Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdHet kamp VughtEr heeft in de bezettingstijd hier te lande nog een tweede kamp voor Joden bestaan met een eigen karakter, een eigen geschiedenis, hoe weinig er ook in de hoofdzaak verschil met Westerbork was: ook dit immers vormde, om die hoofdzaak maar meteen aan te geven, een reservoir, van waaruit de Poolse gaskamers werden gevoed. Het verdient in het kader van dit boek een aparte behandeling, zij het ook in beknopter vorm dan het Drentse kamp. | |
[pagina 382]
| |
Ook bij dit kamp Vught stellen wij enige aantekeningen omtrent ons materiaal voorop.Ga naar voetnoot1 Het verwondert niet, dat dit zowel kwantitatief als kwalitatief achterstaat bij dat van het andere kamp: Vught heeft als kamp voor Joden slechts ongeveer anderhalf jaar gefungeerd en de Joodse bevolking was er zeer veel geringer in aantal dan in Westerbork. Daartegenover staat, dat juist op sommige punten onze informatie weer veel rijker is, zo bijvoorbeeld met betrekking tot de kampbewakers en -bewaaksters, terwijl ook het feit meetelt, dat het Joodse kamp, zoals wij nog zullen zien, deel uitmaakte van het grotere kampcomplex Vught, vrijwel uitsluitend niet-Joden herbergend, aan wie wij ook vele gegevens danken omtrent hun Joodse tijdelijke lotgenoten. Het ‘gewone’ administratieve materiaal bevat zeer vele leemten, met hier en daar toch nog verrassende informatie, bijv. betreffende een aantal transporten, terwijl ook hier op schijnbaar kleine, maar in werkelijkheid diep navrante details door een toevallig bewaard dossier licht valt: zo bezitten wij nog de ‘schooladministratie’ van een kamp, waarin zich de afschuwelijkste kindertragedie van de hele bezettingstijd heeft afgespeeld. Wij beschikken over een aantal kampverslagen; enige vooraanstaande personen uit de Joodse-Raad-hiërarchie hebben na de oorlog inlichtingen verstrekt: van medische zijde danken wij belangwekkende mededelingen aan prof. dr. S. van Creveld. Voor één bron vragen wij in het bijzonder enige aandacht; voor het dagboek van David Koker, een onzer oud-leerlingen, ongetwijfeld een buitengewoon gevoelig man, van wiens dichterlijke aanleg wij in deze bladzijden een enkele proeve willen geven. Sommige trekken ervan moeten iedere lezer wel bijblijven; ons is geen enkel kampdocument bekend, zozeer met de gedempte pedaal klinkend: bij oppervlakkige lezing lijkt het aanvankelijk, of Koker de verschrikkingen om hem heen niet gezien heeft, bij aandachtiger ontdekt men ze wel degelijk, zij het ook meer aangeduid dan beschreven. Evenmin kennen wij een tweede bron, waarin zozeer de vijand, de kampbewaking, recht is gedaan, het menselijke in deze meestal ons als onmensen getoonde en zich als zodanig maar al te vaak gedragende, lieden blijkt gezocht - en gevonden. Het is een document, dat bij alle verschil de vergelijking met Mechanicus' onmisbare dagboek van Westerbork uithoudt; het | |
[pagina 383]
| |
bezit zeker niet diens fotografische scherpte, het ‘zit’ ook veel minder op nieuws, op feiten, op ‘man bijt hond’ als deze, maar het schenkt door zijn lyrische toets en sensitieve gerichtheid daarvoor ruime vergoeding. In tegenstelling tot Westerbork is Vught een Duitse schepping, als een Duits concentratiekamp opgezet. Dit Konzentrationslager Herzogenbusch was gedacht als een aanvulling van het Polizeiliches Durchgangslager Amersfoort en van Westerbork. Het ressorteerde tot het eind (september 1944) onder het SS-Wirtschaftsverwaltungs-Hauptamt (WVHA) in Berlijn (niet, als Amersfoort en Westerbork, onder de Sicherheitspolizei), hetgeen natuurlijk niet betekende, dat andere autoriteiten zich er niet mee bemoeiden. Dit maakt het voor de historicus niet gemakkelijker, evenmin het feit, dat ‘Vught’ - zoals wij het maar in overeenstemming met het gebruik tijdens de oorlog blijven noemen - uit een aantal afdelingen bestond, die zeer uiteenlopende categorieën gevangenen bevatten; slechts één dier afdelingen bevatte alléén Joden, ‘ons’ kamp Vught, terwijl zich in het z.g. Schutzhaftlager naast de overgrote meerderheid van niet-Joden van allerlei soort en nationaliteit ook Schutzhaft-Joden bevonden, zij, die wegens de een of andere overtreding, althans wat in Duitse ogen zo heette, naar dit kamp waren gestuurd; in latere tijd zaten zij in Vught in een aparte barak (Block 15). Veel verschil met de ‘gewone Joden’, de z.g. Civiel Joden uit het eigenlijke Joodse kamp, werd er gaandeweg met hen niet gemaakt. Wat waren dat nu voor ‘Civiel’ Joden? Twee categorieën kan men erin onderscheiden. De eerste zou men de geplatzte stempels kunnen noemen, diegenen, die tot dat ogenblik op grond van hun arbeid (diamant-, textielindustrie) een vrijstelling hadden genoten. De tweede vormden meer in het bijzonder zij die in april en mei 1943 uit de judenrein gemaakte ‘provincie’ zich naar Vught moesten begeven. Al deze Joden nu kwamen terecht in wat aanvankelijk het Judenauffangslager, maar spoedig, meer onheilspellend, het Judendurchgangslager kwam te heten; het eerste stuk uit het oorspronkelijke kamp dat dit Judendurchgangslager (JDL) vermeldt, is al van 26 februari 1943, al kwamen de gevangenen zelf pas veel later achter deze verandering. Het heeft zin, hier even Koker het woord te geven: ‘Wij hebben daar allemaal verklaringen voor en die zouden zeer geruststellend zijn, wanneer we ze geloofden, maar we geloven ze alleen niet.’ Maar al te juist. | |
[pagina 384]
| |
Van Duitse zijde hebben wij immers enige documenten over, die weinig twijfel laten, dat zeker RauterGa naar voetnoot1 - en het RSHA in Berlijn mèt hem - ook deze Joden naar Polen wilde sturen. De meer aangehaalde brieven van Rauter (10 en 24 september 1942) laten daar inderdaad weinig twijfel aan bestaan en de paar verslagen van in Den Haag in 1943 over deze zaak gehouden besprekingen zijn van dezelfde strekking. Laat ons als enig voorbeeld een stuk van 29 april 1943 vermelden, waarin Rauter zijn plan onthult, álle nog resterende Nederlandse Joden, ook de Amsterdamse, in dit Vught te concentreren, een kamp dat 18 000 mensen kan bevatten, die echter allemaal verdwijnen moeten; eerst, na in Vught voltrokken ‘Familientrennung’, de improductieve, daarna de werkende; de industrie in Vught is er alleen maar als tijdelijk bedoeld, al had men dat de Joden natuurlijk meer dan eens anders voorgespiegeld. Dat voert ons tot een korte behandeling van wat wij de ‘illusie van Vught’ zouden willen noemen, de drievoudige voorstelling, in 1943 bij vele Joden aanwezig, van dit kamp als ‘blijvend’, als ‘industrie-centrum’, als ‘beter’. Toen in de herfst van 1942 in Amsterdam bekend werd, dat men daar een kamp voorbereidde, poogde men uiteraard erachter te komen, wat hier weer gebrouwen werd; de Bossche vertegenwoordiger van de Joodse