin werd voorbestemd voor de vergassing: ‘Eerst werd ik 2 à 3 dagen opgesloten in een aparte barak en toen overgebracht naar een andere barak, waar een aantal vreselijk verminkte en uitgeputte vrouwen op de grond lag... Een paar dagen later moesten wij in een colonne, met vijven naast elkaar, opmarcheren naar de gaskamer. In uiterste wanhoop wist ik mij uit deze colonne los te rukken en mij te verstoppen in een van de diepe kuilen, die overal in het kamp werden aangetroffen. Tot het intreden van de duisternis heb ik hier gelegen en daarna, toen de Sperre opgeheven was, ben ik de eerste beste barak ingegaan, waar ik stilzwijgend werd geaccepteerd. Op deze wijze ben ik ontkomen aan de laatste vergassing, die er in Birkenau plaats vond.’ De mensen getuigen; de historicus laat commentaar achterwege. Uiteraard valt in het Nederlandse materiaal veel licht op de geesteshouding en het gedrag van het Duitse of in Duitse dienst staande, hogere en lagere, kamppersoneel. Het is duidelijk, dat wij dit probleem in zijn algemeenheid niet behoeven te behandelen; wie iets ervan wil begrijpen, leze de al meer in deze bladzijden aangehaalde autobiografie van de kampcommandant van Auschwitz, Rudolf Höss, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||
of bijvoorbeeld de bladzijden, door H.G. Adler aan de in Theresienstadt heersende Ariërs gewijd. Vooral deze Höss vinden wij meermalen terug, in allerlei ‘formaten’. Zo vonden wij ergens de beschrijving van een zekere Tilo als ‘een prima huisvader’, die zelfs nooit sloeg: ‘iedereen was goed over hem te spreken’; ‘een braaf mens, niet een bullebak, of een duivel of een sadist’. ‘Hij stond op en ging naar zijn werk, evenals duizenden en millioenen anderen. Zijn werk deed hij goed en grondig. Dat dit werk de vernietiging en selectie van gevangenen omvatte, maakte geen verschil uit. Hij moest ze selecteren en dat deed hij ook goed.’ Een braaf man, van hetzelfde soort als die andere huisvaderGa naar voetnoot1, die in het heft van zijn zakmes, uit mensenbeen vervaardigd, grifte: ‘Echt Joods’, te vergelijken met bijvoorbeeld ‘echt ivoor’. Of die derde, die in een van de afgrijselijkste hongerkampen iedere zondag met vrouw en kind een ommetje door het Lager maakt: Vati, Mutti und Kind, ganz gemütlich. Of die vierde, die in precies zo'n kamp erbij staat als de Joden zich storten op en vechten om de binnengebrachte rauwe knollen en zich lachend op de knieën slaat: ‘det heb' ich noch nich gesehen’. Een verwonderd man, die blijkbaar zijn goed humeur niet verloor. Met zin voor humor. En veel ervaring in de omgang met mensen: dit had hij nog nooit gezien. De meesten leerde men echter niet van deze opgewekte zijde kennen. Het materiaal toont wel de andere. Een Amsterdamse Jodin: ‘Ik had een klein foto'tje van mijn ouders bij mij, ter grootte van een uitgeknipt kwartje, dat ik tot dusverre had weten te behouden. De Feldführer zag dat ik iets in mijn handen hield en vroeg mij, wat dit was. Ik liet hem het foto'tje zien en vroeg, het als aandenken te mogen behouden. Hij scheurde het echter in stukken en zei, dat hier geen foto's waren. Hij zelf had ook geen foto van zijn ouders. Hij zag schijnbaar de haat in mijn ogen, want ik had onmiddellijk een paar harde trappen tegen mijn blote lichaam te pakken.’ Een ‘kleine’ wreedheid. Er waren ook andere. Het materiaal bevat er vele voorbeelden van. Wij geven dezelfde getuige nog eens het woord; zij vertelt van een jongeman, die betrapt wordt op het zingen van aardige Franse liedjes: ‘Lou moest zich toen wentelen in de latrine en was besmeurd van onder tot boven. En steeds moest hij zijn Franse | |||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||
liedjes daarbij zingen. Daarna werd hem een longaandoening geslagen, waaraan hij een week later overleed.’ Mishandelingen en straffen, ze zijn nauwelijks te scheiden. Meer dan één maakte kennis met de fünf-und-zwanzig am Arsch, waardoor de bilstreek er soms uit kwam te zien als ‘een gehakte biefstuk’. Er zijn ons enige gevallen overgeleverd van ongelukkigen, die gedwongen werden of zich lieten dwingen, elkaar te mishandelen. Een vader en zoon werden verdacht van diefstal van brood. ‘De een gaf de ander de schuld. Voor straf moesten zij elkaar toen slaan, waarbij de zoon de vader heeft doodgeslagen.’ ‘Als straf, speciaal voor de Nederlanders, werd hier de koude douche gegeven, waarbij een koude waterstraal op de hartstreek werd gespoten.’ De gevolgen laten zich ook wel voor de leek raden, alsook de duur van deze ‘straf’. Hierbij hoort dit verhaal: een Nederlandse kampbewoner ziet de beul (zelf een gevangene) van een door hem ter dood gebrachte Jood volkomen verslagen op zijn stoel zitten; zijn slachtoffer had tegen hem gezegd: ‘Nu, a sjeine parnose host du dir ausgesucht’ (‘Een fijne broodwinning heb jij gekozen’). En niet iedere commandant trad op als die van een kamp bij Lublin: toen een kampwacht een Jodin een bloedneus had geslagen en dit ontdekt werd, gaf hij de hardhandige dader eerst een ‘ontzettende uitbrander’, met daarna bunkerstraf. En dat in juli 1944! Dergelijke witte raven, wij zullen het nog zien, kwamen ook voor. Een gevaar voor Joodse vrouwen was natuurlijk de bewaking door mannen. Van Duitse zijde deed men wat men kon; deze schrijver heeft zich daar bij zijn bezichtiging van de kampbordelen in Auschwitz van kunnen overtuigen. Maar zij kon niet àlle ongelukken voorkomen: ‘Ik herinner mij’, aldus een Joodse vrouw, ‘dat Nelly mij omstreeks twee uur wakker maakte en mij het ongeluk vertelde dat haar overkomen was. Zij was naar buiten gegaan naar de latrine en was daarbij plotseling overvallen door een SS-er, die zich al vechtende van haar had meester gemaakt. Waanzinnig van angst kwam zij bij mij en ik zie de plaatsen nog voor mij, waar hij zijn nagels in haar hals had gezet en haar ledematen vol blauwe plekken... Hoe het voorval is uitgekomen, weet ik niet, maar de SS kwam erachter en Nelly is de gaskamer ingegaan’. Waren vrouwelijke kampbewakers plezieriger? De hele kampliteratuur beantwoordt deze vraag ontkennend; ook de Nederlandse. Dezelfde getuige van zo even beschrijft de intocht van een nieuwe commandante met haar staf van SS-vrouwen: ‘Het bleek een vreselijk mens | |||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||
