Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdKampbevolkingDe Joden, de Joodse bevolking van Westerbork. Wij moeten er weer aan herinneren, dat er van ongeveer midden 1942 tot eind 1944 (toen de uitgaande transporten ophielden) twee-en-een-half jaar lang een honderdduizend mensen in dit kamp hebben vertoefd. Vertoefd, ja, maar op doortocht. Zij kwamen er binnen, verbleven er, vertrokken. Wie er binnenkwam, had, hoe ellendig het er ook voor een normaal mens was, maar één wens, één volstrekt overheersend verlangen: er te | |
[pagina 333]
| |
blijven. Voorbij Westerbork immers lag het onbekende, vanwaar geen enkel gerucht, geen enkel levensteken doorkwam. De lezer verplaatse zich in deze toestand, wil hij iets van de kampsituatie, van de kampsfeer begrijpen. Achter Westerbork stond iets donkers, iets dreigends, iets, waar men nauwelijks over dorst na te denken, zich nauwelijks iets van wou voorstellen. Toch dacht men erover na, toch stelde men zich iets voor. Maar vrijwel niemand - moet men ‘gelukkig’ zeggen? - de onuitsprekelijke verschrikking van de verschrikkelijke dood. Beschouwen wij thans deze kampbewoners, die honderdduizend. De lezer herinnert zich, hoe zij de reis naar Westerbork aanvaard hadden; het merendeel na weken- of maandenlange spanning eindelijk uit hun huizen gehaald, of opgepakt, velen, nauwelijks minder murw, na een vrijwillige aanmelding; wij hoeven dat verhaal niet over te doen. De treinen brachten deze mannen en vrouwen en kinderen naar Drente. Naar het overstapstation. Naar de laatste halte. Naar het kamp. Het kamp. Men bedenke, hoe weinig mensen, tot dat tijdstip wonende in ‘normale’ huizen en ‘normale’ woongemeenschappen, enig idee hadden van zulk een kamp. Welke lezer van dit boek heeft het, tenzij uit de persoonlijke herinnering aan een nu weer ver weg liggende oorlogservaring? Van die honderdduizend mensen uit steden en dorpen had vrijwel niemand enige notie ervan. Was het iets tussen tuchthuis en dierentuin in? Een kamp. Men wist - als men het al wist en weten wou - dat een aantal Duitse Joden in zo'n kamp zat, men had wel gehoord of gelezen omtrent concentratiekampen. De schaduw van Mauthausen rustte op de Joden. En toch... Het is duidelijk, dat al vóór de aanvang van de eigenlijke wegvoering een zekere registratie van binnenkomende personen in het kamp bestond; wij hebben daar materiaal over, dat in zijn gedetailleerde regeling van deze procedure vooruitloopt op het welhaast waterdichte systeem, dat zich tijdens de deportaties zou ontwikkelen. Er was dus onmiddellijk bij de aankomst van transporten een ontmoeting tussen deze aankomende Joden en hun lotgenoten in het kamp zelf; hier was uiteraard ook wel een enkele niet-Joodse instantie in gemoeid, zoals wij nog zullen zien. De afdeling Transportaufnahme moest alle binnenkomenden administratief erfassen, hetgeen geschieden moest aan een Aufnahmetisch, waar een aantal formulieren en kaarten gereed lag voor invulling; ook komt hier het Centraal Distributiekantoor in actie, dat de distributiebescheiden inneemt, uiteraard tegen kwitantie. Tegen kwitantie, herhalen wij. Na deze formaliteiten kwam men aan de | |
[pagina 334]
| |
