| |
| |
| |
Documentatie
Van den beginne af hebben wij voor dit boek in zeer ruime mate kunnen putten uit de collecties, door het in 1945 opgerichte Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bijeengebracht, collecties, waarvan aantal en soorten zich in de loop der jaren voortdurend uitbreidden. Het jongste overzicht daarvan (en van de daarop gereedgekomen hulpmiddelen) dateert van november 1962. Het ligt voor de hand, dat voor ons onderzoek deze verzamelingen in bruikbaarheid ten sterkste uiteenliepen; konden wij niet weinige in haar volledigheid ter zijde leggen, vele andere moesten wij, alweer: in haar volledigheid, raadplegen - met alle gradaties daartussenin. Wij menen goed te doen het genoemde overzicht van 1962 in grote lijnen te volgen, zodat wij beginnen met de Duitse instellingen en personen in bezet Nederland. Als vrijwel overal vormen de archieven, voor zover uit deze bron afkomstig, slechts een rest, het min of meer toevallig gespaarde uit een ontzaglijk geheel. Ontzaglijk: wanneer deutsche Gründlichkeit een loos woord is, dan zeker niet hier, een orgie van paperasserij, waarvan echter met dezelfde deutsche Gründlichkeit enorm veel is vernietigd.
Het in dit overzicht vermelde archief van de Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlanden bevatte over de Joodse problemen minder, veel en veel minder, dan dat van de Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete; de centrale rol, door deze Rijkscommissaris, dr. Seyss-Inquart, gespeeld in de Jodenvervolgingen hier te lande, vond zijn neerslag in een rijk gevarieerd materiaal, zo in dat van de Generalkommissar für Verwaltung und Justiz met zijn vele afdelingen, hetgeen men vrijwel woordelijk kan herhalen van diens collega, de Generalkommissar für Finanz und Wirtschaft. Veel belangwekkende gegevens vonden wij ook in het archief van de Generalkommissar zur besonderen Verwendung. Gezien het grote aandeel van Rauter, de Höhere SS- und Polizeiführer, Generalkommissar für das Sicherheitswesen, in de Nederlandse Jodenvervolgingen, verwondert het niet, dat de op zijn arbeid licht werpende stukken van grote betekenis zijn. In andere, kleine archieven vonden wij vaak veel van onze gading, zo in dat van de Vertreter des Auswärtigen Amtes, van de Rüstungsinspektion Niederlande, van de Einsatzstab Rosenberg, van de Omnia Treuhand A.G., van ‘Kapitän’ Sommer en Fa Union - het zou niet moeilijk vallen deze kleine bloemlezing uit te breiden.
| |
| |
Naast de Duitse archieven de Nederlandse, om te beginnen de overheidsinstellingen in het bezette gebied. Enkele departementen moeten hier in het bijzonder genoemd worden. Van het departement van Algemene Zaken o.m. het archief van de Nederlandse Arbeidsdienst, van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten o.m. de Nederlandse Omroep, de Nederlandse Kultuurkamer, het Persgilde, de verschillende documenten, betrekking hebbend op het onderwijs. Vervolgens allerlei andere Nederlandse instellingen en personen hier te lande, waaronder rijkelijk vertegenwoordigd de diverse nationaal-socialistische en fascistische organisaties met hun nasleep van formaties, persorganen enzovoorts. Los hiervan noemen wij de Nederlandse Unie. Van uitzonderlijke betekenis natuurlijk zijn de archieven van verschillende Joodse instellingen en personen, o.m. dat van de Joodse Raad, misschien het belangrijkste archief voor dit hele onderzoek. Enig profijt trokken wij uit de archieven van de Nederlandse illegaliteit, alsook uit die van enkele naoorlogse instellingen.