te zijn en ik kon niet begrijpen, hoe een jonge vrouw zo slecht kan zijn’. Enzovoorts. Legio zijn de opmerkingen over de volstrekte onberekenbaarheid van hoger en lager kamppersoneel. Zo de Untersturmführer Bergmeier, een vijfentwintigjarige gentleman, van een natuurlijke vriendelijkheid, een man, die 's avonds in de barakken naar wensen informeerde, vrijmoedige antwoorden verdroeg en... bij straffen als een wild dier optrad, van een werkelijk onbeschrijflijke onmenselijkheid; sloegen de beulen niet hard genoeg, dan nam hij zelf de gummiknuppel en ranselde met schuimende mond als een zinneloze op achterste, hoofd en rug. Een andere hoge mijnheer, een majoor ‘met dikke stierennek en kaalgeschoren kop’ decreteert plotseling: vijftien vrouwen ophangen, reden niet opgegeven. Hij zoekt vijftien willekeurig uit; van de anderen vallen er een aantal voor hem op hun knieën en smeken om genade voor hun medegevangenen: ‘Wat hem ertoe bewogen heeft, om de voorstelling niet door te laten gaan, weet ik niet, maar de vijftien meisjes mochten blijven leven. Het eigenaardige van deze man was, dat hij zijn paard aanbad en liefkoosde, terwijl hij ons in het voorbijgaan de ene zweepslag na de andere toedeelde.’ Het eigenaardige. Het omgekeerde min of meer: de kampleider Hessler wordt steeds vriendelijker; hij toont zich erg bezorgd voor de aan zijn zorgen toevertrouwde vrouwen: ‘voor zijn vrouw in Berlijn zorgde hij ook, en voor ons voelde hij diezelfde plicht’. Maar een paar dagen later laat hij een aantal meisjes ophangen. Ook dit welbeschouwd het eigenaardige. De volgende scène in een vrouwenkamp mogen wij onze lezers niet onthouden: ‘Op een avond hebben wij krom gelegen van het lachen. De Sturmbannführer kwam vergezeld van een Unterscharführer in dronken toestand binnen en (ze) begonnen direct met zingen en declameren en daarna gingen ze samen dansen. Dit schouwspel op zichzelf was al de moeite waard: 49 meisjes, allen gekleed in chique nachtgewaad, uit hun bedden hangende, met in hun midden twee dansende SS-ers, en dit in een concentratiekamp in het hartje van Polen.’ De heren halen allerlei moedwil uit: ‘Ze slingerden de stoelen kriskras door de barak heen. Het was dan ook direct een huishouden van Jan Steen. Toen wilden de heren een ladder hebben... Het hele spelletje waar het om begonnen was, kwam daarop neer, dat de heren de kachelpijp wilden omhelzen, met het gevolg, dat zij beiden als roet zo zwart waren.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||
Na nog wat van dergelijke vrolijkheden moesten de 49 meisjes allen uit hun bed komen en in een snel tempo appèl staan: ‘Onze Hercules, die nu volkomen van zijn voetstuk gevallen was, moest de 49 meisjes tellen, doch deed dit door met een stokje op onze bustes te wijzen. Dan telt hij 98, roept de leidster ter verantwoording, die 49 in plaats van 98 meisjes had gemeld en laat haar tegen de muur staan, om haar neer te schieten; hij trekt reeds zijn revolver en opeens heerst er angst: “Je kon immers nooit weten wat zo'n vent met zijn bezopen kop zou doen”. Het loopt goed af en na een aantal fratsen, verdwijnt “de krachtfiguur” met de woorden: “Het ga jullie goed, meisjes; ik ben ongelukkig, doch jullie zullen nog gelukkig worden. Dag meisjes, slaap rustig”. ‘Wij galmden dan in koor terug “Goede nacht” en kletsten dan soms nog wel een uur na over het beleefde.’ Van deze, laat ons zeggen, ruige gemoedelijkheid was niet veel te bekennen, wanneer de heren met hun honden optraden. Deze dieren bewoonden in Birkenau fantastisch mooie kennels. Höss,Ga naar voetnoot1 de kampcommandant van Auschwitz, is er eenvoudig lyrisch over en verhaalt zelf van het hierbij ingeschakelde personeel: ‘Aus Langeweile, um einen Spass zu haben, hetzten sie auch die Hunde auf die Häftlinge.’ SehnGa naar voetnoot2 bericht van een commandant, die met ontslagneming dreigt, wanneer de hokken te wensen overlaten; deze gevoelige natuur kon niet verantwoordelijk blijven voor de ziekten, waaraan bijvoorbeeld lekkende daken deze dieren blootstelden. Een Nederlandse getuige: ‘Ook maakte ik het geval mee, het betrof toevallig een Hollandse kameraad die werd aangevallen door een hond, die hem de kleren van het lijf scheurde en hem deerlijk verminkte en dit geschiedde in het bijzijn van de SS die zich met dat voorbeeld zeer vermaakte.’ Een andere getuige verhaalt van een ontvluchte medegevangene, die de Duitsers levend door honden hebben laten verscheuren. Een derde, hoe zij marcherende Joden door honden lieten opdrijven, wat voor ouderen, door deze dieren gebeten, een afschuwelijke ervaring was. En: ‘Ik was werkelijk doodsbang, want deze beesten waren speciaal gedresseerd om ons zoveel mogelijk te treiteren. Men had ze zelfs geleerd, tegen de bunkers te springen en als ze het niet konden, kregen ze net zo lang trappen tot het wel ging. Daarom waren zij erg vals geworden; zij waren volkomen afgericht op onze gestreepte pakjes.’ | |||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||
De berichtgever tekent een Hundeführer, die plotseling weg moet. ‘De hond liet hij voor mij zitten. Ik was doodsbang en fixeerde het beest om hem zo te dwingen op een afstand te blijven. Ineens sprong hij op. In mijn waanzinnige angst herinnerde ik mij opeens, dat ik die Duitsers wel eens “Fuss!” had horen bevelen, ten teken dat de hond moest gaan liggen. Dus riep ik: “Fuss!” De hond ging rustig liggen en deed mij verder niets.’ Het wonderlijkste en verrassendste verschijnsel in omgevingen als deze is natuurlijk de behoorlijke kampbewaker, misschien nog onbegrijpelijker dan de andere. Daar is de man, die, lichtelijk aangeschoten, aankondigt, dat hij zich bij de komst van de Russen een kogel door de kop zal schieten: men had hem tegen zijn wil bij de SS ingelijfd: ‘Hij schold op Adolf Hitler en de hele SS, nam een volle fles wijn en slingerde deze naar het portret van Adolf Hitler. Wat genoot ik van die woorden en popelde, het aan de meisjes te gaan vertellen. Hieruit volgde immers, dat de Russen optrokken en er gevaar voor de SS bestond’. Deze berichtgeefster interpreteert, zoals men ziet, dit geval van behoorlijkheid als een bekering onder de veranderde omstandigheden. Maar zij weet ook van de Unterscharführer ‘Paul’ te verhalen, die haar (zijn speciale dienstbode) en haar vriendinnen heel goed behandelt: ‘Er brak nu een prachtige tijd voor ons allen aan; er werd bij mijn chef niet gegeten, maar gevreten, en alles wat over bleef mocht ik meenemen naar de barak... Hij hield er een Poolse Arische vriendin op na, waar wij weer mee handelden. Wij ruilden met haar jurken, pullovers, baddoeken, lakens, kortom van alles. Wij kregen bijv. voor een jurk 25 eieren, een kilo spek, en een kip. Voor een mooie hoofddoek kregen wij 20 eieren, een kilo worst en een kilo spek.’ Als idylle wel een uitzondering, vrezen wij. De meesten waren wel anders en zo verrast het niet, dat ook het Nederlandse materiaal verhalen bevat van gruwelijke wraaknemingen op deze beulen, na de bevrijding dan. Zij krijgen van de Amerikanen ‘een SS-er, waarmee wij mochten doen wat wij wilden. Wij hebben hem met onze vuisten doodgeslagen. Er was niets menselijks meer aan ons. Een uur later kregen wij een tweede SS-er; ook die hebben wij doodgeslagen.’ Hier zijn ook andere voorbeelden van, nog ergere, en veel ergere. Niet al het kamppersoneel hebben wij opgenoemd. Er is nog één element, dat de Nederlandse Joden - en zeker Jodinnen - hebben leren kennen, en hoe! Het zijn de kampartsen, waarbij wij uiteraard verschil maken tussen de Nazi's die hun patiënten in het algemeen hielpen af- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||
