Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdVertrekEen vertrek. Moet men eigenlijk niet zeggen: een uittocht? De zoveelste in de Joodse geschiedenis sinds die uit Egypte? De zoveelste ballingschap? De zoveelste Exodus? Uit een bundel gedichten onder die naam eind 1942 gestencild rondgezonden, is nog op te maken, hoe althans bij één toen anonieme Nederlandse Jood het besef hiervan zich heeft ontwikkeld. In april 1941 reeds schrijft hij als eerste gedicht: Wij laten onze harten hier
En trekken weg met onze have.
Wij laten onze vrienden hier,
't Vertrouwd contact met mens en dier,
Ons kinderland en onze graven.
Wij scheuren alle vezels los.
Wij breken stuk, wat onverbreeklijk,
Zò hecht verbonden leek, maar los
Moet het, hoewel het tranen kost
En pijn en droefheid onuitspreeklijk.
Waar wij ook gaan, daar zal het vreemd
En dor ons zijn als een woestijn.
Geen weligheid van wei of beemd
Zal ons vergeten doen, hoe vreemd,
Hoe ver en hoe verdwaald wij zijn.
Het is duidelijk, dat dit vóór de wegvoering geschreven is, in de illusie, dat men de ‘have’ mee mag nemen; alsof het de bezetters ook niet juist om deze have te doen was! Ook in de volgende verzen hand- | |
[pagina 370]
| |
haaft zich iets van de voorstelling, dat men ‘alleen maar’ het vertrouwde geboorteland verlaat, hoewel in een enkel ervan al het vermoeden van een vreselijke tijd doorstraalt en wel (reeds in maart 1942) in Polen, waar de Joden, aldus de schrijver, tevens de schrijver van dit boek, moeten ‘kreperen’. Dat de Duitsers hen er zullen afmaken, blijkt nog nergens verondersteld. Hoe deze Exodus in Westerbork zich zal voltrekken, evenmin: de wekelijkse dood, het plotselinge verdwijnen van de mens in iets dat zowel hemzelf als de achtergeblevenen onbekend is, maar dat hen met doodsangst vervult: ‘Elke week heet het: dit is een verschrikkelijk transport. Alle transporten zijn verschrikkelijk’, zegt Mechanicus. Zo is het. Elke week ook staat die trein er. Hij mankeert nooit, hij is er altijd. Men heeft de indruk, dat het wegvoeren van Joden voorrang bezat boven de overwinning aan het front: duizenden wagonladingen Joden, terwijl de troep gebrek leed aan materiaal: ‘De grootste klap die de Joden Duitsland hebben toegebracht, is de plaatsruimte die zij ingenomen hebben in onze goederenwagens en veewagens’, laat W.F. HermansGa naar voetnoot1 een Duitser zeggen. De trein, de trein. Een dienstleider moest elke maandag voor die trein naar Groningen opbellen, om precies te weten, hoe laat hij zou komen. ‘Deze man’, aldus een onzer zegslieden, ‘heeft dan urenlang bij de telefoon gezeten, dikwijls de hele nacht tot dinsdagochtend, en was dan trots, de Commandant te kunnen melden, dat de trein dan en dan ter beschikking staat.’ De trein, de trein. Daarbij denkt men natuurlijk aan de spoorweg, aan de Nederlandse Spoorwegen, haar directie, haar personeel. Men weet, dat de directie er met alle macht naar gestreefd heeft, het bedrijf in eigen handen te houden; daarvoor zou zij uiteraard de Duitsers zekere diensten bewijzen en hun eisen vervullen, voor zover die eisen mochten worden gesteld, eisen die niet in strijd mochten zijn ‘met onze hoogste gevoelens’. De vakbeweging stond eveneens achter deze handhaving van het bedrijf, hetgeen, naar een verzetsman uit die tijd opmerkte, inderdaad ‘extra boterhammen met worst’, extra uitkeringen e.d. opleverde. Maar, vervolgde deze verzetsman, de heer SchepsGa naar voetnoot2: ‘Hoort gij dan dien geslagen Jood niet kermen? Ziet gij de Joden-ont-rechting niet, merkt gij de martelingen, den Joodsen kameraden aan- | |
[pagina 371]
| |