Raad, de heer De Winter (later een waardevol helper voor de aldaar opgesloten Joden), berichtte dat hij op grond van het vele en goede materiaal en ‘opvallend vele sanitaire voorwerpen’ veronderstelde, dat het hier om een heel modern model-kamp ging, waaruit deze en gene afleidde, dat hier geen kamp voor Joden en gevangenen, maar een voor de SS werd aangelegd; zelfs zou de naam Vught enige tijd verdwenen zijn uit de sfeer na ‘de algemene discussiestof en de geruchtenmakerij’. Hij zou daar spoedig in terugkeren (aangenomen dat hij er inderdaad ooit uit geweest is); zelfs maakte de Joodse Raad alvast plannen voor vakopleiding en andere arbeid in dit nieuwe en ‘blijvende’ kamp Vught. Prof. CohenGa naar voetnoot2 heeft ook na de oorlog volgehouden, dat hij zelf altijd in het ‘industriekamp Vught’ geloofd heeft, een geloof, dat tijdens zijn bezoeken daar alleen maar versterkt werd; in dit geloof zou hij bij velen steun gekregen hebben; van andere zijde zijn ons meer sceptische visies hierop overgeleverd. Wanneer men de heer | |
[pagina 385]
| |
Blüth, in dit verband straks weer te noemen, in Amsterdam vroeg, aan welk kamp hij de voorkeur gaf, aan Vught of aan Westerbork, dan luidde zijn antwoord steevast, dat hijzelf Amsterdam zou kiezen, m.a.w. onderduiken aanried, vóórdat men naar een dier beide kampen moest. Een andere illusie, serieus gekoesterd, was dat Vught bedoeld was voor de opneming van ouden van dagen, zieken en hulpbehoevenden; misschien vormt dit weer een van de bewijzen, hoe weinig men kon of wilde geloven in de barbaarse voornemens van de bezetter. Maandenlang verkeek men zich op de begoocheling van het ‘grote industriecentrum’, waardoor ‘misschien’ de transporten naar Duitsland ‘uiteindelijk’ geheel zouden ophouden, op 26 februari 1943 heet het bij leidende Joden zelfs ‘duidelijk’, dat de Duitsers wilden: ‘drie ghetti, één in Vught, één in Westerbork en “tenslotte” één in Auschwitz’; zelfs na het afschuwelijke kindertransport van juni 1943 handhaaft zich de illusie van een blijvend kamp van ongeveer 5000 personen, waarbij de bewerking van confectie, bont, diamant enz. zal worden bevorderd; trouwens, de commandant zei dit zelf (‘wel zullen nog enkele kinderen, die inmiddels in het kamp aangekomen zijn, doorgezonden worden’). In het kamp klemde men zich vast aan alles, wat als aanwijzing in deze richting uit te leggen leek: zo moesten de diamantbewerkers hun vingers sparen: zij mochten geen zwaar werk doen! En dat bewees... Wij zullen hier nu maar voortgaan met een wat meer chronologische behandeling. Het begin daarvan valt ongeveer half januari 1943, toen daar op de 13 de de eerste gevangenen aankwamen, de voorhoede, 250 man tellend, een afschuwelijke stoet uit Amersfoort, in grote meerderheid niet-Joden. Van de Joden, die uit Amersfoort meekwamen, verklaart een ooggetuige: ‘De behandeling van de Joden in Birkenau was daarbij vergeleken nog goed’. Meer zullen wij hier maar niet over schrijven. Op vrijdag 15 januari 1943 - als vaker op de vooravond van de sabbath - brachten de Duitsers enige honderden Joden in de Hollandse Schouwburg bijeen, waarvan in de nacht 453 per tram naar het Centraal Station werden vervoerd en vervolgens per trein naar Vught gezonden, waar zij vroeg in de ochtend van zaterdag 16 januari aankwamen, in een kamp dat nog volstrekt ongeschikt was om hen te herbergen, terwijl bovendien op hun komst helemaal niet gerekend was. Wij laten aan de fantasie van de lezer over, te bedenken, hoe deze mensen in de eerste tijd daar hebben geleefd, verstoken van alle com- | |
[pagina 386]
| |
fort, van alles - midden in de winter. Doordat het hier vrijwel allemaal ‘gesperden’ uit de industrie betrof, had de overgrote meerderheid in Amsterdam erop gerekend, uit de Schouwburg te worden vrijgelaten, zij hadden dan ook veel te weinig bagage bij zich. De onzekerheid, die bij de Duitse kampleiding omtrent deze groep heerste, liet echter wat ruimte zowel voor enige eigen organisatie als voor een soepele interpretatie van de gegeven voorschriften; men poogde zich te redden en de meergenoemde heer Blüth gaf half februari een verslag van zijn bevindingen, dat niet al te zeer in mineur stond, al leest de goede verstaander in dit stuk toch wel het een en ander tussen de regels. Ook prof. Cohen was er inmiddels al geweest. Na dit eerste transport kwamen er nog vele binnen, onder omstandigheden, die van de ene op de andere keer in bijzonderheden konden verschillen; dit hing doorgaans af van de stemming onder de begeleiders, bij wie de Nederlandse SS zich soms niet ontzag, hulpeloze oude mensen met geweerkolven te slaan en ze met de dood te dreigen, als ze niet opstonden. Wekenlang stroomden vooral uit de ‘provincie’ de Joden naar Vught, waaronder uiteraard zeer vele ouden van dagen (zelfs boven de negentig), verlamden, zieken; het was hartverscheurend, verklaart een getuige. Van den beginne af probeerde de Joodse Raad in Amsterdam te helpen; men onderscheide deze wel van de in de stukken hier en daar genoemde Bossche Judenrat, die er alleen de naam mee gemeen had. In Amsterdam stelde men zijn enorme apparaat hiervoor ter beschikking en zo kwam het tot een hulpverlening op grote schaal, waarbij men, vooral geholpen door niet-Joodse zakenlieden, ‘van alles’ te verkrijgen wist (en een mesje, een doek, een stukje zeep betekende in zulke omstandigheden ook hier zo eindeloos veel meer dan in het gewone leven!); vooral de heer Blüth, die de gave bezat met de kamp-SS, voor een groot deel corrupt, om te springen, wist verschillende gunsten voor de Joden te verwerven. Evenals in Westerbork kwam het in Vught al spoedig tot enige vorm van interne organisatie, ook hier met als voornaamste doel de vijand zo min mogelijk vat op zich te geven. Ook hier richtte men verschillende diensten op, in kleiner formaat dan in het Drentse kamp en ook veel kortstondiger van duur, merendeels diensten, werkzaam in de verzorgingssector. Zo vinden wij vermeld - wij halen maar kris-kras het een en ander naar voren - de binnendienst, de buitendienst, het kampgeld, de cantine, de pakketten-verzorging (hier wer- | |
[pagina 387]
| |