Wij blijven het hierboven aangeduide overzicht van 1962 volgen. In totaal noemt het 295 collecties en zo ergens aantoonbaar is, hoezeer zij voor ons onderzoek in betekenis uiteenlopen, dan wel bij de met het simpele nummer 198 voorziene alfabetische en systematische catalogi van boeken en brochures. De aard van ons onderwerp verplichtte ons tot een lectuur, waarvan de lijst geen tientallen, maar honderden titels diende te bevatten; hoe dankbaar ook voor de rijkvoorziene en hoogst deskundig samengestelde bibliotheek van het Rijksinstituut, wij ontkwamen niet aan de noodzaak meermalen een beroep te doen op bibliotheken elders, tot in het buitenland toe; van vele zijden kregen wij hierbij een steun, waarvoor wij niet erkentelijk genoeg kunnen zijn. Misschien hadden wij ons te dezer zake gemakkelijker kunnen beperken, indien wij de gebeurtenissen in Nederland zowel in de ruimte als in de tijd meer hadden geïsoleerd, maar vooral het eerste bleek alras ondoenlijk: de Duitsers vervolgden immers niet speciaal Nederlandse Joden, maar Joden, waar ze deze aantroffen. In belangrijke mate golden deze overwegingen voor de volgende nummers van het gemelde overzicht: de dagbladen en andere periodieken, de illegale bladen, brochures en belletrie, knipselverzamelingen, ook van na 1945 en tenslotte de officiële publicaties. Op menige bladzijde hiervóór is gebleken, hoeveel en hoe vaak wij uit deze bronnen hebben kunnen putten.
| |
| |
Het overzicht van 1962 vermeldt hierna een niet onaanzienlijk aantal (gerubriceerd onder de nrs. 207/243) collecties, bestaande uit copieën of fotocopieën en/of originelen uit archieven elders, ook deze voor onze arbeid van zeer uiteenlopende waarde. Voorop gaat de zg. FOSD (Foreign Office-State Department-Document Center) collectie, waarin de archieven van het Auswärtige Amt, voor zover niet in de handen der Sowjetrussische troepen gevallen, en van de Reichskanzlei bijeengebracht waren; hierin een aantal dossiers, betrekking hebbend op de Jodenvervolgingen. De zg. BDC (Berlin Document Center) collectie bevat hoofdzakelijk stukken, behorende tot de archieven van de centrale SS-instanties te Berlijn; de overige bleken voor ons vrijwel zonder betekenis. Wij noemen als door ons verder geraadpleegd nummers uit het Duitse materiaal, nr. 213 (Gestapo Düsseldorf) en 214 (Personalakten uit tuchthuizen en gevangenissen). Van het Nederlandse stellen wij voorop de notulen en circulatiestukken van de secretarissen-generaal, vervolgens het materiaal van enkele departementen. Uiteraard profiteerden wij van de verzamelingen, betrekking hebbend op Londense instellingen, ook deze alweer van zeer verschillende betekenis voor ons onderzoek.
Met nr. 244 komen wij tot de vermelding van een bron, waar wij met iets grotere uitvoerigheid over willen spreken. Wanneer wij de lezer onophoudelijk wilden confronteren met de ervaringen, de gedachten en gevoelens van individuele personen, was het onvermijdedelijk in zo ruim mogelijke mate te putten uit een soort bronnen, welke wij wel eens met de verzamelnaam ‘ego-documenten’ bestempeld hebben, waaronder men vooral kan onderscheiden herinneringen, autobiografieën, dagboeken en brieven, materiaal dus dat meer dan welk ander een individueel accent draagt. Onder de honderden dagboeken, in het Rijksinstituut aanwezig, troffen wij niet weinig aan van de hand van Joden of, indien bijgehouden door niet-Joden, voor ons onderwerp van voldoende betekenis om er uit te putten; als het kortste maar in zijn soort meest krasse voorbeeld van deze laatste wijzen wij op de hiervoor genoemde Nederlandse WA-man, tevens ophaler van Joden, die van zijn activiteit op dit terrein dagnotities maakte. Wat de Joden betreft, komt het leeuwedeel van de zg. onderduikers, al ontbreken niet de dagboeken, in kampen zelf gemaakt; welk een ongelooflijk document, om hier enkele voorbeelden te noemen, vormden niet het Westerborkse dagboek van Philip Mechanicus, het Vughtse van David Koker!