maken, de niet-Nazi's in allerlei soorten en de Joodse, die hun patiënten, lotgenoten tenslotte, verzorgden, voor zover dat mogelijk was; velen van de laatsten hebben het mogelijke gedaan en, het is alweer de leek die spreekt, niet zelden het onmogelijke. Niemand kan hun werk voldoende prijzen en in dit boek past een eresaluut aan die Nederlands-Joodse geneesheren, die in deze hel hun plicht zijn nagekomen, een woord van beklag voor diegenen onder hen, die in deze gruwelijke omstandigheden wel eens faalden. Zij eerbiedigden het aloude beginsel, opgenomen in de ethische code van hun beroep evenzeer als de Nazi-artsen het overtraden - en de Nazi-ethiek wordt er niet indrukwekkender op voor wie beseft, dat zij een groot deel van de walgelijkste experimenten op hun menselijke proefdieren verrichtten in verband met hoogst voordelige contracten, met Duitse industrieën afgesloten. Dit is algemeen bekend en staat als feit alleszins gedocumenteerd vast. Ook hier vergisse men zich niet. Velen hunner waren vriendelijke, keurige, verder behulpzame en zorgzame lieden, die met toewijding het hun opgedragen werk deden, ook wel met bekwaamheid. Niet allemaal, ook hun helpers waren wel eens wat, laat ons zeggen, onhandig. Daar is in het vrouwen-Block van Auschwitz, straks nog te noemen, het tweetal vervangers van dr. Clauberg, de een een SS-Obersturmführer, een chemicus van limonades en tandpasta, die een twintigtal verschillende vloeistoffen uitvond en ze liet injiciëren door zijn medewerker, een SS-kapper, die, gespeend van alle gynaecologische kennis, iedere dag een uur les nam bij een echte dokter. Deze cursus leverde niet veel op: ‘Hij bedierf de meeste vrouwen, zodat ze eierstokontstekingen kregen, die zeer langdurig en pijnlijk waren’; de chemicus, die deze vrouwen steriel wilde maken, bleek ook gekweld door enige twijfel, want hij verzocht om honderd mannen, die met de door hem behandelde vrouwen moesten samenleven. Ten bate van de controleproef van deze wetenschappelijke vorsers vonden al verbouwingen plaats, maar het heet, dat Berlijn op het laatste moment het plan afkeurde. Een collega, die met röntgenstralen werkte, beschadigde vaak de ingewanden van de door hem behandelde vrouwen zo, dat de meesten hunner na vreselijk lijden stierven; de enkelen, die ondanks alles er bovenop kwamen, verdwenen daarna, als onbruikbaar geworden materiaal, in de gaskamer. In een boek over Nederlandse Joden verdient de geneesheer Johann Paul Kremer, doctor in de medicijnen en de wijsbegeerte, SS-Obersturmführer, assistent-professor in de anatomie aan de Universiteit van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||
Münster, enige vermelding, aangezien hij in het door hem bijgehouden dagboek enige keren Nederlandse transporten noemt. Op 2 september 1942 woont dr. J.P. Kremer voor de eerste maal een Sonderaktion bij en noteert dat hem, daarmee vergeleken, Dante's Hel bijna een comedie toelijkt. Op 5 september weer twee, waarvan een van Nederlandse Joden. Hij geeft een collega gelijk, die Auschwitz de anus mundi noemt. Gelukkig op 6 september een uitstekend middageten: tomatensoep, halve kip met aardappelen en rode kool (20 g vet), gebak en heerlijk vanille ijs; om 8 uur 's avonds weer een Sonderaktion. Op 9 september als arts aanwezig bij een Prügelstrafe van acht gevangenen en bij het fusilleren van één (‘durch Kleinkaliber’); die avond weer een Sonderaktion, evenals de volgende ochtend. Op 20 september in de heerlijke zonneschijn van drie tot zes concert van de gevangenenkapel, in totaal tachtig man (wij spreken nog hierover); 's middags varkenscotelet, 's avonds gebakken zeelt; op 23 september twee Sonderaktionen, gevolgd door ‘ein wahres Festessen’, gebakken snoek (‘soviel jeder wünschte’), echte koffie, uitstekend bier, belegde broodjes. Op 27 september Kameradschaftsabend, o.m. met een rede van commandant Höss, met toneel, muziek en allerlei spijs en drank. Op 30 september Sonderaktion, op 3 oktober werkt hij met ‘lebensfrisches Material von menschlicher Leber und Milz sowie vom Pankreas’. Het gaat verder en verder, maar wij halen er nog slechts een enkele aantekening uit. Op 12 oktober is er een Sonderaktion van 1600 Nederlandse Joden, met een ‘schauerliche Szene’ bij de laatste bunker. Wat er toen gebeurd is? De lezer lette op de datum; wij moeten aannemen, dat dit een deel is van de hierboven behandelde ‘schlagartig’ opgepakte groep van duizenden, in begin oktober 1942 door Westerbork geperst. Als deze Johann Paul Kremer spreekt van ‘schauerlich’, moet het wel iets bijzonders geweest zijn, wat de snaren in het hart van deze gevoelsmens tot trillen bracht. Misschien hebben de mensen beseft wat er ging gebeuren? Misschien hebben de vaders en moeders hun kinderen willen beschermen? Dr. Johann Paul Kremer, geneesheer, professor in de anatomie, heeft het ons niet verteld. Hij experimenteert verder, woont - als arts - executies bij en noteert. Op 18 oktober bij nat en koud weer alweer een Nederlandse Sonderaktion. En hier is hij een ietsje concreter: ‘Grässliche Szenen bei drei Frauen, die ums nackte Leben flehen.’ Op 8 november zijn veertiende Sonderaktion (hij nummert ze), gevolgd door ‘gemütliches Zusammensein im Führerheim’, met Bulgaarse wijn en Kroatische Schnaps. Een arts. Een wijsgeer. Een beschaafd mens, een ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina *121]
| |||||||||||||||||||||||
Eten M. Koscielniak
| |||||||||||||||||||||||
[pagina *122]
| |||||||||||||||||||||||
Jerzy Potrzebowsk Selectie
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||
voelsmens; hij haalt dichters aan, hij houdt van muziek, zéér. Een vlijtig man ook: als hij voor zijn leveronderzoek een lijk nodig heeft, wacht hij niet tot een van de ontelbare ‘Muzelmannen’ doodgaat, maar geeft een gezonde een injectie, dan heeft hij vers materiaal. De dienst gaat voor. Wij zinspeelden al even op de verrichte experimenten. De historicus weet, dat het proefnemen op levenden veel ouder is dan de twintigste eeuw, ja, tot de Oudheid teruggaat. Maar men mag wel veronderstellen, dat het nimmer op zulk een schaal geschied is als in Auschwitz-Birkenau en vermoedelijk nimmer met zoveel Gemüt en gezelligheid als daar; experimenten afgewisseld met Kameradschafts-avonden, waarop coteletten en wijn. Dat wij juist in dit boek even stilstaan bij wat een veel algemener probleem vormt, ligt aan het toeval dat bij deze experimenten zoveel gewerkt is met Nederlands-Joodse vrouwen. Hiervan heeft een aantal het overleefd, enkelen hebben verslagen opgesteld, anderen (zij het ook begrijpelijkerwijs weinig) bleken, ondanks alles, bereid tegenover schrijver