kelijk een levensbelang!), de zorg voor de magazijnen. Ook hier natuurlijk een OD, ‘eigenlijk het meisje voor alles’, schrijft een getuige; inderdaad had dit ‘meisje’ de meest uiteenlopende taken te verrichten, waarvan de meeste verre van aangenaam; hiernaast vinden wij nog sporen van een ‘Speciale Brigade’, die, twintig man sterk, maar kort gefunctioneerd heeft. Ook vrouwen, zeer weinig in aantal, hebben korte tijd deel uitgemaakt van deze kampdiensten. Een enkel ontwerp van een Lagerordnung (van 1 oktober 1943) bevindt zich in het materiaal; wij hebben er niet achter kunnen komen, of zij in werking is getreden, het doet er eigenlijk niet zoveel toe. Met enige schroom stellen wij de vraag naar de ‘prominenten’ in Vught aan de orde. Zij ontbraken in geen enkel kamp en men heeft gezien, welk een rol zij in Westerbork gespeeld hebben; in Vught vindt men ze ook, maar dan veel geringer in aantal en van veel minder betekenis. Ter voorkoming van mogelijk misverstand: naast enige minder aantrekkelijke figuren ontmoeten wij hier ook enkelen, die zich in het belang van hun kampgenoten in de bres hebben gesteld, die, vooral in de eerste tijd, toen er zoveel gedaan moest worden, de handen uit de mouwen staken, orde schiepen, hulp verleenden en nood lenigden; een enkele hunner vinden wij in de leiding van de kortstondige Joodse kamporganisatie. Wij willen ons hier beperken tot het noemen van een tweetal figuren. De eerste is dr. A. Lehmann, een uit Duitsland naar ons land gevluchte jurist, lid van de z.g. Joodse Beirat en alom geprezen om zijn voortreffelijke eigenschappen: diepe menselijkheid, groot medeleven, zin voor de werkelijkheid, afkeer van goedkope en gevaarlijke illusies. Tot 20 maart 1944 was deze ‘professor’ (zijn bijnaam) in de topleiding van de inwendige organisatie als Leiter der Inneren Verwaltung und Lagerschreiber I des JDL. Een hem typerende anecdote zij aan KokerGa naar voetnoot1 ontleend: als het kamp voor straf moet knielen, is de Schreibstube vrijgesteld; Lehmann... ‘is toen heel vlug naar de plaats van de Schreibstube gehold en is daar in zijn eentje gaan zitten. Dat, de manier waarop hij zijn handjes omhoog stak en zijn beschouwelijk gezicht, heeft veel mensen doen lachen. Maar: hij deed het om de anderen te noodzaken ook te komen, omdat hij geen uitzonderingen wilde. Na een tijdje moest hij worden vastgehouden omdat hij bijna flauwviel.’ Niet het enige staaltje van dien aard. | |
[pagina 388]
| |
Minder gunstig luidt het oordeel over de kampleider (Lagerälteste) Richard Süsskind, die de dagelijkse besprekingen te voeren had met de Duitse bewaking; hij maakte zich in de eerste tijd wel verdienstelijk, organiseerde vooral de OD, maar werd gecritiseerd wegens zijn brute optreden, zijn krampachtige pogingen, bij de Duitsers een wit voetje te halen, als het moest ten koste van zijn lotgenoten. Het was een jonge, herculische figuur, een primitief krachtmens, die nogal glorieerde in zijn positie. Des te harder kwam zijn val aan; in oktober 1943 werd hij afgezet: ‘De almachtige, die een privé-privaat had, een secretaris in het begin, die uitdrukkelijk rookte, als het anderen verboden was en daarmee zijn rechten en zijn positie wilde demonstreren, die hier überhaupt in een soort Urvater-positie leefde (hij beschermde het kamp, maar het kamp was hem ook dienstbaar, hij kon van alle Joodse-Raad-zendingen zijn deel nemen, omdat eigenlijk alles van hem was), hij sjouwt op het ogenblik stenen... Nu draagt hij stenen voor onze zonden. Maar of we er door verlost worden? Dat is een andere vraag’.Ga naar voetnoot1 Op 15 november 1943 ging Richard Süsskind op transport naar Auschwitz, waar ook hij vermoord is. Het klinkt in het licht van later bijna als een hoon, wanneer wij hier een korte passage wijden aan de Vughtse economie. Dr. LehmannGa naar voetnoot2 ontleent aan een Kommandanturbericht echter de wetenschap, dat een half jaar na zijn begin, dus in juli 1943, dit Vught een Überschusslager vormde, dus niet alleen zichzelf bedroop, maar ‘met winst’ werkte. Een deel van de ‘inkomsten’ bestond natuurlijk uit wat de binnenkomende Joden werd afgenomen of afgetapt (vooral de cantine leverde veel op), maar verder was het kamp a.h.w. een soort reserve van arbeidskrachten, door de SS tegen betaling zowel binnen als buiten Vught ter beschikking gesteld van allerlei ondernemingen, industrieën enz.: de SS als koppelbaas dus. Deze koppelbaas had bovendien schoon schip gemaakt met die kampbewoners, die òf te oud òf te jong waren om te werken en deze op transport gesteld - wij komen daar nog op terug. Het overgrote deel van de anderen arbeidde wel en men kan alleen zeggen, dat er nog meer, nog veel meer uit te halen geweest ware, indien men bijvoorbeeld inderdaad in Vught de diamantindustrie gevestigd had, waar sprake van was geweest en verder natuurlijk, indien de onweerstaanbare drang tot vernietiging ook hen niet betrekkelijk spoedig het lot van de genoemde oudsten en jongsten had | |
[pagina 389]
| |
doen delen: ook hier zien wij weer, hoezeer deze boven alles voorrang had, en behield in een tijd, waarin Duitsland meer en meer alle krachten voor het winnen van de oorlog nodig had. Als leider van de Vughtse Arbeitseinsatz noemt dr. Lehmann ‘de zeer handige en dappere’ Nederlander Map Rosenberg, belast met het verrichten van een ‘Sisyphusarbeid’, nl. de indeling van de mensen, vooral de samenstelling van de z.g. Kommandos, buiten de eigenlijke kampindustrie werkzaam aan allerlei, vrijwel altoos zeer zware arbeid in de open lucht (opruimings-, transport-, bouwcommando's), meest onder Duitse bewaking. Nog erger echter, zegt dr. Lehmann, waren er de eigenlijke Aussenkommandos aan toe, groepen, grote en kleine, die, doorgaans aan militaire objecten (tankvallen, vliegvelden) te werk gesteld, daar meestal niet alleen nog slechter verzorgd werden dan in het kamp zelf, maar bovendien daar helemaal gescheiden leefden van hun vrouwen en vrienden. Van één Aussenkommando is er nogal wat materiaal bewaard, namelijk van het kamp Moerdijk, waar tussen vijfhonderd en duizend Joden van maart 1943 af ongeveer een half jaar moesten arbeiden aan allerlei. De door de Duitse commandant Meyerhof daar aangestelde Joodse kampoudste, J. Rood, maakt melding van een achttal ondercommando's: Zwijndrecht, Barendrecht, Moerdijkbrug (‘hier moesten stenen worden opgeruimd en andere schoonmaakwerkjes verricht worden; het was een zeer makkelijk commando, meer camouflage’), Willemstad (bij een kanaal werken met grint en cement), Dordrecht (bunkers), twee eigenlijke Moerdijkcommando's, in het dorp zelf en één Schneider-commando: kleermakerij voor ‘hoge’ Duitsers; een heel zwaar heette het strafcommando. Rood noemt het geheel in vergelijking met andere kampen ‘buitengewoon goed’ en die relativering mag men wel in het oog houden wanneer men kennis neemt van de toch nog vele klachten over huisvesting, voeding, onzindelijkheid, ongedierte, mishandeling, vooral in de eerste tijd. Later liep het er ongetwijfeld allemaal veel beter en soepeler; uiteraard was het voor zeer velen daar afschuwelijk te vernemen, dat hun kinderen, en ook niet zelden hun vrouwen, uit Vught op transport gesteld waren; zo iets verlieze men óók niet uit het oog. In het materiaal komt men nog andere buitencommando's tegen. Zo bijvoorbeeld dat van Venlo; op een vliegveld, een zo gevaarlijke aangelegenheid, dat men van ‘Himmelfahrtkommando’ sprak, waar een tweehonderd man eerst heen togen, gaandeweg uitgegroeid tot een | |