Listentisch, waar ook van allerlei werd ingevuld en ingenomen. Daarna het woningbureau, geen tafel deze keer, maar een bureau, ook hier: invullen en innemen. Vervolgens de Antragstelle, waar wij al over spraken. Dit was in het kort het Arbeitsplan voor Dienstbereich II, een machtig lichaam. Of moet men zeggen: mangelmachine? In elk geval waren wij onvolledig, want er is nog meer. Dit Dienstbereich II ‘ontfermde zich’, woord van Ottenstein, over de binnenkomenden; het woord is niet geheel onjuist, want zij werden door velen, niet door allen, ook een beetje opgevangen, met koffie, met een bemoedigend woord, met raad. Oververmoeid, diep ongelukkig, vuil, hongerig, dorstig, met zieken, ouden van dagen en kinderen, kwamen ze aan. Met kinderen; men luistere naar een ooggetuige, die de aankomst van opgepakte kinderen beschrijft: ‘...Dagenlang werden de arme wurmen in gevangenissen of in de “Schouwburg” gehouden, vervuilend en verluizend, tot men ze in de trein perste: vracht voor Westerbork... Die kinderen zonder ouders! Babies in babymanden, volle luiers, hongerig, dorstig, huilend. Vaak al ziek. Dan grotere kinderen van elke leeftijd. Deels angstig en schuw, deels afgestompt en suf van oververmoeidheid.’ Enzovoorts, let wel: enzovoorts. Enzovoorts. Er was nog meer, zeiden wij. Zo was er de quarantainebarak bijvoorbeeld; voor alles moesten zij lang in de rij gaan staan: ‘Uren duurde deze procedure, voordat men naar de aangewezen barak werd geleid om hier op een z.g. bed neer te vallen’. Een van de ergste passages bij dit spitsroeden lopen was het verschijnen voor een afdeling van de roofbank Lippmann Rosenthal. Geen enkele bron, die een goed woord voor deze lieden overheeft. Ottenstein, die in zijn verslag hun optreden eerst ‘misselijk’ noemde, verving later dit kennelijke understatement door het juistere ‘afschuwelijk’. In Amsterdam wist men natuurlijk van die controle; een document van 16 november 1942 waarschuwt ervoor, opsommend, wat de heren naar zich toe halen, men kan rustig zeggen: alles, wat in hun ogen maar enige waarde heeft, uitgaande boven de eenvoudigste kampbagage. ‘Een jampot met boter gevuld voor één persoon’, zegt de waarschuwing, ‘is te veel’, schoenen, vulpennen, horloges (‘indien deze van een goed merk zijn’), lekkernijen, niets is veilig. Dat alles gepaard met tieren, razen, schelden, slaan, met allerlei soorten vernederingen, fouilleren, laten uitkleden, laten knielen. Een vreselijke belasting van het toch al verminderde weerstandsvermogen van de binnenkomenden: ‘Met hun hoge laarzen, | |
[pagina 335]
| |
keurig gekleed, haren netjes achterover gekamd, gemanicuurde nagels, stinkende parfum’, zo aasden deze heren op de laatste kostbaarheden van hun slachtoffers. ‘Heren’, er was ook een enkele vrouw bij, speciaal voor het fouilleren van vrouwen; zoals deze optrad, aldus onze bron, ‘tart alle beschrijving. Zij zoog de vrouwen, die onder haar handen kwamen, practisch gezegd uit’. Wij besparen de lezer verdere details. De hoofdman dezer bandieten heeft na de oorlog terechtgestaan. Mishandelingen? Och nee, soms ‘een duwtje’. Stelen? Och nee, wel eens ‘een vulpennetje’. Klappen? Ja, maar dat was ‘om bij een transport een flinke kerel aan te sporen, een oud moedertje te helpen, haar bagage te dragen’. Zijn mede-employés, bij zijn proces als getuigen verhoord, hadden hem wel eens ‘ruw’ en ‘autoritair’ in zijn optreden gevonden, maar hij was geen kwaje kerel: ook zij wisten niet van slaan, helemaal niet. Er gingen prullemanden vol geld uit Westerbork naar Amsterdam, alsook vele sieraden: hoe licht kon niet het een en ander verdwijnen! Bij zijn verhoor deelde deze man mee, dat hij zijn werk onder protest op zich had genomen, maar, na de aanvaarding van zijn taak, haar zo goed mogelijk had willen uitvoeren, opdat ‘mijn werk