dezes mondeling iets los te laten. Het is het verhaal van Block 10, het kille, koude, muffe stenen gebouw binnen het dodelijke prikkeldraad van Auschwitz; daar bevonden zich een tijdlang wel altijd een paar honderd Häftlinge für Versuchszwecke. Het was, naar veler opvatting toen, een enorm geluk voor een vrouw, juist hier terecht te komen; het ‘enige’ immers dat hier drukte, was de dodelijke verveling van het aldoor nietsdoen en afwachten, het risico, waardoor of waarom ook, toch naar Birkenau te moeten, hetgeen in de meeste gevallen de gaskamer betekende en tenslotte de pijn en vernedering van de experimenten. Deze laatste, veelsoortig als zij zijn, hebben bevoegderen al uitvoerig beschreven; zij richtten zich voor een groot deel op de vrouwelijke geslachtsorganen, met als meest nagestreefd doel de sterilisering; ook mannen werden in Auschwitz wel gesteriliseerd, maar hiervan zijn ons geen Nederlandse voorbeelden uit het materiaal bekend. Deze ‘negatieve demografie’ (wetenschappelijke uitdrukking van toen) werd met grote toewijding beoefend, zij het ook niet altijd zonder begrijpelijke tegenspoed, m.a.w. er stierven vrij veel vrouwen, terwijl de anderen zelden gevrijwaard werden voor pijn en de psychische druk soms onhoudbaar was; verreweg de meesten hadden er immers geen idee van, wat er met haar ging gebeuren. Een Nederlandse vrouwelijke arts, die er een hele tijd gezeten heeft, verhaalt onder meer dat nog maagdelijke meisjes vóór de experimenten aan de inwendige ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||
nitaliën ‘in 't geheim op de zolder door andere vrouwen gedefloreerd [werden]’, want anders zouden ze als onbruikbaar materiaal naar Birkenau gezonden worden, wat bijna zeker de dood betekende. Een treurige vermaardheid, ook in Nederland, heeft de geleerde professor dr. Carl Clauberg gekregen, SS-brigadegeneraal, een van de grote werkers op vrouwelijke proef-medemensen in Block 10. Over zijn wetenschappelijke arbeid zijn wij vrij behoorlijk ingelicht; tien jaar na de ineenstorting van het Duitsland der Nazi's teruggekeerd met een transport uit de Sowjet-Unie werd deze man gearresteerd, in november 1955; eerst was hij vrijgelaten, maar onder de druk van de publieke opinie bleek een proces onvermijdelijk. De voorbereiding van dit proces wekte nogal wat beroering, vooral toen uitkwam, dat men hem niet veel meer ten laste legde dan mishandelingen, die zwaar lichamelijk letsel tengevolge gehad hadden (maximum straf drie jaar gevangenis); slechts vier gevallen met dodelijke afloop (maximum straf 15 jaar tuchthuis). De eerste heetten trouwens verjaard. Aan het Duitse volk is de schande van dit z.g. proces bespaard gebleven door het overlijden van Clauberg in de gevangenis. Hierbij de aantekening, dat velen van zijn collega's in soortgelijke gevallen niet of nauwelijks veroordeeld zijn en alweer sinds jaren een practijk uitoefenen. De geleerde medicus, die op de gedachte was gekomen, de gouden tanden van de slachtoffers eruit te slaan, was toen allang weer een gezien tandarts in Berlijn. De hoogleraar van de bevriezingsexperimenten in Dachau practiseerde al weer, hij eveneens. Zij zijn niet de enigen van de overlevenden hier. Overlevenden, het woord staat er. Deze artsen vormen de ene groep, de andere de vrouwen, uit Block 10 teruggekomen. Een aantal aanhalingen uit medische rapporten van 1959 ligt voor ons, droevige, in-droevige lectuur. Lichamelijk en geestelijk lijden in allerlei symptomen geopenbaard, een verschrikkelijke nasleep, zelden zonder zware financiële gevolgen. Diep leed door onvruchtbaarheid, chronische buikpijnen, nerveuze spanningen, voortdurende bedlegerigheid, gedeeltelijke of volledige arbeidsongeschiktheid, dat is haar leven, overleven beter gezegd, háár overleven. Wij zijn hiermee nog niet helemaal gereed met de schildering van het kamppersoneel. Ook in deze kampen pasten de Duitsers de tactiek toe, Joden door Joden te laten leiden naar het door hen beoogde doel. Hiermee komt de Kapo binnen onze gezichtskring, een algemeen kampfenomeen, hier alleen in Nederlands verband even vermeld, min | |||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||
of meer de voortzetting van wat in Westerbork de prominenten heetten en als aldaar in goede en in kwade variëteiten vertegenwoordigd, als aldaar zich in meer of mindere mate identificerend met de vijand, die hun, onmisbaar verlengstuk, in ruil hiervoor zekere voorrechten schonk. Een judasloon in de ogen van hun slachtoffers, in hun eigen ogen vaak de beloning voor diensten, die zij aan deze slachtoffers bewezen door een buffer te vormen tussen henzelf en de kampbeulen. Dat waren zij ongetwijfeld vaak en ook wel méér dan dat. In het Nederlandse materiaal komt de kapo voor, die met kracht en strengheid tucht en orde handhaaft, maar dan van het inzicht uit, dat hij daarmee zijn mensen in het leven houdt. Hij slaat er desnoods op (er wordt ook niets anders van hem geëist door de Duitsers en verwacht door de Joden), maar met een positief doel voor ogen. En... ‘X’ (een Nederlandse Jood, J.P.) ‘was als kapo een fijne jongen, de man die de klappen moest uitdelen, maar we werden graag door hem geslagen. Terwijl hij bezig was, kermden en gilden de jongens op zijn bevel, maar ze voelden niets.’ Deze getuige laat zich echter zeer fel uit over twee andere Nederlands-Joodse kapo's, waarvan één ook door andere getuigen wordt gelaakt en door een enkele hemelhoog geprezen: deze Y heeft voor zijn kamp ‘onvergetelijke verdiensten gehad... hij heeft voor hun veiligheid gezorgd, ze gedwongen tot zindelijkheid, ze behoed voor ziekten, ze lichamelijk en geestelijk gespaard. Wie daar geen oog voor had, zag hem alleen maar de barak binnenkomen en daar eventueel wat oorvijgen uitdelen of op appèl wat cijfers opnemen... Natuurlijk is het zo, dat hij zich vaak niet prettig gedroeg, maar als u eens gezien had, hoeveel mensen wij aan typhus hadden verloren en hoevelen zich niet wasten, dan is dat toch wel een klein beetje te begrijpen.’ Maar evenals op Westerbork overwoog, zeker in deze kampomgeving, maar al te vaak het negatieve. In het Nederlandse materiaal komt dit uiteraard nogal op de voorgrond, staaltjes van machtsmisbruik, van heerszucht, van wreedheid. Indien Steinmetz terecht de menselijke immoraliteit beter begreep dan de moraliteit, zou hij heel wat moeite ermee hebben gehad tot een juist begrip door te dringen van de rechtschapenheid en onkreukbaarheid niettemin door een enkeling aan de dag gelegd in deze oorden van verdoemenis, waar schijnbaar alleen duivels zich konden handhaven. ‘De eerste indruk die ik’ (van Birkenau) ‘kreeg, zal mij mijn leven lang bijblijven’, aldus een jonge Joodse vrouw, van het experimenten- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||