[pagina 390]
| |
ploeg van zevenhonderd. Ook hier bezitten wij het verslag van de kampoudste, F. Langstadt, die in het algemeen, alweer betrekkelijk, weinig klachten doet horen. Een enkele keer vinden wij in het materiaal de namen Arnhem en Amersfoort, veel konden wij daar niet mee beginnen. Evenmin als bij Westerbork zullen wij hier een uitvoerige behandeling geven van de industrie, binnen het kamp uitgeoefend. De voornaamste ‘takken’ daarvan vormden de werkplaatsen van Philips, van de firma Escotex (confectie en bont), van de firma Menist (lompen-sorteerderijen); later kwam er een Zerlegebetrieb bij van vliegtuig-materiaal. De bewaard gebleven sterktestaten, zowel van de Joden in het eigenlijke concentratiekamp als van de opgeslotenen in het JDL, bieden wel enige indruk van de aantallen, vele honderden, hierin werkzaam; na het transport van 15 november 1943 geven deze staten een duidelijker beeld, maar toen was het totaal aantal bewoners al beneden 700 gedaald, om na het maart-transport van 1944 nog verder te zakken. Philips was niet alleen de grootste, maar ook de ‘veiligste’ werkgever, die dus zijn personeel het langst wist te vrijwaren van transport, en trouwens ook het meest poogde te helpen. Escotex verleende een tijdlang bescherming aan een 1200 mannen en vrouwen; de machines waren vrijwel uitsluitend afkomstig van grote en kleine bedrijven, waarvan de eigenaars waren weggevoerd; LehmannGa naar voetnoot1 zegt, dat deze firma zich volstrekt niet om haar werkvolk bekommerde, maar dat deze arbeid zeer in trek was, omdat de mannen en de vrouwen er de hele dag samen bij konden zijn. De bontbewerking bereikte een dagproductie van ongeveer 400 bontvesten, terwijl de grootste Nederlandse particuliere onderneming niet meer haalde dan 250 per week; bovendien leverde Vught nog 250 bontmutsen per dag. Aldus een rapport uit die tijd, waarvan wij de cijfers natuurlijk niet konden controleren, maar dat onmiskenbaar de strekking had, de Duitsers ervan te overtuigen, dat wegvoering van deze arbeidskrachten niet in het belang van hun oorlogsindustrie was. Het mocht niet baten. Een voor een moesten de groepen werkende Joden het kamp verlaten, hoe kriegswichtig ook hun arbeid mocht zijn; Philips bleef, als gezegd, het langst. Juist over deze groep bevat het materiaal nogal wat gegevens, welke de grondslag zouden kunnen vormen van een aparte studie, met belangwekkende groepspsychologische details. | |
[pagina 391]
| |
Voor een nader onderzoek blijve eveneens de vraag onbeantwoord naar de nauwkeurige aantallen Joden, door Vught heengespoeld naar Polen. Een berekening wijst uit, dat tot ongeveer 1 maart 1943, dus zowat de eerste zes weken, ruim 4100 mensen aankwamen, terwijl toen reeds een kleine 800 werden afgevoerd; volgens LehmannGa naar voetnoot1 bereikte het kamp op 8 mei zijn maximum met circa 10 400 personen, waaronder 1876 kinderen onder 13 jaar; dezelfde schat het totaal door Vught heengetrokkenen op 12 000. Op bewaard gebleven sterktestaten kunnen wij de opgetreden fluctuaties over een lange tijd goed volgen; wij komen daar nog op terug. Wanneer wij thans de vraag pogen te beantwoorden naar het leven in Vught, naar de sfeer, de stemmingen in deze kleine, vluchtige gemeenschap, dan mag men ook hier vaststellen, dat de alles beheersende factor het transport was. Het vond niet met de mechanische regelmaat plaats van de wekelijkse wegvoeringen uit Westerbork, maar was waarschijnlijk vrijwel even gevreesd. Vrijwel, herhalen wij; enig verschil immers kan het gemaakt hebben dat men uit Vught niet in een trein met onbekende bestemming stapte maar zich naar Westerbork begaf; men kon zich dus vastklemmen aan de hoop, daar althans te mogen blijven. IJdele hoop - weten wij thans; in bijna alle gevallen ging men inderdaad van Vught naar Westerbork en van Westerbork verder, vaak onmiddellijk. Wij menen goed te doen vóór de behandeling dezer transporten eerst nog enkele opmerkingen over het Vughtse leven te maken. Wij vermeldden reeds, hoe in het hele materiaal de bewakers en bewaaksters een veel grotere rol spelen dan in Westerbork, waar men ze vrijwel niet tegenkomt. De plaatsing van Vught binnen de organisatie van het WVHA leidde ertoe, dat men begin 1943 uit reeds bestaande kampen (Mauthausen, Sachsenhausen) SS-personeel hierheen zond voor de binnenbewaking. Wij kennen een aantal van deze mensen in het algemeen heel goed; in vele kampverslagen zien wij hen optreden, zeer verdorven lieden, bruut, onbekwaam, wreed, lomp; wij wezen er al op dat David Koker, als vrijwel enige, zijn best doet, van tijd tot tijd ook iets goeds van hen te zeggen, met een bijna krampachtige, fanatieke aandacht voor elk menselijk trekje. De commandanten waren navenant, deze Chmielewski en Grünewald hielden er afschuwelijk huis. Van vele kanten komen meldingen van mishande- | |
[pagina 392]
| |
lingen; wij laten de vreselijke bijzonderheden liever achterwege, om melding te maken van twee gevallen. Het eerste verhaald door een overlevende (een getuigenis, door anderen bevestigd): ‘Wanneer ik niet bij Menist werkte, dan moest ik in het buiten-commando, o.a. het kampterrein en de lagerstraat met dennetakken schoonvegen. Hiervoor werden 200 joodse Schutzhäftlinge en 20 van ons uitgezocht. Bij dit werk brak mijn tak en ik dorst geen nieuwe vragen. Dit werd echter door een SS-post opgemerkt, die mij een boom injoeg en een hond achter mij aanstuurde. Ik liet mij op de hond vallen. Daarna moest ik sport maken. Vervolgens vroeg hij of ik honger had, waarop ik ontkennend antwoordde. Het gaf niets, ik moest mijn ogen sluiten, de mond openen en een levende kikker opeten, die hij gevangen had. Maar ik heb hem toch niet opgegeten. Ik ben toen ontzettend geslagen, zodat ik tussen twee mannen in naar het kamp teruggebracht ben. 's Middags ging het weer een beetje, maar toen mocht ik thuisblijven. Met een stok met punten erin moesten wij in het kamp alle papiertjes opprikken. Die dag zijn er in het buiten-commando ook nog twee joden doodgeschoten, nl. de 65-jarige Israël uit Den Haag. Hij stond z.g. buiten de zone, maar dat was niet waar, daar ik vlak bij hem stond. De SS-er ging nl. vooruit en hierdoor kwam hij buiten de zone te staan. Er werden drie schoten op hem gelost, die de dood ten gevolge hadden. De andere persoon kwam al werkende binnen de 10 meter van de draad, hetgeen verboden was. Zonder te waarschuwen is hij doodgeschoten.’ Vervolgens het andere geval, door Lehmann aan de vergetelheid ontrukt: ‘De Hollandse bokskampioen Benni Brill, die blokoudste was, is de enige man, die ik gedurende 2 1/2 jaar in concentratiekampen gezien of van wie ik gehoord heb, die het gewaagd heeft, de uitvoering van een formeel bevel van de SS te weigeren, jawel, glad, zonder enige aarzeling te weigeren. In het bijzijn van de hele Kommandanturstab en van alle voor het appèl aangetreden mannen. Dat was het bevel, een bullepees te nemen, om aan gevangenen de ranselstraf te voltrekken’. Een afschuwelijk soort mishandelingen vormden de hondenbeten. In zeer veel getuigenissen vinden wij ze vermeld, met vaak weerzinwekkende details. Laat ons in dit zwart in zwart gehouden tafereel even een lichtere toets aanbrengen; een kampbewoner (in bevoorrechte positie) schrijft: ‘In Gilze-Rijen hadden wij enkele honden en daarmee hebben wij nog iets grappigs beleefd. De Luftwaffe had name- | |