elke toets van critiek kon doorstaan’. Een man vol plichtsgevoel. Vol toewijding. Eén accent moge hier niet ontbreken; wij hebben er al op gedoeld bij de beschrijving van het werk van de OD. Deze ontving de mensen en begeleidde hen van instantie naar instantie, behulpzaam, maar opgejaagd door de leiding (die trouwens weer door de Duitsers), prikkelbaar, vol kampallures, schreeuwend, commanderend van achter hun Jodenster. Men luistere naar het volgende verhaal over binnenkomende transporten: ‘... dat was gewoon een comedie. Het kwam meest om twee uur binnen uit Amsterdam. Om half twee ging de fluit, dat alle medewerkers zich naar de registratiezaal moesten begeven. Wij maakten toilet voor deze gelegenheid! Ik ging me scheren, deed mijn beste pak aan, een schoon overhemd, een schone witte jas, poetste mijn schoenen extra en dan ging je naar je vrienden, die ook registratiedienst hadden. De vrouwen hadden zich mooi gemaakt, wat rouge op de wangen, hun lippen gestift en hun nagels verzorgd en je ging gezellig een borreltje drinken van te voren. Je rookte een goede cigaret, die al lang nergens meer te krijgen was en je had het er over, wat we na het transport zouden doen. Dan was er wel iemand, die een relatie in de keuken had en die je vroeg mee te gaan en “laten we | |
[pagina 336]
| |
gezellig brood eten” (sic!). “Half twee ging je naar de registratiezaal. Daar waren er al een paar. Er was wel geen alcohol, maar er waren limonades en er werden clandestiene cigaretten verkocht (Consi f 20,-). Er werd geflirt, er werden afspraakjes gemaakt, nieuwtjes werden verteld. Wij hadden toch allemaal een stempel! Er kon ons toch niets gebeuren. Wij waren ook wel Joden, maar toch eigenlijk een beetje Über-Joden. De nieuwtjes werden uitgeleverd en de chronique scandaleuse werd behandeld. Als Schlesinger” (de hoogste Joodse dienstleider, J.P.) ‘binnenkwam, stond je te buigen; er heerste een Duitse sfeer: het hakken klappen en Schmeicheln. Toch deed je er aan mee en je noemde het soepelheid. Je was verschrikkelijk soepel om te proberen je leven te redden...’ Het was er gezellig en de sfeer was er Duits; ook kon men roken en de vrouwen maakten zich op. De duizenden berooiden, vervuilden, afgematten, toch al vaak vol haat jegens alles wat Duits was, kwamen het kamp binnen en zagen daar, voelden daar natuurlijk iets van, zelfs veel en heel veel, als ze niet dadelijk door dezelfde accuraat en opgewekt arbeidende lieden het kamp weer uitgeperst werden. Bleven ze langer en mislukte het - en dat geldt voor bijna allen - binnen die bevoorrechte kaste zelf een veilige plaats te verwerven, dan ontstond de verbittering, de afgunst, de haat. Wij zullen hier op moeten terugkomen. Wij zouden ons twee verslagen omtrent Westerbork kunnen voorstellen, in die tijd uitgebracht met een tussenpoos van slechts twee dagen, een maandag en een woensdag - en verschillend als de dag en de nacht. Het is o.m. Ottenstein, die voelbaar maakt, hoezeer het wekelijks terugkomende transport drukte op het leven in Westerbork, hoezeer het de stemmingscurve in op- en neergang bepaalde. Het transport zelf, veelal op dinsdag, wekt een stemming van wanhoop, van paniek, van verslagenheid en dodelijke afmatting, maar dezelfde dag stijgt de barometer snel; dezelfde mensen, die vlak vóór een transport de vertrekkenden hadden overstelpt met gaven, ruzieën hevig over hun achtergebleven bezittingen; dinsdagavond is het allemaal in orde, wordt het gezellig, vreedzaam. Woensdag en donderdag euphorie van kalm optimisme. Op vrijdag gaat de onrust weer jagen: is deze of die Sperre wel veilig, loopt deze of gene ‘lijst’ geen gevaar, te platzen? Zaterdag is iedereen gealarmeerd, zondag opgewonden en maandag stijgt de paniek, loopt iedereen heen en weer, zoekt relaties op, informeert, hoort uit, dinsdag transport... Niet alleen de | |