| |
| |
Van de speciale collecties over onderwerpen of personen staat als nr. 245 voorop de Erelijst van gevallenen, bij welke wij kennis mochten nemen van de gegevens, op grond waarvan zij is samengesteld. Hieruit bleek dat Joden een plaats verworven hadden op deze lijst in een aantal, dat hier en daar mogelijk verrassing gewekt heeft. Bij nr. 246 (Verzetsgedichten) bleek het ons mogelijk, onder de anonyma een enkele Joodse auteur op te sporen. Bijzonder nuttig waren uiteraard voor ons onderzoek de nrs. 248 (Documentatie I, van personen) en 249 (Documentatie II, van zaken) - collecties, welke in de loop der jaren schier elke week werden aangevuld, welke aanvullingen wij op de voet dienden te volgen en die meermalen ertoe geleid hebben een reeds bij ons gevormde voorstelling te corrigeren of scherper te nuanceren: zonder twijfel een onzer rijkste bronnen. Hoe belangrijk is het bijvoorbeeld niet, wanneer men eensklaps de beschikking krijgt over een aanzienlijke hoeveelheid documenten, toevallig bewaard gebleven van een kleine, ver van het centrum Amsterdam gelegen, Joodse gemeente in de provincie! Over nr. 251, de collectie ‘Gevangenissen en Concentratiekampen’, behoeven wij hier niet uit te weiden. Van de onder de nrs. 254/263 opgenomen Onderzoekingen staat uiteraard voorop het werk van B.A. Sijes over de Februaristaking; ook van andere echter profiteerden wij (Nationaal Steun Fonds, Arbeidsinzet, Ondergrondse pers); het werk van prof. Rüter over de spoorwegstaking wierp voor ons eigen onderzoek licht op een in het algemeen weinig verkwikkelijk stukje activiteit van de Nederlandse Spoorwegen tijdens de oorlog.
Dat de naoorlogse rechtspleging voor ons buitengewoon veel opgeleverd heeft, ligt voor de hand; zij immers heeft meer dan wat ook ons inzicht verschaft in de Duitse methoden en doelstellingen, waarvan het ‘gedurig product’, de resultaten, in dit materiaal pas zoveel mogelijk in het licht der openbaarheid gekomen zijn; meer in het bijzonder verdiepten wij ons in die documenten, welke, bij de Neurenbergse processen gebruikt, betrekking hebben op Nederland; wij vermelden apart hier nr. 269: Nederlandse delegatie bij het International Military Tribunal, Neurenberg en het Office of Chief of Counsel for War-Crimes, Neurenberg, daaronder bijvoorbeeld de documenten door de Nederlandse delegatie bij dit IMT bijeengebracht ten behoeve van de berechting van Seyss-Inquart. Een zeer rijke bron vormden al evenzeer de ons ter beschikking staande documenten, gebruikt bij de naoorlogse processen hier te lande, zowel tegen
| |
| |
Duitsers als tegen Nederlanders; het is zoveel dat men zich een boek over ons onderwerp zou kunnen voorstellen, alleen op dit materiaal berustend, zoveel aspecten van de Nederlandse Jodenvervolgingen bevat het! Niet gaarne zouden wij hier het proces-Eichmann buiten beschouwing laten. Het mag dan zijn dat Nederland er betrekkelijk weinig in voorkwam (al vindt men het er wel in), de gehele opzet van dit proces en de wijze waarop het gevoerd is, onthulden nog eens met grote duidelijkheid wat al in belangrijke mate in Neurenberg gebleken was: de techniek en het karakter van de gepleegde misdaden, alsook de verantwoordelijkheid daarvoor, zoals die gespreid diende te worden over verschillende instanties en personen.