[pagina 393]
| |
lijk twee hazen geschoten en bracht die bij ons om te laten braden. Wij hebben toen twee honden gebraden en aan hen gegeven, terwijl wijzelf de hazen hebben opgepeuzeld! De volgende dag was het oordeel van de Duitsers: “Het smaakte prima lekker!!”’ Een apart hoofdstuk vormen de bewaaksters van Vught. Ook hier poogt Koker te redden wat er te redden valt, maar het materiaal, zoals dat in na-oorlogse processen is gebruikt, geeft wel een heel triest beeld. Zelfs Koker speelt het niet klaar; hij vermeldt haar schelden, maar toch... ‘Ze zien er uit als de werksters, die vroeger na vieren de school kwamen schoonmaken.’ Anderen verhalen van mishandelingen, van gemeenheid, spreken van furies, hyena's, feeksen, hellevegen, duivelinnen, wat ze onder deze omstandigheden voor de aan haar overgeleverde gevangenen maar al te vaak waren. Voor de schildering van de sfeer in Vught zijn wij in wel zeer hoge mate aangewezen op persoonlijke getuigenissen, waarvan wij al een enkel voorbeeld hebben genoemd. Het best kunnen wij de korte, zeer summiere en beheerste inleiding van dr. Lehmann laten vooropgaan, die spreekt van ‘meestal zorgen en heel diep verdriet en menigmaal ook een beetje vreugde’. Hij herinnert eraan, dat het kampleven uiteraard iedere bewoner in voortdurende spanning hield en dat ieder naar zijn gestel en aanleg dit leven ondervond en onderging als zwaar, als nauwelijks draaglijk of als ondraaglijk lijden. ‘Nooit echter zullen buitenstaanders ten volle het leed kunnen begrijpen, dat alleen reeds door het gevoel van vernedering en uitgestoten zijn, door het verlies van bewegingsvrijheid en van het gevoel van veiligheid ontstaat. Waarbij nog de zorg, ja, angst om het lot van de familieleden in andere kampen komt.’ Alles hierna is detail. Op een enkel ondergeschikt punt valt soms enige vergelijking met Westerbork te maken, al is men hier wel erg afhankelijk van subjectieve oordeelvellingen, zoals die van een jonge vrouw, die zich in Westerbork méér vernederd voelde doordat, juist terwijl ze zich aan het verkleden was, een vreemde man binnenkwam, die zijn vrouw wilde opzoeken, dan in Vught door het feit, dat ze daar een nummer had. Het heet in meer dan één getuigenis, dat men in Vught rustiger leefde wegens de illusie, dat men er blijven zou, terwijl men in Westerbork steeds opnieuw de wegvoeringen voor ogen had. Wij zeiden reeds: men zag er de trein niet... ‘Normaal’ zouden wij willen noemen de ook in Vught zich openbarende spanningen, zich op allerlei wijzen ontladend. Wij laten hier | |
[pagina 394]
| |
details achterwege, al vermelden wij gaarne, dat de beruchte Duits-Nederlandse tegenstellingen onder de Joden van Westerbork zich in Vught in geringere mate moeten hebben voorgedaan - en dat, terwijl in de topleiding van Vught ook een aantal Duitsers de boventoon voerden. Ontbroken hebben ze echter niet en het is alweer dr. Lehmann, die zijn best gedaan heeft, ze te verminderen; hij erkent, dat ze hem veel zorgen bereid hebben. Uit een aantal beschrijvingen komt ons tegemoet de indruk van een grote eentonigheid, van een saai, doods, monotoon verloop van de dagen, met kleine onderbrekingen, soms van opwekkende, soms, meestal dan, van drukkende aard. Men zette zich daarover heen, men leefde voort, men zocht soelaas, men verzonk in moedeloosheid, men (een héél enkele ‘men’) trachtte te ontvluchten, men... Wie kan al deze reacties vangen binnen een niet al te uitvoerige samenvatting? Wij sprokkelen daarom maar wat; vooral David KokerGa naar voetnoot1 is de onuitputtelijke bron voor al deze nauwelijks grijpbare dingen. Al dadelijk bij hem de opgetekende galgenhumor (‘Dat is eens maar nooit weer.’ ‘Als het U niet bevalt, dan gaat U maar naar huis.’ ‘'s Avonds laat iemand: “Heerlijk, Vrijdag over een week”. Iemand: “Wat dan?” “Dan krijgen we koolsoep.” Enzovoorts. Enzovoorts). Ergens “verborgen” bij hem: ‘... gehuisvest in onze stallen, waar het smerig is, lawaaiig en onvriendelijk. En waar men 's avonds van louter doelloosheid maar op zijn bed kruipt. Daar maken wij dan maar een beetje pret (zo een verdriet hebben wij) of zingen een lied (Wijze: Ouwe Taaie): Er was eens een Jehoede,
die woonde in een kamp,
die had er aggenebiesj zo een sof, zo een sof.
Hij woonde in een Saustall, driehoog in zijn blok
en de wacht die schoot hem door zijn kop.
Blinde Maupie we zijn nog niet verloren,
blinde Maupie we gaan weer gauw naar huis.
De kalkput werd al voller,
de Joden raakten op.
De oorlog was nog alsmaar niet voorbij, niet voorbij.
De rook die steeg al hoger, al hoger boven 't bos
En de wacht die schoot er maar op los.
| |
[pagina 395]
| |
Blinde Maupie we zijn nog niet verloren,
blinde Maupie we gaan weer gauw naar huis.
Zo een pleizier hebben wij tegenwoordig.’ En dan leest David Koker maar weer eens Rilke.Ga naar voetnoot1 Of dicht zelf, brokstukken van verzen vaak: ‘En misschien is dit een einde voor een sonnet: Ik weet wel dat ik altijd heugenis
aan wat mij lief en teer was blijf bewaren,
misschien vergoedt mij ook een tal van jaren
deze vernedering en dit gemis
toch heb ik hier voor altijd wel ervaren
hoe ziekelijk en armelijk het leven is.’
Niet altijd blijven het brokstukken. Als in juli 1943 de kampbewoners streeppakjes aankrijgen (en daarbij hun eigen bezittingen op nimmer weerziens moeten inleveren), vervolgens opgenaaide nummers moeten dragen, noteert Koker weer het een en ander: ‘Een beetje vreemd. Als zieken die voor het eerst op zijn... Toen ik eruit kwam werd ik duizelig van de strepen... Op één avond zijn wij straatarm geworden’. En dan laat hij volgen:Ga naar voetnoot2 ‘Zo schrijf ik voor mijn scheemrend raam gezeten
't Vers dat mijn nutteloze dag besluit.
De wind werpt harde ronde droppels tegen
de trommelvliezen van de vensterruit.
Mijn zin is dun en droef als het geluid
van vlagen rukwind en van klaterregen
en mijn gedicht? God weet wat het beduidt -
De diepste dingen worden toch verzwegen.
En toch: misschien is het de tederheid,
waarmee ik af en toe een vers verbeid,
die mij verhindert hier totaal te stikken.