gedaan, niet op? Hebt gij, gelijk-geschakelde boterhammen-metworst aanbidder, de stem van Rachel niet gehoord, de stem van haar, die niet getroost wil worden over haar weggevoerde kinderen? Haar kinderen, die niet meer zijn?’ Het baatte niet: ‘tegen dit meest aanstotelijke vervoer van al is nauwelijks weerstand geboden’.Ga naar voetnoot1 De treinen liepen steeds. Maar de Enquêtecommissie, vraagt de lezer. Welnu, luisteren wij ook naar haar.Ga naar voetnoot2 Zij klaagt in haar conclusies wel over de ‘laconieke wijze’, waarop ‘de leiding van de spoorwegen en de representanten van de personeelsorganisaties hebben gereageerd op het vervoer van arbeiders en Joden’. De directie verklaarde tegenover de commissie dat men met haar over ‘dat Jodenvervoer’ heeft gesproken, zij is ‘nooit benaderd om het niet te doen’. Uit andere verhoren zou men willen opmaken, dat dit volstrekt onjuist is; dèze verklaringen echter heeft de Enquêtecommissie niet aan de directie voorgelegd. Een deskundige als Adolf Eichmann zeide in Jeruzalem dat de transporten in den beginne ‘rollten, dass man sagen kann, es war eine Pracht’. Later deden er zich moeilijkheden voor (door hem niet nader aangeduid); men heeft niet de indruk, dat deze van de zijde der spoorwegen kwamen. Zij vervulden ook deze eis, mogelijk in strijd met haar gevoelens, maar dan bepaald niet met haar hoogste gevoelens en zeker niet met haar plichtsbesef. Alles rolde als ‘eine Pracht’; de geschiedschrijver ontkomt echter niet aan de gedachte, dat hier niettemin een ontsporing heeft plaats gevonden. En het verzet? Er is ergens een vaag, niet meer controleerbaar verhaal van sabotage. Tegen dit laatste moest trouwens de z.g. Railwacht optreden. In een rapport komt de uitspraak voor, dat er zeer veel gedaan is, soms dan, maar de bewijzen hiervoor hebben wij nergens gevonden. In België heeft het verzet wèl een transporttrein met Joden aangevallen en die eruit gehaald. Hier niet. Hier leek het ondoenlijk of hopeloos, misschien dan. Men was er mogelijk van overtuigd dat deze deportatie bij de Duitsers zozeer vóórging, dat voor elke stukgeschoten locomotief altoos wel een andere kwam. Onze Geallieerden hebben nimmer een trein voor het ‘Jodenvervoer’ beschoten; men vraagt zich af, of enige systematische bombardering toch in elk geval geen groot moreel effect opgeleverd had. Misschien had deze of gene in Nederland zich weer eens rekenschap gegeven van | |
[pagina 372]
| |
de prijs, betaald voor de genoemde boterhammen met worst, wanneer de eigen huid gevaar liep. ‘Wat zou de indruk wel zijn geweest op het treinpersoneel dat regelmatig enige keren per week duizenden Joden achter zich wegsleepte?’ aldus een ondergedokene in oktober 1943 in zijn dagboek. Het gebeurde niet: ‘geen halve liter benzine, geen kannetje olie, geen kogeltje voor 120 000 Joden’. Wij beschikken over enkele dienstregelingen (in 1942) van treinen, die via Nieuweschans Nederland verlieten. Zij gingen eerst van Hooghalen; met ingang van 2 november 1942 van het kamp zelf, waarheen de aansluiting van Hooghalen uit was doorgetrokken, met Joodse arbeid natuurlijk. Ottenstein vermeldt, dat de transporten de eerste weken plaats vonden in oude beestenwagens; later enige tijd in oude personenrijtuigen, na 10 maart 1943 weer in beestenwagens, die bij anderen goederenwagens heten; voor de bevoorrechten, die naar Bergen-Belsen of Theresienstadt mochten, bleven personenwagens gereserveerd. De Westerborkse kampleiding, beseffend, hoe zwaar in zulk een goederen- of veewagen de reis moest zijn, had begin 1943 al het plan gemaakt, om banken daarin aan te brengen; deze kwamen echter niet terug, waarna men stro in de wagens legde. Ook daarmee hield men maar op, toen het bevuild en vies terugkwam en toen volstond men met de ton met drinkwater en de ton, die als w.c. diende, de z.g. Kübel, een