Hierboven noemden wij reeds de rubriek ‘ego-documenten’. Het is duidelijk, dat naast de aldaar reeds aangeduide dagboeken een ongelooflijk rijke oogst te voorschijn moest komen uit allerlei schrifturen van autobiografische aard, als daar zijn verslagen, herinneringen, uitingen in dicht en ondicht, door ons opgenomen mondelinge mededelingen, inlichtingen en toelichtingen. In verscheidene gevallen leidden persoonlijke contacten ertoe, dat men ons hetzij vroeger gemaakte aantekeningen deed toekomen, hetzij een verslag van zijn wedervaren leverde; een veelal buitengewoon boeiend en belangrijk materiaal, geheel gekenmerkt door de human touch, kwam daarmee tot onze beschikking. In samenhang daarmee noemen wij de ontelbare brieven, heel vaak door in de oorlog omgekomenen gezonden aan familieleden en vrienden; misschien mag men de in hun soort nimmer overtroffen kampbrieven van Etty Hillesum uit Westerbork daartoe rekenen. Verder gewaagden wij van de door ons gelegde persoonlijke contacten; wij schatten ze op vele honderden, talloze gesprekken droegen bij tot de vorming van het beeld van de ontzaglijke tragedie, die wij moesten schilderen. Wat het zeer overvloedige fotomateriaal, alsmede een enkele film daartoe bijgedragen heeft behoeft generlei toelichting hier.
Zijn wij er nu? Wij hebben een zeer summiere samenvatting gegeven van het materiaal, ons hier te lande voornamelijk door het Rijksinstituut ter beschikking gesteld. Wij willen daarbij met grote dankbaarheid gewag maken van enkele belangrijke contacten met het buitenland. Daarbij ga voorop een verbinding, die wij buitengewoon hebben gewaardeerd, met de betreurde dr. Alfred Wiener, de schepper van de bibliotheek in Londen, welke zo terecht zijn naam draagt, een contact dat zowel mondeling als schriftelijk plaatsgevonden heeft
| |
| |
en dat ons alleszins nut heeft opgeleverd. In Parijs hebben wij een korte tijd mogen arbeiden op het Centre de Documentation Juive Contemporaine aldaar, in Italië mochten wij nuttige contacten leggen met vooraanstaande Joodse persoonlijkheden in Rome, Milaan en Venetië; ook brachten wij bezoeken aan het Tsjechische Theresienstadt en aan het kamp Auschwitz-Birkenau. De neerslag van al deze ervaringen vond de lezer in ons werk.
Deze lezer heeft echter ten aanzien van onze documentatie rechten, welke evenzovele plichten voor de schrijver zijn, plichten, die wij zorgvuldig hebben overwogen. Wij hadden ons een geschrift kunnen voorstellen, op schier elke bladzijde van noten voorzien, evengoed als een zonder welke noot ook; zowel het ene als het andere hebben wij trouwens reeds op onze naam staan en wij wagen het uit te spreken, dat aan de geloofwaardigheid van het laatste zeker niet méér getwijfeld is dan aan die van het eerste. Algehele schrapping van verwijzingen is in een stuk eigentijdse historie echter onmogelijk; wel meenden wij hun aantal tot het onmisbare te mogen beperken. Het in het archief van het Rijksinstituut neergelegde handschrift bevat deze verwijzingen in haar volledigheid, bladzijde voor bladzijde. Voor twijfelaars en belangstellenden staat dus een weg open: wie hem niet inslaat, moge zich tevreden stellen met onze naar eer en geweten afgelegde verklaring, dat ons geschrift in al zijn details op bronnen berust, door ons gehanteerd volgens de daarvoor nu eenmaal bestaande maatstaven.
|
|