Ik hoor het water door de goten snikken
en schrijf het vers, dat in de stilte schreit
de tranen van mijn zwakke ogenblikken.’
| |
[pagina 396]
| |
Afleiding? Ook in Vught bestond ze. Ze kwam van buiten af, men schiep haar van binnen uit, net als in Westerbork. Van buiten af waren natuurlijk bijzonder belangrijk de tekenen van medeleven, afkomstig van vrienden en betrekkingen in vrijheid, met wie men, na de opheffing van het schrijfverbod half februari, van in het Duits gestelde briefformulieren enig contact poogde te onderhouden, soms met, soms zonder succes; bij dat laatste denken wij aan de zending uitgaande post, die volledig door de toezichthoudende ‘Oberhauptscharführer’ verscheurd was:Ga naar voetnoot1 ‘Wij hadden te veel om eten gevraagd. Daarmee de goede naam van het hotel belasterd. Veel mensen weten het gelukkig niet’. Naast deze post natuurlijk de pakketten; met Kerstmis 1943 voor de Joden in Vught als enige maal vanwege het Nederlandse Rode Kruis zulk een onwaardeerlijk geschenk (de commandant had de overhandiging van andere Rode-Kruis-zendingen aan Joden verboden). Wat de pakketten van de hierboven aangeduide vrienden en betrekkingen voor deze opgeslotenen betekenden, in stoffelijk zowel als in geestelijk opzicht, kan de lezer zich wel zonder nadere toelichting voorstellen. Een ander soort afleiding van buiten af was doorgaans minder opvrolijkend: het bezoek van hoge Duitse dignitarissen. LehmannGa naar voetnoot2 herinnert eraan, dat Vught in voortdurend contact stond met de buitenwereld, alleen al wegens zijn karakter van arbeidskamp; derhalve werd het onophoudelijk bezocht en gecontroleerd. Voor de opgeslotenen uiteraard een last te meer, maar niet alleen een last; bij de komst van zulk een Zeer Grote diende alles in de puntjes eruit te zien en dat betekende niet alleen zindelijker, maar ook frisser, ja, meer leefbaar, wat - Lehmann merkt ook dit op - men pas later in de troosteloze Poolse kampen op waarde leerde schatten. Zo verscheen eenmaal Himmler met een grote staf; men kon merken, dat hij in aantocht was, doordat alle timmerwerkplaatsen zich plotseling, met uitsluiting van al het andere, concentreren moesten op de vervaardiging van een groot aantal lijsten voor de in massa opgehangen portretten van deze Reichsführer-SS. Bij dit bezoek plaatst Lehmann een anecdote welke echter-terecht, naar is gebleken-door de daarin optredende Joodse vrouw verhaald wordt met een andere diabolus ex machina als tegenspeler. ‘... Op een goede dag kwam Rauter en ineens stond hij naast mij. Ik viel hem natuurlijk op, omdat ik zo blond ben. “Hoe lang werkt u hier al?” | |
[pagina 397]
| |
Ik mocht niet opkijken volgens de Duitse discipline, maar was inwendig heel erg verbaasd. “Zeven maanden”. “Je zit zeker wegens Judenbegünstigung?” zei hij, niet onvriendelijk. “Welneen, ik ben zelf een Jodin!!!” Rauter wist niet hoe vlug hij moest wegkomen, het was een onvergeeflijke blunder voor hem, want ik had notabene een grote ster op ook! Hij zei niets, was stomverbaasd en beende haastig weg!’ Dit alles was, zo men wil, afleiding, maar dan inderdaad van buiten af. En van binnen uit? Lehmann gewaagt ergens van ‘de gelukkige dagen’ in Vught. Wat waren dat? Welnu, de reeks, de maar al te korte reeks van zondagen, waarop de mannen op bezoek mochten gaan bij hun gezinnen in de andere ‘blokken’ en daar aan tafels met kleedjes en bloemen versierd (de hemel weet hoe), koffie met koek (de hemel weet waarvandaan) kregen. Wanneer het afscheidssignaal weerklonk, hielden velen zich doof en het kostte de OD eindeloze moeite, de mensen in hun ‘blokken’ terug te voeren. ‘Maar de SS wist ook, dat deze bezoeken voor onze mensen zo eindeloos veel betekenden; ze gebruikte dat als drukmiddel en dreigde bij elke nog zo kleine aanleiding ermee, het volgende bezoek te laten uitvallen.’Ga naar voetnoot1 Steeds vaker gebeurde dit en tenslotte was het afgelopen. Ook hier pogingen tot godsdienstoefeningen. Op Paasavond gaf Naomi Kohn voor een zevenhonderd vrouwen de seider: ‘De Joodse Raad had een stuk matzes verzorgd. Er was een heel plechtige stemming in de barak. Het was iets phantastisch. We hadden twee tafels neergezet en op al die bedden in de rondte, een hoog, twee hoog en drie hoog, zaten de vrouwen. Het was zeer indrukwekkend. Later hoorde ik, dat mijn vader in het mannenkamp hetzelfde had gedaan.’ Wij vonden ergensGa naar voetnoot2 de vermelding, dat een Scharführer de gehele dienst, een sigaretje rokend, bijwoonde, terwijl hij zich elk afgerond stuk liet vertalen: ‘Hij accepteerde zelfs een stuk van een matze, dat men hem aanbood en dat hij later met smaak zat op te knabbelen, ofschoon het afschuwelijk oudbakken was’. Hier en daar vinden wij roerende bijzonderheden omtrent andere Joodse feestdagen. Was hierboven sprake van één Duitse bezoeker, enige rijen van hen waren soms aanwezig bij andere gelegenheden. Ook hier kwam een | |
[pagina 398]
| |
orkest tot stand; de Joodse Raad verzorgde de ontbrekende instrumenten, ook een piano en een vleugel. Een zegsman prijst dit orkest als ‘in zijn genre veel en veel beter dan het Westerborkse Symphonie-orkest’; merkwaardig genoeg heet het dat hier juist weer muziek van Joden verboden werd, die, men weet het, in Amsterdam alléén werd toegestaan. Helaas, zegt Lehmann, riep de kampoudste (Süsskind) ook hier een cabaret in het leven, waarvoor de SS een hele barak liet inrichten, door Joodse decorateurs artistiek versierd en met een toneel. ‘Zo in de stijl van: het grootste en modernste cabaret van Europa.’ Avond aan avond 300 bezoekers, waaronder, als gezegd, de bewakers; zo ‘kon men een avond uit’. Ook hier konden mannen en vrouwen elkaar op deze wijze ontmoeten. Een enkel programma is ons overgeleverd; het had uit Westerbork kunnen zijn. In het dagboek van Koker, die er zelf in is opgetreden, vinden wij tekenende bijzonderheden, vooral over de reacties van de zaal. Het einde kwam vrij abrupt; reeds was de gala-première van een fraai nieuw programma aangekondigd, de plaatsen (f 2,50 per stuk) waren, lang van tevoren trouwens, uitverkocht en precies 24 uur ervóór verdween het volledige kamp-orkest, zonder instrumenten, naar Westerbork. En zonder de recette. Wij zouden over deze en andere bijzonderheden, het kampleven betreffend, nog wel wat meer kunnen uitweiden, maar keren nu terug tot wat men de bitterste realiteit daarin moet noemen, de steeds terugkerende, nimmer ophoudende, transporten. Wij corrigeren: eenmaal ophoudende natuurlijk, namelijk toen de laatste Jood getransporteerd was. Vught was - of heette - een werkkamp. Dat stelde de Duitse bewaking voor de vraag, wat te doen met hen die niet werkten, met de zieken, met de ouden van dagen in de eerste plaats en vervolgens met de kinderen. Zij loste die vraag op met hen weg te zenden. Reeds op 28 januari 1943 vertrok het eerste transport van 436 personen naar Westerbork - en vandaar vrijwel onmiddellijk naar Polen. Op 20 februari 179; in beide transporten tachtigjarigen! Op 8 mei weer ouden van dagen en families met meer dan vier kinderen. Niet zelden vertrokken deze transporten onder de erbarmelijkste omstandigheden, in afschuwelijk weer urenlang wachtend en tenslotte voortgedreven met slaag. Het laatstgenoemde transport, dat van 8 mei, had als doel om de in het voorjaar sterk toegenomen kampbevolking in te krimpen: de sterktestaat van 7 mei vermeldt nog 8684 Joden in het JDL, die van een week later 7874, een verschil van ruim 800. | |