blok in Auschwitz daarheen gevoerd. ‘Zo iets droefgeestigs en verwaarloosds. Stelt u zich voor, allemaal verwaarloosde stallen en daaromheen in de modder zittende half aangeklede en ongeklede vrouwen, als deze wezens nog vrouwen genoemd kunnen worden. Verder vrouwen, die stenen sjouwen, graven, anderen die lijken wegdragen, enz. Het geheel was hopeloos somber en grauw. Verder hing de reuk van de crematoria over heel Birkenau.’ Dat was, nog eens en nog eens, de omgeving. Wat er zich in afspeelde, weet de lezer nu wel zo ongeveer. Zo ongeveer, niet helemaal. Wij zullen er niet naar streven, alles te vertellen, maar iets hier en daar, alleen uit Nederlandse ervaringen. En hier dan maar niet bijvoorbeeld over kannibalisme, het eten uit lijken; het is voorgekomen. Maar lijken werden ook geruimd, soms enkelingen, soms stapels; Nederlandse mannen en vrouwen hebben hun bestaan daarmee gerekt. Slechts een heel enkele aanhaling. Een Oberscharführer dwingt een jonge Joodse vrouw als straf ‘een pas doodgeschoten Jodenfamilie’ op te ruimen: ‘Hiervoor nam hij mij mee naar een vuil luguber schuurtje, waar ik een afschuwelijk toneel te aanschouwen kreeg. Vier mensen, man, vrouw en twee kinderen, lagen daar doodgeschoten en op gruwelijke wijze verminkt... Het was een hopeloos werk, geheel alleen deze lijken op een wagentje te leggen. Daarbij stond de Oberscharführer rustig en lachend een cigaret te roken.’ Bij een massa-ruiming: ‘Bewaakt door twintig Oekraïners moesten wij eerst (met een nijptangetje) de gouden tanden en kiezen uit de monden trekken en daarna de lijken op een plank of ladder leggen, die aan de mannen werden gebracht, die vervolgens de vuurstapels gereed maakten. Het goud stopten de Oekraïners in hun zakken en wanneer het niet vlug genoeg ging, dan sloegen zij of trapten zij erop los. Veertien dagen zijn wij bezig geweest met het opruimen van de 18 000 Joden en Ruth is hierbij volslagen gek geworden. Het was, meen ik, de derde dag dat ik plotseling zo'n walging kreeg van het werk, dat ik het niet meer voort kon zetten. Ik was toen juist bezig met een 50-jarige vrouw, die mij zo aan mijn moeder deed denken, dat ik werkelijk niet meer kon. Een Oekraïner die mij zag staan met mijn van verdriet vertrokken gezicht, kwam op mij af, schreeuwde mij iets toe wat ik niet verstond en trok toen een mes, waarmee hij mij een steek in mijn wang wilde geven. Doordat ik achteruit ging raakte hij mij niet en toen ik mij bukte om toch maar weer aan het werk te gaan, lag Ruth, die bereid was mij te helpen, volkomen in de war | |||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||
naast mij. Hoe ik ook probeerde haar opgericht te krijgen, het lukte niet... zij stamelde alleen de woorden: Bang, mes, Mirjam. Ik riep de andere meisjes erbij, en legde zo snel mogelijk het geval uit. Het was echter reeds te laat, want Ruth kreeg verschillende harde zweepslagen.’ Een andere getuige, een man, erkent, waartoe deze arbeid leiden moest: ‘Een klein Pools meisje leefde nog; ze zat boven op de lijken. Ze moest zich omdraaien en kreeg een nekschot. Je kon je niet veel meer van dit alles aantrekken, anders zou je gek geworden zijn. Wij verdierlijkten gewoon. Met één hand ruimden wij de lijken op, met de andere hand zochten wij in de zakken of er nog iets eetbaars in zat.’ Bekend is, dat de SS-ers van de Einsatzkommandos ook niet altijd tegen het ruimen van vrouwen- en kinderlijken konden en over hoofdpijn klaagden. Niet onvermeld moge blijven, dat dergelijke ‘lijken-commando's’ niet zelden onder het werk moesten zingen of hun arbeid met muzikale begeleiding van het kamporkest verrichten. Het zal de lezer misschien verwonderen, maar voor vele kampen mag men Verlaine's formule bezigen: De la musique avant toute chose, dit toute chose hier kort samengevat als ‘moord’. ‘Moord met muziek’, misschien niet zo'n slechte formule voor deze twintigste-eeuwse dodendans; wanneer de mensen de gaskamers ingingen of bij ophangingen speelde de kapel. Een Nederlandse arts beschrijft het orkest van Auschwitz en: ‘De fluitist was een Griekse gynaecoloog, waarvan ik de tragische bijzonderheid kan vermelden, dat hij tijdens een muziekuitvoering, waaraan hij zelf medewerkte, zijn eigen dochter zag voorbijrijden op een vrachtauto, op weg naar de gaskamer.’ Er zaten nogal wat Nederlandse Joden in deze en andere kapellen; in Monowitz tot elf toe in ‘een prachtig orkest met aangemeten witte pakken met een rode bies en rode muts’. Een jong meisje verhaalt, hoe een Belgisch-Joodse lotgenote na een mislukte vluchtpoging onder muziek werd doodgeranseld; in een ander kamp was de kapel verplicht bij executies de ‘Tango des Doods’ uit te voeren (hier is een foto van bewaard). In het ‘gezellige’ kamp Blechhammer worden wegens een klein vergrijp drie Joden opgehangen: ‘Wij moesten weer kijken... Later op de avond moesten wij gewoon naar een concert luisteren en terwijl Harry Pos stond te zingen, zag je buiten de lijken schommelen.’ Een Nederlandse musicus was zelfs een tijdlang kapelmeester in Auschwitz en heeft het overleefd, daardoor waarschijnlijk. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||
Een der meespelenden: ‘Toen ik de mensen zag binnenkomen, verminkte lijken met zich meedragend, kon ik haast niet meer blazen... Wij moesten ook spelen wanneer er iemand opgehangen werd, dan stond het hele lager eromheen... Verder hebben wij gespeeld in het crematorium, waar een Sonderkommando werkte, dat gouden tanden moest bikken.’ Ook hier past een enzovoorts. Met aan het eind als mogelijk toepasselijk citaat: Freunde, nicht diese Töne. Althans niet alleen deze, er klonken ook andere. Ondanks alles. Wij zijn nu gekomen tot een onderwerp dat wij het best kunnen plaatsen onder het hoofd ‘geestelijk verzet’. Een groot woord? Onder de omstandigheden, waaronder het geboden werd, zeker niet. Zijn vormen waren soms heel simpel; hoe kon het anders? Maar zijn inhoud imponeert en verwarmt het hart. Het is voor ons een allerkostelijkst bezit, zeker voor wie beseft, dat ons maar een schamel deeltje is overgeleverd, dat wat de weinige overlevenden ook hier wilden en konden berichten. Het over-, overgrote deel der naar Polen gevoerden werd als reeds gezegd dadelijk of vrij spoedig afgemaakt, een rest leefde korter of langer voort in merendeels slechte, mensonwaardige verhoudingen, waarin op bepaalde plaatsen en tijden de wonderlijkste variaties konden optreden, tot het luie-leventje-met-alles-wat-het-hartje-begeert toe, de kampen met Kerstgans en slagroom, dit laatste, men houde het in het oog, ‘gevangeniskost’ - een zeer, zeer hoge uitzondering natuurlijk. Daar ging een stuk leven voort, zo goed en zo kwaad als het mocht, zich bestendigend, zich aanpassend, waarbij allerlei ontplooiingen optraden, illusies werden nagestreefd, gevoelens werden gekoesterd, innerlijke bevrijding, zielsevenwicht en troost werd bereikt. Hoe wonderlijk het ook klinkt, zelfs uit het toch nog altijd hoogst beperkte materiaal, dat ons rest, komen ons de ontroerendste ervaringen tegemoet, zoals de ontluiking ener jonge, diep-menselijke liefde, te teder om hier te ontwijden met de nuchtere verwijzing naar een bron maar als het ware vragend om de dichter, die haar in deze danteske afgrond, ‘stom van licht’, glanzend kan laten klinken. Ook in deze diepten ontwaart men de mens, de medemens, in zijn schamele grootsheid, in zijn eindeloze mogelijkheden binnen een beperktheid, die hier voor niets meer ruimte lijkt te laten dan voor de menselijke nederlaag in vuil, in lafheid en schande. Wij spraken hierboven van de opgelegde kampmuziek. De gevan- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||