enkele maal kregen zieken wel eens wat stro, soms ook dunne papiermatrassen. Boven in de wand van de wagons als enige luchtverversing enkele gaten; men zat op de grond of op een koffer en steunde alleen tegen de wand. Het transport werd in juni 1943 zo opgevoerd, dat er ‘3,6 Joden per m2 vervoerd werden’, heette het toen in Amsterdam.Ga naar voetnoot1 Wat men zich daarbij heeft voorgesteld, is niet overgeleverd; toch besloot men de weggevoerden uit Amsterdam naar Westerbork zoveel mogelijk bagage mee te geven; die was dan in elk geval in Westerbork zelf bruikbaar voor anderen en in Amsterdam voor niemand. Natuurlijk kreeg elk transport een treinleider mee, wagonleiders en een transportarts. Louter, maar dan ook volkomen, boerenbedrog natuurlijk. Dat weten wij nu; wij althans voelen niet de obsessie, het tegendeel te geloven... Alvorens, op papier dan, zulk een reis mee te maken, willen wij eerst datgene behandelen, wat aan het eigenlijke vertrek voorafging, | |
[pagina 373]
| |
een van de smartelijkste, een van de onbeschrijflijkste delen van dit aan afschuwelijkheden toch al zo rijke verhaal. De Joden immers gingen niet weg, zij werden weggestuurd. En mocht hun ‘vervoer’ zelf te wensen overlaten, de administratie ervan was volmaakt, was àf. Hoe begon het? Meestal riep Gemmeker een paar van de prominentste prominenten, dienstleiders en dergelijken, bijeen, om hun te bevelen, voor twee dagen later een transport van zo of zoveel personen gereed te maken. Ottenstein, die in zijn functie van leider der Antragstelle hierbij altijd aanwezig was, verhaalt hoe men daarbij om een ronde tafel zat, de SS-Obersturmführer en een paar Joden met gele sterren op hun borst. Officieel was de bespreking geheim, maar niemand in het kamp, die het niet wist. En die niet van allerlei van de inhoud der besprekingen vermoedde. Gemmeker moest dan precies de totaal-aantallen van diverse categorieën kampingezetenen weten, waarbij de voornaamste scheidingslijn liep tussen gesperden en ongesperden; deze laatsten waren de ‘transportvrijen’. Over enkele van deze kwesties hebben wij al hiervóór gehandeld. Was nu het getal van de transportvrijen groter dan dat, wat Gemmeker wilde (vanwege Den Haag: moest) wegsturen, dan bepaalde men, wie daarvan deze keer niet weg hoefden, personen bijvoorbeeld, die al een tijd in het kamp zaten, vrienden en vriendjes, nuttige kampbewoners enz. Het heeft weinig zin om de nogal eens wisselende richtlijnen ter zake van bijvoorbeeld zieken of zwangeren hier te behandelen; soms moesten juist de ongeneeslijken, soms de bijna herstelden mee. Aanvankelijk bleef iedere vrouw in de zevende of latere maand achter; bij protectie-gevallen schommelden sommige maandcijfers wel eens. Etty Hillesum verhaalt van een Rotterdams volksvrouwtje in de negende maand; twee maanden ervóór mocht ze niet weg, omdat ze altoos zware bevallingen had, nu moest ze, omdat er die nacht iemand was weggelopen. Ook zij in de veewagen, in de goederenwagen, op de vloer. Requiescat, requiescant. Maar nog ‘erger’ was het, wanneer Gemmeker's ‘getal’ groter was dan het ‘beschikbare’ aantal transportvrijen. Want dan moesten Sperren vervallen, moesten lijsten platzen. Het transporteindgetal moest onvoorwaardelijk bereikt worden; daar hielp geen lieve moederen aan. Daarvoor - en men leze dit even aandachtig - plaatsten de Joodse machthebbers, voornamelijk de prominenten in de registratie, aanvankelijk veel te veel personen op de lijst, waardoor zij een reserve vormden, waarmee zij eventuele protectiegevallen konden redden. | |
[pagina 374]
| |