[pagina 399]
| |
Nu wij toch met deze sterktestaten werken, nemen wij die van 4 en 11 juni ter hand. De eerste komt tot een totaal van 7088: 2451 mannen, 3181 vrouwen, 1456 kinderen onder 16 jaar; de tweede tot 4158: 2075 mannen (verschil 376), 1893 vrouwen (verschil 1288), 190 kinderen (verschil 1266). Wij moeten op de tragedie, in deze cijfers onthuld, hier nader ingaan: de kindermoord van Vught. Kindermoord: hij was eigenlijk al in de voorafgaande maanden ingeleid en werd a.h.w. bekroond met de in juni afsluitende transporten. Reeds na de instelling van het kamp was vanwege de Joodse Raad tot de Duitse autoriteiten de vraag gericht, of de naar Vught vervoerde kinderen daar mochten blijven. Hierop werd bevestigend geantwoord. Het valt moeilijk, hierop niet te zeggen: men was dus gewaarschuwd. Verwend zouden ze in Vught natuurlijk niet worden, al hebben de vaders en moeders, geholpen door de Joodse Raad en door enkele flinke mensen in Vught zelf, het uiterste daartoe beproefd. De bewaarde rapporten en andere gegevens lichten ons in over het onderwijs in Vught, over het jeugdwerk. Wij lezen o.a.: ‘Onontbeerlijk is het geleide bezighouden in de open lucht’, met allerlei hiervoor uitgewerkte voorstellen. Geven wij het woord aan KokerGa naar voetnoot1: ‘Vandaag iets verschrikkelijks, wat mij zeer gedeprimeerd heeft. De mannen moesten het prikkeldraad afbreken. Om daarvan af te zijn ging ik naar de kinderen. Die hadden een matinee. Buitengewoon aardig ingericht alles. Amphitheatersgewijs opgebouwd. Een ontroerend gezicht. De kinderen met de handen in de schoot. En de ogen heel stil en aandachtig, zoals je dat vaak op foto's in de krant zag. Konferencier, poppekast. Het meisje met het grijze petje kwam binnen. Weer weg. Even later appèl. De kinderen naar buiten. In rijen van 5, zo smal die rijen. En zo hebben ze, op 5 minuten na, 2 uur gestaan, anders nooit appèl. Het is ongehoorder gevangen kinderen militair te drillen dan ze te mishandelen. Toen ik vanmiddag die kinderen zag staan, zo lang, zo lang, op hun bedorven feestmiddag, waarmee ze zich heel blij gemaakt hadden, toen zag ik voor het eerst wat andere mensen al zo lang beweren te zien, hoe ver wij gekomen zijn...’ Koker had toen al heel wat gezien en moeten zien, wat voor niemand in Vught verborgen was: de toestand van de zieke kinderen in Vught. Aan de kroongetuige in dezen, prof. dr. S. van Creveld,Ga naar voetnoot2 dan- | |
[pagina 400]
| |
ken wij hierover waardevolle inlichtingen. In april 1943 vernam hij van verschillende zijden, dat in het kamp kinderen stierven. Via de heer Blüth deed hij de eerste poging, daarheen te gaan, maar de Duitse kamparts Mayer reageerde daarop met: ‘Ein Jude, und ein Holländer dazu, kommt überhaupt nicht in Frage’; de tweede, nu via de Joodse Raad ondernomen bij kampcommandant Chmielewski, had in zoverre succes, dat hij tussen 4 mei en 2 juni tienmaal het kamp bezoeken kon. Hier trof hij onbeschrijflijke toestanden aan; voeding, verzorging, hygiëne, de levensomstandigheden in het algemeen van de kinderen en van de jongsten in het bijzonder lieten welhaast alles te wensen over. De verregaande onverschilligheid van de Duitse kampleiding werkte nog noodlottiger dan haar diefachtigheid (alles wat Amsterdam zond aan voedingsmiddelen en medicamenten, werd door haar ‘in beslag genomen’). ‘Zuigelingen kregen vaak helemaal geen melk, soms zure’; het drinkwater, door de kampleiding als ‘uitstekend’ geprezen, bleek na een onderzoek door de Amsterdamse GGD zeer slecht, de smerigheid in de barakken tartte ondanks de toewijding van een aantal flinke vrouwen alle beschrijving. Kleuters met de meest uiteenlopende infectieziekten lagen door elkaar, alleen had men de roodvonkpatiëntjes door een smerig gordijn ‘geïsoleerd’. Op geen enkele zaal een wasgelegenheid. ‘In twee hokken met een aantal kleine wc's werd tevens het eten gekookt, ongewassen luiers gedroogd en kinderlijkjes bewaard’. Uit een na-oorlogs college van prof. Van Creveld: ‘Beseft u eens, wat het zeggen wil, wanneer doodzieke, uitgeteerde zuigelingen of oudere kinderen direct bij elkaar liggen op een matras zonder lakens, zonder luier, bijna zonder andere kleding, omgeven door honderden vliegen, die zich bij voorkeur verzadigden aan de stinkende afscheiding uit neus en oren, en aan de ontlasting. Vandaar kwamen de vliegen weer terecht bij de melk - indien aanwezig - en bij ander voedsel, waarmee de vicieuze cirkel gesloten was’. Wij zeggen hier maar enzovoorts, de lezer, misschien ten overvloede, er op wijzend, dat wij waarlijk niet het gruwelijkste hebben aangehaald - van de stervende kinderen hebben wij maar niet gesproken. Men zou hierop willen laten volgen: gelukkig heeft het kordate optreden van de aangehaalde hoogleraar verbetering in deze toestanden gebracht. Dat is ook zo, maar dit feit wordt volledig overschaduwd door een ander, namelijk dat deze kinderen, de zieke zowel als de gezonde, onmiddellijk daarna in één klap naar Sobibor gevoerd zijn en daar vernietigd. | |
[pagina 401]
| |
Misschien moeten wij de wanhopige poging aan de vergetelheid onttrekken, om dit te voorkomen. Begin juni 1943 kwam het bevel, dat alle kinderen op transport moesten naar ‘speciale kinderkampen in Holland’, waar de moeders zelfs korte tijd heen konden, ‘om zich van de goede verzorging hunner kinderen te overtuigen’. Dit beschouwde de Joodse kampleiding natuurlijk als een leugen en zij deed het tegenvoorstel, voor deze kinderen op korte afstand van het hoofdkamp een bijzonder kamp te bouwen. Hiernaar scheen de kampcommandant Chmielewski oren te hebben. Prof. Van Creveld kreeg zelfs het verzoek, een schema op te maken voor hun huisvesting (dit is bewaard gebleven) en had op 5 juni een onderhoud met de Amsterdamse gemeente-architect ir. Hulshof over de inrichting van deze barakken als ziekenhuis; er werd zelfs enig contact gelegd met een Amersfoortse firma, die ze spoedig leveren kon. Op 6 juni ontving hij echter van de voorzitter van de Joodse Raad de mededeling, dat ‘op hoog bevel’ alle kinderen van 0 tot 16 jaar weg moesten. Dat was op zondag 6 en maandag 7 juni, ‘natuurlijk’ - zeggen wij - Joodse feestdagen (prof. Van Creveld had hiervoor nog