genen hadden echter ook hun eigen. Er is in de kampen veel, heel veel gezongen; er moet in Polen een hele folklore van kampliederen zijn overgeleverd. Wij hebben ons met de Nederlanders bezig te houden: welnu, ook zij zongen, van alles. Het Wilhelmus, het lied van Piet Hein, het Hatikwah. ‘Er zijn liedjes gemaakt op de soep, waar wij de helft niet van kregen en op de koks, die eerst door de modder liepen en dan in de keuken hun schoenen in de soepketel wasten; dat was ontzettend aardig’ (of dat laatste werkelijk gebeurd is, weet deze berichtgeefster niet; maar er zijn, ook met soepketels, wel ergere dingen geschied). Een Duitse kampbewoner (in Brande) voelt de afgunst bij zich opkomen: op een door hen gegeven ‘bonte middag’ eindigen de Nederlandse Joden met het staande gezongen Wilhelmus; de Duitse mogen immers hun eigen volkslied niet zingen, omdat dit ‘een belediging voor de eer van het Duitse volk’ zou wezen. Een getuige: ‘Een van mijn vrienden zong er enkele Hollandse liedjes, o.a. Sarie Marais, wat de “Schlager” van het kamp werd. Trouwens, dit zingen bezorgde hem een baantje, waardoor hij het er ook levend afgebracht heeft.’ Er zijn meer voorbeelden van wat de historicus het Bontekoe-effect wil noemen: de man, die in een gevaarlijke situatie door het zingen van liedjes dit gevaar bezweert, zoals de zeventiende-eeuwse zeevaarder dit had gedaan tegenover een aantal hem bedreigende ‘wilden’. Een groepje Joden, dat gevlucht is, wordt gepakt; een hunner, een bekend Nederlands-Joodse radiozanger, zingt hen a.h.w. vrij: ‘... hij begon een paar stukken uit opera's te zingen. Dat vonden ze prachtig. In een minimum van tijd had hij een pet vol peukjes en daar hij niet rookte, kreeg ik mijn zak ermee gevuld.’ Zouden dit niet een klein beetje ‘sterke verhalen’ zijn? Natuurlijk luisterden de gevangenen ook wel naar de concerten van hun kampkapellen, op ‘vrije’ middagen e.d. gegeven of naar ‘uitvoeringen’ zoals ze wel eens plaats vonden. Zeker is echter: de ‘lichte muze’ in de kampen, tot in de ‘doodsfabrieken’ toe, ze is er rondgegaan, ze heeft de mensen afgeleid en getroost. Cabaret in Buchenwald, met liedjes, circusnummers, declamatie, een ‘verbluffend goed variétéprogramma’ en... ‘bij muziek van Mozart kwamen tranen in vele ogen. Alle ruwheid werd vergeten; alle bitterheid loste zich op in een zoete droom van schoonheid en vrijheid’. Cabaret in het vrouwenblok, zang en voordracht, met een ‘soort ballet’ met ‘prachtig bijpassende costumes’. Ook elders werd gedanst, in een soortgelijke fabriek van onmenselijkheid. ‘Er was een meisje bij ons, een danslerares; ik had | |||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||
vroeger ook veel danslessen gehad en wij zijn samen gaan dansen. Zij had van die korte zwarte broekjes en een bustehoudertje georganiseerd. Wij hebben een nachtlampje ingedraaid en zijn gaan dansen. Later ben ik gaan tapdansen en toen kwamen de prominenten ook kijken. Al die vrouwen lagen vanaf hun bedden te kijken.’ Bij één Nederlands liedje heeft de ene helft gehuild en de andere helft meegezongen. ‘Later zongen die Grieken en Fransen dit, en dat klonk zo gek.’ In Blechhammer worden de kaartjes over de verschillende Blocks verdeeld en waren er zelfs opkopers voor deze kaartjes. In Auschwitz klonk operamuziek; trouwens, de SS chef-arts Mengele ‘floot rustig een aria uit de opera Tosca terwijl hij duizenden vrouwen voor de gaskamer uitzocht.’ Er waren ook wel eens, een enkele keer natuurlijk, feesten, Kerstmis, Chanoekah, Oudejaar, ook met liedjes en toespraken, heel, heel ernstig, met lekkernijen en dans. ‘Op oudejaarsavond vertelt een van de meisjes Een zomerzotheid van Cissy van Marxveld.’ Voor Chanoekah 1943 ‘organiseert’ men in Block 10 zelfs een paar kaarsen, terwijl men elders voor Joodse Pasen zowaar aan matzes komt. Met roerende zorg vaak neemt men godsdienstige voorschriften in acht; uit een kamp worden doden ‘op waardige wijze ter aarde besteld’ en wel ‘in aanwezigheid van tien Joden uit het kamp, die volgens de wetten van hun geloof het gezicht naar het oosten gekeerd hadden. Ze waren 's nachts in het geheim in de wasbarak, eveneens volgens de wetten van het geloof gewassen en opgebaard.’ Maar... een vroom opgevoed meisje had in de lompenhal ‘een Joods Bijbeltje gevonden. Zij stond hierin op het appèl te lezen en werd daarbij betrapt door een voorbijkomende SS-er. Hij smeet het bijbeltje weg en takelde haar zolang toe met de kolf van zijn geweer tot zij erbij neerviel. Wij hebben haar zo goed en zo kwaad voor de rest van het appèl ondersteund.’ Nog een aanhaling, eveneens zonder commentaar: ‘Een bijzondere voorkeur hadden de Duitsers ook om de selectie op Joodse feestdagen te houden. Zo werden op de Grote Verzoendag 1944 de Joden, die twee dagen te voren voor de gaskamer waren opgeschreven, naar het crematorium gebracht. Aan de vooravond van Grote Verzoendag werd in het Joden-Block door deze mensen, die wisten, dat ze nog maar één dag te leven hadden, een plechtige kerkdienst gehouden, waarbij bijna alle Joden uit de Krankenbau aanwezig waren. Het was buitengewoon aangrijpend in een dergelijke omgeving een dienst mee te maken, een | |||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||