Ook moest men met allerlei nog optredende Rückstellungen door anderen rekening houden, hetzij door Den Haag, door Amsterdam, door Gemmeker, door de medische dienst; er konden belangrijke papieren, telegrammen, attesten binnenkomen, terwijl ook anderzijds Gemmeker of zijn Haagse chefs weer op het laatste nippertje personen konden toevoegen. Het totaal aantal bleef zweven en zweven tot het laatst. Pas op de laatste minuut werd het preciezer en preciezer en zelfs dan konden nog afwijkingen optreden, door telfouten, doordat iemand vluchtte enz. Hoeveel precies op transport gegaan waren, wist men meestal pas na het vertrek van de trein. En dan bleek het - het heette niet te vermijden - dat er toch zo nu en dan een paar mensen meer op transport waren gegaan dan door de Duitsers gevraagd was. Minder mocht vrijwel nooit; er is het verhaal van de beruchte Fischer uit Den Haag, die een Westerborkse onder-dienstleider zou hebben toegebruld, dat, wanneer één persoon aan het vereiste aantal ontbrak, hijzelf en zijn familie ‘zur Komplettierung’ mee zou gaan. Is het wonder, dat de arme mensen zich soms het vuur uit de sloffen liepen, even hard als de velen, die nog poogden zich te redden? In die ‘ronde-tafel’ bijeenkomst, hierboven vermeld, besprak men meestal ook nog allerlei ‘technische details’: ‘de indeling der wagons, de inrichting van de trein, het tijdstip waarop met inladen, resp. instappen moest worden begonnen’ (men lette op het verschil gemaakt tussen ‘inladen’ en ‘instappen’, J.P.), de levensmiddelen, die het magazijn mocht meegeven, de toegelaten bagage, enzovoorts, enzovoorts. De registratieafdeling manipuleerde uiteraard met kaarten, e.d.; wie het kamp verliet, liep ten dele dezelfde administratieve weg af als wie het betrad. De lezer ziet de mensen aan de kaartenbakken en aan de schrijfbureau's wel voor zich. Het moet in het algemeen welhaast volmaakt zijn gegaan. Ieder deed zijn plicht. Alleen de tot vertrek gedoemden boden wel eens moeilijkheden, vooral in de nacht, voorafgaande aan zulk een transport, meestal een maandagnacht. Het is niet mogelijk, één transportnacht te beschrijven, laat staan honderd. Etty Hillesum heeft het eerste bijna gedaan, Mechanicus, lange tijd in het kamp aanwezig, spreekt er vaak over. Het lukt niet, het is, nog eens, onmogelijk. De sfeer, zowel bij de ene, als bij de andere groep Joden, is niet weer te geven. Bij de eerste het afschuwelijke sauve qui peut, dat hen tot willoze dienaren van de doodsvijand maakt hoezeer velen ook pogen te lenigen; zo'n Antragstelle werkt op volle toeren, als het moet en grist overal vandaan de kleinste mogelijk- | |
[pagina 375]
| |
heid om iemand voor de deportatie te vrijwaren, met het ondraaglijke besef tenslotte, dat voor deze ene geredde (en voor hoeveel langer dan een week gered dikwijls?) een andere gedoemde de verre reis heeft te aanvaarden, óók een mens, óók misschien met papieren, maar dan een kleine nuance minder geldig. De volstrekte onmacht tot het goede, de onontkoombare verstrikking in schuld, manifesteert zich zelfs bij iedereen, die niet voor eigen behoud vecht. De mensen van de Antragstelle konden in elk geval nog het geweten sussen met de gedachte, dat zij iets probeerden te doen; die anderen echter? Mechanicus op 31 augustus 1943: ‘Elk transport heeft walging-wekkende bij-omstandigheden. Dit keer werd er, terwijl het transport in voorbereiding was en zich in beweging zette, gedanst. Het staat er: gedanst. Er is al sedert enige tijd een revue in voorbereiding. Alsof Westerbork op zichzelf al niet genoeg revue was. Op last van de Obersturmführer is tweeduizend gulden uit de kampfondsen ter beschikking gesteld voor de costumes. In de nacht vóór het transport hebben de costumières moeten doorwerken en de morgen van het transport hebben de dansers moeten oefenen voor het ballet, al des morgens vroeg, uit vrees, dat anders de première van de revue niet zou slagen.’ Dat waren de mensen die bleven, maar nu de mensen die wegmoesten. De hele maandag door gonsden de geruchten, groeide de angst, de paniek. Wij kunnen het, nog eens, niet beschrijven. Dan valt de avond, breekt de nacht aan. Alles is uitgeschreven, ingedeeld, opgesteld, geregistreerd, gecontroleerd, geteld. Velen weten het al en hopen toch. Velen weten het al en hopen niet meer, of toch. De doodsangst heerst. Verscheidenen trachten nog tot het laatst toe iets te bereiken, ‘werken’ met geld, met diamanten, met relaties, zijn bereid tot alles. Soms voelen ze zich opgelucht, vooral wanneer ze elke transportnacht weer opnieuw waren opgeroepen en teruggestuurd, soms nog van het perron, ja, uit de trein. Het komt voor, dat op het toneel van de grote zaal, anders het centrum van het cabaret-jolijt, een aantal mensen in reserve staat: uren lang; gaan ze wel, gaan ze niet? Van een jong meisje wordt het ‘record’ vermeld: zestien keer aangewezen, zestien keer opgehouden. En daarna kwam ze op de stamlijst en hoefde ze niet weg. Dat wil zeggen... Wat kon er niet gebeuren! Een goede vriend van deze schrijver, een zeer begaafd man, in een ‘veilig’ baantje, moet ondanks de pogingen van zijn chef plotseling, onherroepelijk, volstrekt reddeloos, op transport als gevolg van de intrige van een andere chef, die het niet ver- | |
[pagina 376]
| |
kroppen kan, dat een van zijn mensen weg moet: dan moet deze óók. Requiescat. Of er vliegt een vrouw binnen, schreeuwend van opwinding: ze moet een dokter hebben, omdat een van haar zeven kinderen koorts heeft en helemaal rood ziet. Iedereen weet: roodvonk betekent: niet op transport; zeven kinderen en de ouders; negen personen gaan niet, als men niet zo onmenselijk is - in deze onmenselijke ‘activiteit’ - om het zieke kind van de ouders te scheiden. Maar waarschijnlijk zal dat toch gebeuren, als Gemmeker ter ore komt, dat het getal niet vol is. Een enkele vrijwilliger biedt zich aan, en het tekort wordt verder aangevuld met een paar vrijgezellen, op het laatste moment opgeroepen. Een jongen, die zich veilig waant en toch mee moet, krijgt de kolder en loopt weg, waarna zijn mede-Joden (aldus Etty Hillesum) een drijfjacht op hem moeten houden. Wordt hij niet gevonden, dan gaan er tientallen anderen voor hem op transport. Men ‘omsingelt’ hem in een tent en ‘trotzdem’ moeten er vijftig personen extra op transport. Aldus het bevel van ‘onze commandant, van wie men dikwijls zegt, dat hij een gentleman is’. Etty Hillesum laat hierop volgen: ‘Maar zal die jongen het zelf kunnen verwerken, wanneer het volledig tot hem doordringt, waarvan hij de aanleiding is geweest? En hoe zal de massa der Joden in de trein op hem reageren? Die jongen zal het heel moeilijk hebben.’ Men kan het niet beschrijven, het krioelen van die mensen in doodsangst, het neerzitten in gelatenheid. Het wordt nog erger op het alles overweldigende moment, wanneer in de barak de leider de definitieve naamlijst voorleest. ‘Onbeschrijflijke scènes volgden nu. Het doordringend gekrijs van een doodsbange, half-krankzinnige moeder, het gehuil van kinderen, de verbouwereerde blikken van mannen, de waanzinnige weeklachten van de achterblijvenden, dat alles doet U een rilling door de leden gaan’, aldus een ooggetuige. Een andere vermeldt ‘spanning en stilte’ en: ‘De mensen, die wegmoesten, wendden zich rustig tot het pakken van hun bagage of het aankleden hunner kinderen. Wie bleven, weenden vaak van opluchting, of dansten en leken gek van vreugde.’ Een derde: ‘De reactie was altijd dezelfde. Toevallen en huilbuien van de ene, de anderen pakten hun boeltje en volgden gedwee de bevelen op, weer anderen waagden nog een laatste keer een poging om teruggesteld te worden, maar ook vaak werd men getroffen door de trotse houding van mensen, die door hun waardig- | |