[pagina 337]
| |
transporten, maar uiteraard ook allerlei andere oorzaken dreven soms de mensen tot de diepste depressie, tot het grootste optimisme. Het kamp was nimmer bestendig in zijn stemmingen en aan de meesterhand van Mehanicus danken wij menige waarneming: ‘Vrijdag 30 juli (1943) gisteravond eerste avondlijke tocht door het kamp in het donker. De Boulevard des Misères’ (de kamphoofdstraat, J.P.) ‘leek een soort Kalverstraat: giechelende meisjes gearmd tussen bedaarder wandelaars, die een hoekje om maakten. In het midden van het kamp een machtige schoorsteen, reikend naar een lila hemel. Aan de ene kant van het kamp stoei-partijtjes, aan de andere schimmige, vrijende paartjes, als katten over de heide sluipend. In een der straatjes jazzmuziek van het cabaret-orkest: Bei mir bist du schön, in Duitsland streng verboden wegens de Jiddische inslag, onder de belangstelling van honderden kampbewoners. Net als een Indianenstaatje in Midden-Amerika midden in de prairie waar de cultuur zich voor het eerst presenteert.’ Is deze landelijke idylle, is dit stukje Arcadië Westerbork? Ja en neen: het is óók Westerbork. Men weet: de inwoners van dit kamp waren volstrekt geen homogeen geheel; in sociaal, cultureel, godsdienstig en nationaal opzicht kwam men er van alles tegen en binnen Westerbork namen deze personen uiterst uiteenlopende posities in met evenzo uiterst uiteenlopende ‘veiligheidscoëfficiënten’. De meeste kampbewoners waren er, als reeds eerder opgemerkt, niet heen gegaan, maar heen gevoerd, waren er terechtgekomen na een hele ladder te zijn afgedaald, sport voor sport, maar al te vaak met inboeting van zelfbewustzijn, zelfrespect en innerlijke discipline. Wil men het kampleven in gevoel en ritme begrijpen, dan bedenke men, dat dit leven niet, als het normale, met de geboorte begon en met de dood eindigde, maar met gedwongen betreding en gedwongen wegvoering. Adler heeft ten aanzien van Theresienstadt hierover belangwekkende beschouwingen gehouden, waarnaar zij verwezen.Ga naar voetnoot1 In welke mate in Westerbork al een begin voorkwam van wat in de eigenlijke terreurkampen bestond aan depersonalisatie, aan vernietiging van de persoonlijkheid? Bevoegderen mogen het uitmaken. Een zekere persoonlijkheids-‘erosie’ bedreigde - en verteerde veelal - de mensen in Westerbork, een afneming van energie, een af- | |
[pagina 338]
| |
laten van initiatief, een inboeten aan denkkracht, een afglijden naar een meer en meer mechanisch bestaan. Uiteraard niet zo erg, lang niet zo erg als in bijvoorbeeld Bergen-Belsen, maar daarom nog niet verwaarloosbaar. Ook al verlieten soms treinladingen het kamp... zingend. Ook dat kon in Westerbork. ‘Alles’ kon in Westerbork... Beginnen wij met het positieve. Een arts heeft schrijver dezes eens verzekerd, dat hij de beste tijd van zijn leven in dat kamp - en andere kampen - had doorgebracht. Men behoefde nergens aan te denken. Men leefde maar. De dood? Ja, de dood... Is dat een alleszins ‘positieve’ instelling? De meeste lezers zullen wel andersoortige hoger schatten. Daar was opperrabbijn Levisson, hier met name en ere genoemd: ‘Rebbe Simche’ was zijn bijnaam. Daar waren er die troost vonden in hun geloof, ongetwijfeld; hoevelen en hoeveel geloof, wie zal het zeggen? De getuigenissen, soms in dichtvorm, ontbreken niet. De Palestina-pioniers, wij weten het, hielden zich kranig; Gemmeker begreep het niet: zulke Joden was hij nooit in de Stürmer tegengekomen. Er was grote vriendschap, diepe aanhankelijkheid: ‘De eigen vrienden waren het beste in ieder concentratiekamp’, aldus een weggevoerde vrouw. ‘Het is altijd goed geweest nog te gevoelen dat men vrienden had, die in de bitterste nood altijd hulp hebben verleend zoveel men nog kon.’ Een andere, over haar aankomst in Westerbork: ‘Ik had maar één gevoel, ik ben weer onder Joden, onder mijn lotgenoten. In de kamer’ (ondergedoken, J.P.) ‘die twee jaren waren de Joodse vrienden nog slechts fantomen; hoe snakte men naar lotgenoten en nu was het werkelijkheid. Daar waren ze nu, de gemeenschap, de mensen, die hetzelfde lot hadden, die ons konden inlichten, waar andere vrienden waren. Na de registratie kwamen we in de strafbarak, kregen ons bed en werk voor de volgende dag toegewezen en reeds waren vrienden uit het vrije kamp van onze aankomst op de hoogte en zonden of brachten ons de noodzakelijkste dingen. Dat was natuurlijk ook voor deze mensen strafbaar, maar ze deden het toch, schreven kleine briefjes en gaven ons moed. Ik vergeet nooit het stuk brood, dat ons meteen door vrienden toegestuurd werd. Pyama's en tandenborstel, zelfs slaapmiddelen en aspirine door anderen, een hemd van een derde, al deze kostbaarheden waren een onvergetelijke gave en vóór alles het gemeenschapsgevoel.’ Het was ook - en misschien in de eerste plaats - een zaak van aanpassing. ‘Men kan zelfs het gevoel aankweken, dat men hier onder wat ongunstige omstandigheden een zomervacantie doorbrengt. Het komt | |
[pagina 339]
| |
maar op de fantasie aan.’ Aldus Mechanicus. Een arts: ‘Het leven in het kamp was bij tijden zelfs genoeglijk. Wij hadden er een cabaret en als er een tijdlang, zoals omstreeks Kerstmis 1942, geen transporten gingen, was het gewoon een vacantie-oord. Je behoefde niet, zoals wanneer je vrij was, bang te zijn voor razzia's, bang te zijn, dat je een verkeerde winkel inliep of te lang op straat was. Met Oud en Nieuw mochten wij tot een uur buiten zijn, terwijl de mensen in Nederland al om tien uur binnen moesten zijn.’ Het verwondert niet ergens in een kampbevel, zij het ook vroeg, ‘voortuintjes’ bij de woningen tegen te komen, waarin alléén bloemen mogen worden gezaaid. Bloementuintjes in een kamp: een lustoord, een idylle. Een van de werkzaamste injecties voor een goede stemming was het kampgerucht, verspreid door de ‘JPA’, de Jüdische Presse Agentur, zoals dat spottend genoemd werd. Eind november 1942 heette het, dat half december de transporten zouden ophouden; eind of begin van welke maand ook zouden de transporten ophouden of niet ophouden. Op 10 augustus 1943 was Hitler afgetreden, vervangen door een driemanschap; het hele kamp gonsde van het gerucht. Het gerucht heerste oppermachtig, niet alleen in Westerbork trouwens en zelfs intelligente mensen geloofden het soms, speelden het spel: zij geloofden en geloofden niet, maar hun geloof berustte op de wens naar een ogenblik van ontspanning, van vreugde, van troost. Eenmaal moesten zulke mooie dingen zich toch verwezenlijken... Van Westerbork mag men tot in zekere mate wel herhalen, wat Adler van Theresienstadt zegt: ‘Geen kletsgrage pers kon het gepraat in het kamp evenaren - een vloed van geruchten, gewichtig doende en onjuiste informaties, leugens, anecdotes, schandaalhistories, fantasieën en wensdromen werden rondverteld en lichtgelovig aangehoord; de bijsmaak der domheid stoorde de meesten niet. In geen maatschappij zouden meer dan hier officiële boodschappen en geheime berichten elkaar verwarrend kunnen weerspreken.’ Hierbij echter mag niet het kwade gerucht onvermeld blijven, dat bij deze mensen, veelal uit hun evenwicht geslagen, in deze kampsfeer een als het ware ideale broedplaats vond: ‘Ieder vertelt elk gerucht met eigen opsmuk verder, niemand gelooft het en tòch is een ieder verontrust.’ Dit is tevens de plaats voor een woord over de humor, uiteraard veelal galgenhumor, niet zelden hard, cynisch, appelerend aan onze lachlust en onze deernis tegelijk. De Boulevard des Misères, hierboven genoemd, is een goed voorbeeld; een parallel is de Rachmones-Allee | |
[pagina 340]
| |
of Tsores-Allee (medelijden, ellende), de hoofdstraat in Westerbork-les-Bains. Wat is de definitie van een (beschermende) ‘lijst’? ‘Een verzameling Joden, die op een bepaald moment op transport gaat.’ ‘Iedereen verzamelt zijn eigen sigarettenpeukjes, zo het kan ook die van anderen. Wie tien sigaretten heeft gerookt, maakt van de overgebleven drie nieuwe sigaretten. Hij houdt één peukje over. Van de drie nieuwe sigaretten houdt hij drie peukjes over, samen vier. Van deze peukjes heeft hij er drie nodig voor een nieuwe sigaret. Daarvan houdt hij één peukje over, samen twee. Hij komt één peukje te kort voor een nieuwe sigaret. Dit leent hij van een vriend. Hij draait van de drie peukjes weer een sigaret, en als deze op is, geeft hij het peukje, dat overblijft, terug aan zijn vriend.’ ‘In de strafbarak is ook een lijst gesprongen. Twee grappenmakers, die een loopje namen met alle mogelijke lijsten, die de een na de andere gesprongen zijn, hebben de Lau Man Tinneflijst ingesteld’ (Bargoens: niks, man, rommel). ‘Nieuwe gevallen, die werden binnengebracht, werd deze lijst voorgesteld als de beste lijst, die grote kans gaf, uit de strafbarak te komen. Maar voor wat hoorde wat. Inlichtingen, volledig, werden slechts gegeven tegen de prijs van een sigaret. De geijkte prijs voor elke dienst van enig belang of moeite. Menig binnenkomende (straf)man vloog in de offerte. De houders van de lijst maakten soms goede dagen: een dag van zeven sigaretten winst staat geregistreerd. Tot de fatale dinsdag kwam en zij op transport moesten. De lijst was gesprongen.’ Requiescant. Verbale geestigheid overwoog; Ottenstein spreekt zelfs van een specifieke kamptaal, van Joodse oorsprong veelal, ‘gemengd met opgevangen woorden uit de tijdgebonden taal van het Derde Rijk of geboren uit een noodzakelijke camouflage’. Het toneel, beter: het cabaret, in Westerbork was uiteraard een rijke bron. In de kamptaal verschijnt (hij bestond al vóór Westerbork!) de MSW-er, de man die belangrijk wil lijken (‘Macht Sich Wichtig’). Schmaddenau, de barak van de gedoopte Joden (schmadden: dopen). De NB of Notbereitschaft wordt de Nebbich-Brigade. Edilei-Zwodilei - Erster Dienstleiter, Zweiter Dienstleiter. Deze eerste dienstleider heet ergens (om zijn leren pantalon) de ‘Lederarsch’; men denkt aan de ‘Lederkous’ uit een andere wildernis. Uit een revue: ‘Hunde sind glückliche Geschöpfe’; de lezer begrijpt: honden wel, mensen niet. Ook dat, men weet het, ging spoedig voor die honden niet meer op in Westerbork. Ach, het is | |
[pagina 341]
| |