het plan voor een aantal geschenkjes uitgewerkt). Op 5 juni had de Joodse kampleiding dit bevel in Vught bekend gemaakt. Bij kinderen van 0 tot 3 jaar mochten de moeders mee, van 4 tot 16 één van de ouders; wie daarvan in de industrie werkte, moest blijven, werkten beide ouders in deze industrie, dan mocht er één mee; werkten zij daar niet in, dan mochten ze beiden mee. Een gering aantal vrijstellingen werd verleend (vooral voor personen in afstammings-onderzoek). Nog steeds bestond er, volgens de Joodse kampleiding, ‘goede hoop, dat de kinderen hier te lande ondergebracht zullen worden’, maar zij schreef alvast een kamprouw uit voor acht dagen. Dr. Lehmann deed nog pogingen de aan de Moerdijk arbeidende vaders naar Vught te krijgen; tevergeefs. Deze mensen hadden iets van de voorgenomen wegvoering bij geruchte vernomen, maar toen men hoorde dat het een loos alarm was, ‘van vreugde een cabaret gehouden’; spoedig volgde de verpletterende zekerheid. Bij het vertrek, aldus een ooggetuige, stonden SS-ers te lachen, als ze tenminste niet sloegen; zij maakten foto's en films, terwijl zij hun honden gereed hielden om de orde te bewaren. Er viel natuurlijk wel wat te fotograferen; zo moest ook het enige in Vught geboren kind weg, vijf dagen oud (geboortegewicht 1350 gram), verpakt in een reismandje; de kleine lijders aan longontsteking met temperaturen boven 40o moes- | |
[pagina 402]
| |
ten ‘medizinisch verpackt’ de reis aanvaarden. Geen al te lange: reeds op 8 juni zond men allen door naar Sobibor, het vernietigingskamp. Geven wij een niet-Joodse ooggetuige het woord, die van het strafkamp uit stond toe te kijken: ‘Mijn impressie in het Häftlingekamp blijft: dat was één van de zeer zeldzame momenten tijdens welke het gehele kamp één was en waarin het latente anti-semitisme bij velen plaats maakte voor menselijk mededogen en roerende hulpvaardigheid. Zelfs suspecte figuren als A, blokoudste, schijnen door de draad geklommen te zijn, om stukken koek uit te delen. Iedereen gaf brood, boter, chocola en wat hij verder nog kon weggeven: aan de achterkant van het Revier was een permanente uitdeling. Niemand wist precies wat deze kleine dreumessen te wachten stond, maar er was een algemeen gevoel van mededogen en ontzetting... men realiseert zich hun niet te beschrijven barbarisme nog het duidelijkst wanneer men zijn baby of de kleuter van een ander beziet en dan bedenkt, dat dergelijke ontroerende wezens als ongedierte zijn vergast.’ Het duurde lange tijd voordat men in Vught weer lachen hoorde, zegt dr. Lehmann. Het protocol van de vergadering van de Vughtse Joodse Raad van 21 juni vermeldt echter: ‘De elke avond plaatsvindende cabaret-voorstellingen genieten grote bijval en zijn ook door de commandant goedgekeurd’. Wij zouden aan het verloop van de sterktestaten ons verhaal verder kunnen ophangen. Op 25 juni zijn er in het JDL 4276 Joden, daarnaast 95 Häftlinge, dit laatste cijfer stijgt op 2 juli tot 153; op 9 juli 2778 en 115; het laatste cijfer weer op 10 september 262 en op 17 september 292, maar tussen die twee data valt het JDL van 2707 op 2084 en een week later op 1724. Op 15 oktober 1770 en 366, op 22 oktober 1496 en 360. Op 12 november 1492 en 391, op 19 november 677 en 39; dit dus een wel heel groot verschil: van 1167 mensen. Bij dat laatste willen wij even stilstaan. Het is immers het transport van 15 november dat deze vermindering veroorzaakt heeft, een transport, dat door toedoen van de nieuw opgetreden commandant Grünewald, opvolger van Chmielewski, onder nog ellendiger omstandigheden Vught verliet dan welk voorafgaand ook. Eerst werden de ongelukkigen van letterlijk alles beroofd; de vrouwen bijvoorbeeld moesten zich volkomen naakt uitkleden, onder toezicht van een paar van de ergste Nederlandse bewaaksters, die haar na betasting toebrulden ‘op te donderen’ en in de stromende regen zeer dunne kleding (half november!) aan te trekken; daarna werden ze toch nog gefouil- | |
[pagina 403]
| |
leerd. Alleen in een jurk, met klompen, zonder ondergoed, gingen zij de veewagens in, vrijwel zonder stro. ‘De vrouwen werden zelfs de bustehouders afgerukt’, aldus een achtergebleven getuige, die aan Het ParoolGa naar voetnoot1 een bericht hierover deed toekomen, dat eindigt met de woorden: ‘Het is onbegrijpelijk dat Nederlands spoorwegpersoneel aan zo iets meewerkt’. Dit transport, vooral uit Escotex-werkers bestaande, kwam blijkens een in Vught ontvangen telegram op 18 november om één uur in Auschwitz aan; twee mannen waren onderweg ontvlucht. Een op de twintig aldus weggevoerden heeft Nederland teruggezien. Er waren toen in Vught nog een 700 mensen over, waaronder zowaar nog 17 kinderen. De hele kamporganisatie werd practisch ontbonden, zeer veel was voortaan verboden, alleen bleef dr. Lehmann voorlopig kampoudste. Op 16 januari 1944, de eerste ‘verjaardag’ van Vught als kamp, riep hij nog een keer alle mannen in zijn barak samen; van de met hem destijds daar aangekomenen waren er nog 14 over. Hij hield een toespraak tot hen en schilderde de gebeurtenissen van de afgelopen twaalf maanden. Spoedig echter zou ook zijn dag komen: op 20 maart 1944 moest hij vertrekken. Hij was een van de weinigen in dit transport van mannen, die van hun gezin afscheid konden nemen. ‘Ik heb mijn vrouw en mijn kinderen niet meer weergezien’, voegt hij daaraan toe. De sterktestaat van 24 maart 1944 geeft op voor het JDL 387 personen (10 mannen, 360 vrouwen, 17 kinderen), verder 22 Häftlinge. Een aantal reeds vertrokkenen kwam daarna weer voor Philips terug; soms gingen daarvan weer weg, kwamen ook weer in het kamp terug, enzovoorts, enzovoorts. Wij geloven, dat wij een gedetailleerde beschrijving hiervan achterwege mogen laten. Ook voor deze Philipsrest brak de vertrekdag aan, de dag dus, waarop wij de geschiedenis van het JDL Vught mogen afsluiten. Ook dit transport was uiteraard een heel triestige zaak. Prof. Cleveringa, toen in het kamp opgesloten, schrijft ervan: ‘De Joden werden toen als vee bij elkaar gedreven, moesten uren blijven staan en waren nauwelijks gekleed. Onder hen bevonden zich zieken en invaliden. Ik zag, dat enkelen van hen wat gras plukten, wat hun later weer werd afgenomen. Ze werden honds behandeld.’ Dit op 2 juni uit Vught weggevoerd transport bestond uit 90 mannen, 389 vrouwen en 17 kinderen. Men heeft hun lotgevallen nage- | |
[pagina 404]
| |
gaan en het is gebleken, dat zij op grond van hun Philips-etiket een zeer uitzonderlijke behandeling genoten hebben: men zond hen niet naar de gaskamer. Van een groot aantal hunner en verder van de anderen, van de vele, vele duizenden, door Vught heen naar Polen gezondenen kan men echter alleen maar vermelden, dat men hen, met enkele uitzonderingen, als alle Joden in koelen bloede, met voorbedachten rade daarginds heeft vermoord. Requiescant. |
|