[pagina 377]
| |
heid de jammerlijke handlangers en de Nazi's beschaamden en hen vol verachting bejegenden.’ Requiescant. Ook hier dringen zich (voor de hoeveelste maal al?) de kinderen in het beeld naar voren. Wij denken dan nog niet eens aan het reeds aangehaalde knaapje, dat elke dinsdag opnieuw bedelt: ‘Hè mammie, gaan wij nou niet met de trein?’ maar dat op zijn vierjarige leeftijd genoeg besef heeft om te verklaren: ‘Als de trein rijdt en als alle deuren dicht zijn, roep ik heel hard: “Rotcommandant!” Dit kind immers ging nog met zijn ouders mee; het is zelfs gered. Maar het gaat hier vooral over de kinderafdeling in Westerbork. Al meteen bij het begin van de transporten voltrok zich hier de eerste catastrofe. Op zes na werden plotseling omstreeks middernacht alle weeskinderen door Deppner, de toenmalige commandant, transportfähig verklaard. Een vreselijke paniek volgde (men was in Westerbork nog niets gewend). Toen mevrouw Schol, echtgenote van de Nederlandse commandant, Deppner smeekte, deze kinderen, omdat het wezen waren, te ontzien, antwoordde hij: “In Auschwitz gibt es bessere Waisenhäuser als hier.” Het aangrijpendste ogenblik kwam, toen hun jeugdige leraar Salo Carlebach, die op welhaast wonderbaarlijke wijze hun volledige vertrouwen gewonnen had, aanbood, met hen mee te gaan, hoewel hij van deportatie vrijgesteld was. Maar daar zou het niet bij blijven. Een kindertransport kwam altijd onverwacht, aangezien de kampleiding wel besefte, dat hun verzorgers tot het uiterste voor het behoud hunner pupillen zouden vechten, zowel voor de hele groep als in een eindeloos ‘pingelen’ voor elk kind afzonderlijk, de hele nacht door, met alle, ook ‘ongeoorloofde’, middelen. En dat terwijl de kinderen zelf vaak rustig sliepen, in wel sterk sprekende tegenstelling tot de ouderen. Om vijf uur 's ochtends kwam alles in beweging, de ouderen schreven nog brieven, maakten ‘testamenten’, pakten; ‘enige jongens en meisjes stonden in een hoek diep verzonken in gebed, ernstig, maar zonder tranen.’ Nog op het laatst probeerde de ooggetuige, hier aan het woord, een vierjarig jongetje weg te smokkelen, maar een OD-er maakte zulk een alarm, dat de SS-ers hem bijna gesnapt hadden. Hij kon met moeite op het nippertje zichzelf redden, maar het kind was verloren: ‘Het jammerlijke schreeuwen van het kind, “Meneer Birnbaum, haalt u mij eruit!” klinkt mij nog aldoor in de oren en laat mij nooit meer los.’ Van de Joodse kampleiding kreeg de heer Birnbaum een scherpe terechtwijzing. En als dan de trein wegreed, keken de ouderen en de overgebleven kin- | |
[pagina 378]
| |
deren hem na, in onmachtige wanhoop, in smart en verbittering. ‘Spontaan en dof hief iemand een gebed aan en vol innerlijke verwarring spraken wij het allen mee. Maar uit de trein hoorden wij zingen, vrolijk zingen...’ Weinigen slechts kon men redden: ‘Het was een heerlijk ogenblik, toen bij mijn aankomst in Amsterdam in de vrachtauto een kind, dat met zijn moeder liep te wandelen, mij herkende en mij daarna stralend van geluk omarmde. Maar later kwamen moeders bij mij en vroegen mij: “Waarom is mijn kind niet teruggekomen?” Met deze moeders draag ik het verdriet door mijn leven.’ Er zijn nogal wat beschrijvingen van het laatste moment in Westerbork. De trein staat gereed, de lange keten was in de duisternis komen aanrollen en stond midden in het kamp: ‘alsof de beul voor de ogen der veroordeelden de bijl klaargelegd had’. De mensen moeten met hun bagage, hun rugzakken, hun kinderen, erheen. Men luistere naar een ooggetuige: ‘Er wordt vaak gesproken over de dappere figuur van het ondergrondse verzet. Als er ergens heldendom is getoond, dan was het op die morgens. Weer of geen weer, om zeven uur werden ze de barak uitgedreven, de namen werden afgeroepen, de lagerkaarten werden ingehouden... De stoet werd opgesteld, de doodse stilte, die in het kamp heerste, en de rust en de kalmte van hen, die heldhaftig een onbekend, maar moeilijk lot tegemoet gingen, wat ieder wel wist, was bewonderenswaardig... De zorg van ouders voor hun kinderen was werkelijk treffend en ook van volwassen kinderen voor hun ouders.’ En nu een andere ooggetuige: ‘En dan begint de stille gang naar de trein. We dachten altijd weer: het kan niet erger. Maar dat was het toch steeds. Hier een moeder met een pasgeboren zuigeling, daar een paar oude vrouwen met pantoffels aan, kreunend onder de vracht van hun beetje bagage. Ik weet niet, wat ontroerender was: de zevendemaands zwangere vrouw die trots naar de trein liep, ons met een glimlach toevoegend: “We komen er wel door!” of de mannen en vrouwen, zingend: “Ik hou van Holland” en dan in de wagon naar Polen stapten, of het arme meisje met misvormde handen, waarvan het lot zo helder was als dat van de kinderen en de oude mensen. Maar als ik u al honderden van dergelijke details mededeel, kunt u zich nimmer de werkelijkheid indenken, omdat nimmer deze trein met bestemming niemandsland op u gewacht heeft. Als u een film van de hel moet maken, film dan deze tragedie.’ | |
[pagina 379]
| |
De mensen voelden zich, aldus een andere getuige, als dieren, op een abattoir ingeladen, met dat verschil, dat daar nog wel eens iemand van de dierenbescherming tussenbeide kwam. En dan, onovertreffelijk, Mechanicus, terecht reeds door Herzberg aangehaald. Hij verhaalt, hoe de ballingen in rijen van drie naar de trein gaan, ‘een lange, schurftige slang van oude, smerige wagens, die het kamp in tweeën scheidt’. De Boulevard des Misères, waar hij staat, afgezet door OD-ers, ‘om overtollige belangstellenden te weren’. En dan de mensen: ‘... beladen met een broodzak, die met een band aan de schouder bevestigd over de heup hangt, en één opgerolde deken, die, met een touw aan de andere schouder bevestigd, aan de rug zwalkt. Schunnige landverhuizers, die niets anders bezitten dan wat zij aan hebben en wat aan hen hangt. Mannen, stil, strakke gezichten, vrouwen vaak snikkend. Ouden van dagen, strompelend, vooruit vallend over de last van de slechte weg, soms door modderpoelen. Zieken op baren, getorst door OD-ers.’ Op het perron de allerhoogste, Gemmeker zelf, meestal met zijn hondje, groene politie, een aantal prominenten, waaronder Schlesinger ‘in rijbroek en kaplaarzen, met strokleurig haar, waarop een platte pet’. Ottenstein is er ook: ‘Ik schaam mij niet te vertellen, dat ik bij het vertrekken der eerste transporten gehuild heb. Maar je went aan veel; later viel me op, dat je, na zulk een nacht doorgewerkt te hebben, na al die opwindingen en het zien van dit ongeluk, een heel gewoon gevoel van honger voelde, zodra de trein vertrokken was en er niets meer te helpen viel.’ Een scherpe waarneemster: ‘De dienstleiders en andere “hoge heren” stonden neerbuigend vriendelijk en vol “bezielende hoop” (konden zij als achterblijvenden, terwijl wij voorgoed de grens overgingen, ook gemakkelijk hebben) voor de wagons; zij hadden het koud, tapten mopjes om de tijd, tot die trein nou eens eindelijk weg zou gaan rijden, te doden, zij verlangden erg naar hun goed gestookte kantoren en naar een cigaret, want je mocht in Westerbork niet in de buitenlucht roken.’ Een arrogante dienstleider, een zeer impopulaire man, gaf soms in zijn ongeduld het sein, dat de trein nu maar eens moest vertrekken; een ander toonde een gelaat van zo ‘ijzige, ondoordringbare strengheid’, dat hij eruit zag ‘als de lijfelijke satan’. Ook op de OD wordt kritiek uitgeoefend; zij hielpen treuzelaars, maar stompten en trapten soms de mensen regelrecht de wagens in. Net de Grüne... Het lukt twee predikanten, tot vlak bij het transport van 21 juli 1942 | |