dienst, gehouden door in lompen geklede mensen, wier Godsvertrouwen ondanks hun vreselijk lot ongeschokt was.’ En, dadelijk hierna: er is gelachen in deze kampen, misschien zelfs veel gelachen. Al was het maar om de tegenstander, de vijand: bijvoorbeeld om die Lagerführer, die in één ademtocht zei: ‘Ich lass euch stehen, bis ihr schwarz werdet - wegtreten!’. Auschwitz: ‘Aus Witz’, de grap heette ‘uit’, maar deze grap zelf bewijst het tegendeel. Vaak natuurlijk was het echte galgenhumor, zoals van die fijnzinnige Amsterdamse intellectueel, die portier in zo'n kamp was geworden en, door een kennis gevraagd, hoe hij het maakte, antwoordde: ‘Och, weet je, portier c'est est mourir un peu’ (misschien toch niet meer dan een ietwat verdachte zwerfanecdote: met Joodse kamp-portiers kunnen wij niet veel aanvangen). Iemand deelt mee, dat de Oostjoden in zijn kamp op de voortdurende aankondigingen van een op handen zijnde bevrijding reageerden met het volgende verhaal: ‘God had een engel naar de aarde gestuurd om eens te kijken hoe de Joden het maakten. Toen hij in de kampen kwam, hoorde hij overal: “Het gaat goed”. Hierop ging hij terug naar de hemel en zei: “Het gaat goed, dus laat ze maar zitten”.’ Een enkele ‘durfde’ zelfs; wanneer een kampcommandant na een toespraak een Nederlandse Jodin opdraagt, deze aan haar eigen kampgenoten in vertaling over te brengen, zegt zij o.a. ‘dat wij de barak schoon moesten houden, dat onze vrienden in de buurt waren en dat wij de barakken behoorlijk moesten achterlaten. Ik eindigde met: ‘Leve jullie-weet-wel-wie-ik-bedoel en weg met jullie-weet-nog-beter-wie-ik-bedoel.’ Er was in een kamp ‘van alles’ mogelijk... In het vrouwenblok geeft een eenzame jonge vrouw les aan een van de zeer weinige kinderen, die er mochten blijven leven, een heel begaafde jongen: ‘Na een poosje hield het kind ontzettend veel van me en heeft me over heel veel nare dingen heen geholpen’. Een rector gymnasii leest in Buchenwald met studenten Ovidius: ‘Toen ik deze lessen begon met de eerste versregel van Tristia IV, 10: Ille ego, qui fuerim, tenerorum lusor amorum,Ga naar voetnoot1 kropte de ontroering in mijn keel’.Ga naar voetnoot2 Geen wonder: ook deze Ovidius een banneling, verdreven naar een voor hem troosteloze kust, de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||
fijnbesnaarde zanger der tederste liefdesavonturen. De andere kant: Joden hebben in kampen aan sport gedaan: ‘Achter het complex van Blocks was een open veld, dat later geschikt werd gemaakt voor sportterrein en waar menige voetbalwedstrijd tussen elftallen uit de verschillende kampen werd gespeeld, terwijl enkele honderden meters verder gehele transporten, zonder enig vermoeden van hun vreselijk lot, de crematoria binnengingen. De schoorsteen rookte dag en nacht.’ In het materiaal bevinden zich enkele sporen van wat men de verzetsdaad bij uitstek (na de opstand dan) kan noemen: de vlucht. Zij is zeker herhaalde malen geprobeerd, hoe ondoenlijk ook, althans vrijwel ondoenlijk. Wanneer men kennis neemt van de voorzorgsmaatregelen in Auschwitz, wordt het welhaast onbegrijpelijk, dat er ooit een gelukt is, door al die cordons, slagbomen, dat prikkeldraad onder stroom, enzovoorts, aan mensen in kampkledij, kaal, getatoueerd. Bij mislukking trouwens gruwelijke straffen: ‘... hij werd tot de strop veroordeeld. Daarvoor werd als galg gebruikt de ophanginrichting van de keukenbel, die voor deze gelegenheid in de zandbak werd geplaatst. Omringd door SS moesten wij deze eerste ophanging bijwonen. Na de voltrekking van het vonnis moest...’ (een Nederlandse Jood, J.P.) ‘hem uit de strop halen.’ Meer dan eens liet Höss, de commandant van Auschwitz, voor één ontvluchte tien barakgenoten in een bunker opsluiten en de hongerdood sterven. En toch probeerde men het, daar en elders. De hier meer aangehaalde Mirjam overweegt zelfs het plan, contact op te nemen met partisanen, die betrekkelijk dicht bij haar kamp zitten, om dan samen met deze haar circa vijftig lotgenoten te verlossen: ‘Ik zou mij kunnen verkleden in een SS-uniform van mijn chef, waarvan hij nog een compleet stel met revolver en al op zijn kamer had hangen’; zij past deze kleren zelfs, maar door een onvoorzien toeval moet zij het plan laten varen. Slechts een heel enkele geslaagde vlucht komt in het materiaal voor, vooral uit de laatste fase van de oorlog. Ook hier een jonge Jodin, die zich redt in ‘het uniform van een Duits militair, die dood langs de weg lag’. En anderen, heel, heel weinig anderen. Een apart hoofdstuk zouden de Nederlandse vrouwen in deze holen des doods vereisen, al zijn individuele gevallen hiervoor meer dan eens vermeld. Kaalgeknipt, in afschuwelijke lompen soms, getatoueerd, mishandeld, bleef een klein deel van de uit Nederland weggevoerden in leven in barakken, blootgesteld aan vernederingen, ‘operaties’, ransel, verkrachting, honger, ziekten, vervuiling enzovoorts en ge- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||
dwongen tot mensonterende arbeid of mensonterende lediggang. En toch.... ‘Voor de werkzaamheden bij het vergassen gebruikten de Nazi's jonge vrouwen en meisjes, die hiervoor speciaal werden uitgezocht. Zij kregen betere kleding en wat meer voedsel. Zij waren ondergebracht in een barak, die voor anderen niet toegankelijk was. Deze Sonderkommandos hadden tot taak om de nieuw-aangekomenen klaar te maken voor het gas. Zij moesten deze mensen helpen bij het ontkleden en hen geruststellen door het doen van onschuldige vragen naar leeftijd en beroep. Door het uitreiken van een klein stukje zeep moest de indruk gewekt worden dat men een bad zou gaan nemen. Kinderen gaf men een stukje speelgoed in de hand. Gerustgesteld gingen dan de meesten gewillig de gaskamer binnen, waar in de zoldering op douches gelijkende sproeiapparaten waren aangebracht, die deze indruk nog versterkten. Na de vergassing moesten de stukjes zeep en het speelgoed tussen de lijken worden bijeengezocht om weer dienst te kunnen doen bij een volgende groep, die aan de voorkant van het gebouw al stond te wachten op hun “bad”. ‘Op een morgen stonden wij te verkleumen op de appèlplaats. Een gure wind, die vanuit het verre Karpatengebergte over de vlakte van Auschwitz woei, deed onze lichamen verstijven. Met het hoofd tussen de schouders gedoken, opdat de vrieskou zo weinig mogelijk vat op onze vermagerde lichamen zou hebben, wachtten wij op het appèl. Het was een afweerhouding, die wij ons tegen de koude hadden aangewend. Als de SS verscheen om het appèl af te nemen strekten wij onze leden weer. Deze morgen zouden er jonge vrouwen worden uitgezocht om dienst te doen bij het gaskamercommando. Vergeleken bij de ondraaglijk zware arbeid op het land bij regen en sneeuw, beschouwde men het werken bij dit commando bijna als een uitkomst, terwijl de toezegging van meer voedsel alle mogelijke bezwaren deed wegvallen. De speciale verordening, dat de leden van deze commando's na een paar weken dienst te hebben gedaan, zelf door het gas moesten, was alleen aan de kampleiding bekend. ‘Nadat hier en daar een paar vrouwen waren aangewezen, bleef de SS-er voor mij staan en zei hij tegen iemand die achter mij in de rij stond, dat ook zij dit werk moest doen. Toen gebeurde er iets zeer ongewoons. Deze laatste aangewezene trad uit de rij naar voren en zei heel nadrukkelijk: “Dit werk kan ik niet doen”. Ik voelde ineens het bloed in mijn aderen verstijven. Degene die met deze woorden wei- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||