[pagina 380]
| |
door te dringen: ‘Nooit zullen wij vergeten wat wij op de morgen van die prachtige zomerdag zagen. De Joden werden in veewagens gestopt: in elke wagen ongeveer 60 mensen. Zo'n wagen heeft een oppervlak van 21 1/2 m2. Mannen, vrouwen, jongens en meisjes, allen door elkaar, met al hun bagage. De wagons werden van buiten gegrendeld. De reis zou enkele dagen en nachten duren. Medische hulp was afwezig. Particulieren - niet de Duitsers - zorgden er voor, dat in elke wagen twee emmers waren: één voor drinkwater en één als w.c.’Ga naar voetnoot1 Een hoogleraar in de kindergeneeskunde,Ga naar voetnoot2 in een na 1945 afgelegde verklaring: ‘Ondergetekende heeft zich bij zijn herhaald bezoek aan het kamp Westerbork kunnen overtuigen, dat door Gemmeker in veewagens naar Polen werden doorgezonden:
a. zwaar zieke, koortsende zuigelingen, Ieder ontwikkeld mens begrijpt dat een reis van Westerbork naar Polen voor de eerste groep zuigelingen gelijk staat met moord. De dood van vele dezer zuigelingen moet vóór aankomst in Polen zijn ingetreden. Van de sub b en c genoemde groepen kan met zekerheid worden aangetoond, dat, waar zij tijdens de treinreis of uitsluitend koud water of koude voedingen, of niets kregen, zij voor het merendeel zwaar ziek in Polen zijn aangekomen.’ Nu weer Mechanicus: ‘Mannen en vrouwen worden, oud of jong, ziek of niet, samen met kinderen, met babies in een en dezelfde wagen gestuwd. Gezonde mannen en vrouwen tussen mannen en vrouwen met ouderdomskwalen, die voortdurend verpleging behoefden; met mannen en vrouwen, die de controle over bepaalde lichaamsfuncties hebben verloren; met lammen, doven, blinden, maaglijders, imbecielen, dementen. Alles op de grond, tussen en op de bagage, dicht op elkaar geklit. Eén ton - een tonnetje - voor al deze mensen in de hoek van de wagen, waar zij devant tout le monde hun behoefte kunnen doen; één tonnetje, dat te klein is voor zoveel mensen. Een zak zand ernaast, waaruit ieder een handje kan grijpen tot het bedekken van het vunsje. | |
[pagina 381]
| |
In de andere hoek een ton water met een kraantje voor hen, die hun dorst willen lessen. De agenten van Lippmann Rosenthal volgen de ballingen op de voet in de trein, wringen nog de laatste kleine bezittingen uit hen, klein bankpapier, vulpenhouders, horloges, onder intimidatie en muilperen...’ Gaat de trein nu eindelijk? Om elf uur gilt de fluit van de locomotief, het verlossende moment, zou men willen zeggen. Meer dan één bron laat de vertrekkenden inderdaad zingend wegrijden. Soms is er een morituri te salutant. De schuifdeuren gaan dicht, er valt nog een beetje licht op de ruim zestig mensen in de goederenwagon; langs de wanden zitten de Joden op hun bagage; tegenover onze berichtgeefster een vader en moeder, met twee kinderen, waarvan de oudste een jaar of vier is: ‘Mammie, waar gaan we heen?’ vraagt het kind. De moeder staart afwezig voor zich en antwoordt zacht: ‘Dat zul je wel zien, lieveling; probeer maar wat te slapen’. Requiescant. En mr. Herzberg:Ga naar voetnoot1 ‘De dinsdag gaat voorbij, iedereen kokhalst als hij wat zeggen wil over het transport. De woensdag komt - de ruzie, de hoop, de debatten over de politiek, het cabaret, de schommel, het spektakel aan de kachel over een plaats voor een pannetje eten en een kroesje soep - de intriges; lijsten platzen, lijsten worden gehandhaafd. Drie en negentig keer.’ |
|