gerde een bevel van de SS op te volgen, was mijn dochter. Stomverbaasd vroeg de SS-er: “Waarom niet?” Waarop mijn dochter antwoordde: “Omdat ik niet wil meewerken om mijn ouders door het gas te laten gaan. En zijn het dan niet mijn ouders, dan zijn het de ouders van anderen. Ik kan dit niet doen”. Toen was het geduld van deze vertegenwoordiger van het Arische heldenras uitgeput. Hij sloeg haar links en rechts in het gezicht en liet haar nummer noteren om nog vóór de avond te worden vergast. ‘Grote ontsteltenis had zich van ons allen meester gemaakt. Machteloos moesten wij toezien. Bij velen kwamen de tranen in de ogen. ‘Voordat de beulen met hun slachtoffer vertrokken, kon ik nog even met mijn dochter spreken. Zwak geworden door mijn onuitsprekelijke wanhoop, zei ik heel laf tegen haar: “Zou je het toch maar niet doen? Door jouw weigering wordt er geen mens minder vergast.” Zij keek mij aan met haar grote ogen en vroeg toen heel zachtjes: “Zou jij het doen, mam?” Toen moest ik haar gelijk geven en eerlijk zeggen dat ik het ook niet gedaan zou hebben. Ik hoorde haar nog zeggen: “Dan is het goed, mam.” Toen werd zij weggevoerd. ‘Vanaf dat ogenblik werd voor mij de rook een ondraaglijke obsessie. Wekenlang dorst ik niet naar de schoorsteen kijken, maar 's nachts in de kooi of overdag onder het werk, steeds stond hij dreigend rook spuwend voor mijn ontstelde ogen.’Ga naar voetnoot1 Moeten wij het verhaal van het vrouwenkamp Ravensbrück doen, met ook hier die ondraaglijke dressuur tot werkdieren, die moordende appèls, die gruwelijke mishandelingen, die nimmer aflatende doodsangst, dat sterven, sterven, sterven? Ook hier onder het Duitse personeel beulen, die niet terugdeinsden voor de walgelijkste lichamelijke en geestelijke folteringen, die bekenden hun vrouwelijke gevangenen op allerlei manieren te hebben mishandeld; een ervan, voor wie bij zijn proces familie en vrienden een lans braken (‘die lieve Ludwig kon geen dier pijn doen’), was een liefhebber van de natuur, trachtte al lopend te vermijden welk diertje ook dood te trappen en stopte bij de begrafenis van zijn schoonmoeders kanarie op ‘tedere wijze het vogeltje in een doosje, bedekte het met een roos en begroef het onder een rozenstruik’. Een helse sadist, deze lieve Ludwig, jegens zijn gevangenen, maar niet de enige. De vrouwelijke bewakers waren in doorsnee geen haar beter. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||||||||||||
En toch, en toch, en toch - ‘In het begin was het eten in Block I verschrikkelijk, we kregen er nl. transportsoep, waarin al die rommel uit de aangeveegde treinen was gegooid. Je vond er van alles in: glas, gebitten, het was een echte smeerboel.’ Er zijn echter geen wandluizen en vlooien: ‘Je kreeg daar een jurk, donkerblauw met witte stippeltjes, die door de mannen opgegooid werden. Wij moesten ze dan aanpassen en dat vonden ze dan prachtig, ons daar zo in ons nakie te zien. Het Block was net een meisjespensionaat. In het washok stond op de muur geschilderd: “Waschen macht rein”. We kregen... allen een nachtjapon. Wij hebben dan ook een echte mode-show gehouden; ik had een geheel geborduurde, Hongaarse witte nachtjapon en ben opgetreden als violiste en Beppie als elfje. Ieder deed zo idioot mogelijk en we deden ons best elkaar aan het lachen te maken.’ Een andere: ‘Daar ons haar tamelijk lang was, zetten wij er elke avond met lapjes krullen in, hetgeen onder de witte hoofddoeken beslist leuk stond’. Weer een andere, die erkent, dat zij en haar lotgenoten erbij liepen ‘als ware vogelverschrikkers... En toch waren er vrouwen die coquet waren en altijd weer een spiegeltje bemachtigden, een lippenstift of iets dergelijks.’ En dat onder alle omstandigheden. Een ploeg jonge vrouwen wordt gezet aan het werken met ‘allemaal gebitten van mensen, die de gaskamer ingegaan waren. Die hadden ze gedesinfecteerd uitgestoomd met die hete stoom en wij moesten die boel van de was afsmelten en uitkoken in zo'n klein soort handvatpan met waterstofperoxyde’, enzovoorts. Welnu: zij willen voor dat werk witte jassen hebben, omdat andere meisjes die ook dragen: ‘Wij waren van die echte armoedzaaiers, maar dat lieten wij niet op ons zitten. Andere meisjes hebben voor Beppie en mij beddelakens georganiseerd en 's avonds tot heel laat hebben we zitten naaien en witte jassen gemaakt. Heel mooi met uitspringende plooien en een hoge col - we waren echt chique’. In het vrouwen-Block werd gehinkeld: ‘met zijn allen hebben wij “één in de bocht” gedaan en een vrouw van bijna vijftig jaar, die al grote kinderen had, heeft dapper meegedaan en zij riep even hard: “Jij slingert, niet doen”, zoals nu haar kleindochtertjes misschien doen.’ Dat was het spel aan de oever van de moerassen des doods. Een berichtgeefster gewaagt terecht van het wonder, dat er ondanks alles toch nog vrouwen waren, die zich er door heen geslagen hebben, ‘dank | |||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||||||||||||
zij hun sterk, gezond gestel, hun doorzettingsvermogen en vooral hun ongelooflijk sterke wil tot leven’. Is het lijstje volledig? Juist deze kampherinneringen bewijzen wel, welk een rol o.m. bijvoorbeeld het geluk, het doodgewone toeval moet hebben gespeeld, waar tussen leven en dood nauwelijks enige ruimte bestond. Hoevelen zijn ondanks al die positieve factoren omgekomen? Prachtige gestalten gaan door deze kampverslagen, figuren, die de herinnering oproepen aan het werk van een Florence Nightingale, aan de persoonlijkheden van heiligen: ‘Verder was er een Hollandse apothekeres, mevrouw Branco; een grotere schat dan deze vrouw bestaat er niet. Werkelijk iets zeldzaams. Deze vrouw heeft zoveel goeds achter de schermen gedaan, dat is niet te vertellen... niets was haar te veel en nooit moest je je zoals bij anderen revancheren, door bijvoorbeeld brood of smeersel te geven.’ En dat, terwijl zij de afschuwelijkste ziekten en wonden behandelde. Een andere getuige: ‘Branco was een fantastische kracht en ze was als mens ook een van die weinige, zeldzame vrouwen, die alles voor een ander over hebben, werkelijk een schat van een vrouw. En ze was zeer vakkundig, in tegenstelling met de anderen, want ieder zei maar, dat ze verpleegster was, terwille van de baan... Ze was vreselijk aardig’, maar (of dus) ‘kon helemaal niet organiseren.’ Niet stelen dus, ten koste heel vaak van anderen. Het valt de geschiedschrijver moeilijk, hiervan af te stappen op weg naar het volgende onderwerp. Voor hem liggen de vele kampverslagen, de gespreknotities; ze gaan nog eenmaal aan zijn oog voorbij en hij zou in dit boek een saluut willen brengen, in eerbied en bewondering: dappere Mirjam, dappere Annie, dappere Greet, dappere Hilda, dappere... ach, het zou een te lange rij worden. Dappere, dappere Joodse vrouwen: in een archief, door weinigen geraadpleegd, zijn uw herinneringen opgenomen en straks, wie weet, voorgoed opgeborgen bij duizenden, duizenden andere papieren en paperassen; laat de geschiedschrijver op deze plaats mogen getuigen van zijn ontroering, zijn diepe, diepe dankbaarheid, zijn broederlijke verbondenheid, zijn genegenheid, zijn liefde. |
|