allemaal zo begrijpelijk. Deze humor, men heeft erop gewezen, was zoveel meer dan alleen een opwekking. Zij betekende ‘het verband met vroeger herstellen en dus her-relativeren van de huidige, ondragelijke situatie’; ze ‘gaf houvast en beschermde tegen de wanhoop’. Ze was onmisbaar; als het voedsel, als de slaapplaats. En droeg het kampkarakter, als deze. De humor kon veel doen, veel overwinnen, veel relativeren. Maar ze kon dat niet bij allen, ze kon dat niet voortdurend; ze lag trouwens zelf te dicht bij het verdriet. Verdriet om een leven van armetierigheid, vuil, lawaai, slavenarbeid, gebrek aan privacy en boven alles de nimmer aflatende dreiging van het transport. ‘Als Job op de mesthoop’, het beeld is gebruikt. Maar Job, hoe zwaar ook geslagen, zat niet tussen een krioelende, krijsende, ruziezoekende menigte. En Job hoefde niet op transport. En Job kwam in verzet. Het kampleven bekwam menigeen slecht. Een ooggetuige: ‘Sommigen hebben daar geleefd als zwijnen. Ik heb o.a. meegemaakt dat ze een kat opgenomen en in de ketel soep gegooid hebben. Dit demonstreert alleen maar, wat voor boeven het waren.’ Het kampleven maakte de mensen murw, ontwrichtte, ondermijnde normen. Het maakte de mensen prikkelbaar, onhandelbaar, moeilijk, náár. De ruzies waren er soms niet van de lucht; Mechanicus levert ons er enkele als toneeldialogen. Het kampleven vernederde niet, meent Ottenstein; men voelde zich niet vernederd, omdat men wist, in de handen te zijn van de doodsvijanden: ‘schamen moesten dezen zich en niet wij’. Ach ja, ach ja; het is een redenering, zeker. Mechanicus schildert een scène in barak 85, die der bevoorrechte Barnevelders, alwaar een niet-Joodse kampbewaker (zeggen wij: X) een grijzende, bejaarde heer toesnauwt: ‘Mütze ab!’ ‘Weet u, dat ik generaal in het Nederlandse leger ben geweest?’ - ‘Wat geweest! Je bent een doodgewone Jood!’ X, een gewezen vleesdrager aan het abattoir, slaat de generaal de hoed van het hoofd. De generaal knarst tussen zijn tanden: ‘Verdomme!’ ‘Ik zal je “verdomme” leren. Je gaat drie weken de strafbarak in!’ ‘De generaal zit thans in barak 67 en doet onder toezicht van OD-ers strafwerk, slavenwerk.’ Natuurlijk hoefde deze generaal zich niet vernederd te voelen. Maar Ottenstein zelf laat op zijn uitspraak volgen: ‘... dit weten hielp niet tegen alle andere gevoelens van teneergeslagenheid, van haat, van angst en ongelukkig zijn, ook niet tegen Sehnsüchte en honger’. Er waren velen die honger leden. En hun ziel verteerden in Sehnsüchte. | |
[pagina 342]
| |
Het was geen gezonde bodem in Westerbork. Zeker niet voor het sexuele leven van die dicht bij elkaar opgesloten mannen en vrouwen, in zulke omstandigheden. ‘Volkomen ongebondenheid’ constateert een berichtgever, die daaraan toevoegt: ‘Er bestaan maar slechts relatief weinig huwelijken, waarbij echtbreuk aan weerskanten niet aan de orde van de dag is, eenvoudig onder de invloed van een met buitengewoon zwoele erotiek geladen atmosfeer, die over het hele kamp hangt’. Misschien zegt men het beter met de woorden van mr. Herzberg: ‘Er werd gevrijd met zinnelijk, gedachtenloos geluk’. Maar daarbij heeft hij wel aan jongere mensen gedacht. Mechanicus verhaalt van een ontmoeting in het washok: ‘Da's ook een gek geval: moet ik naar Westerbork voor komen om mijn neef te leren kennen! - Er zijn er een hoop, die hier hun vrouw pas leren kennen...’ Misschien laat dit grapje een interpretatie ten goede toe, maar Mechanicus krabbelt er tussen twee regels achter: ‘Zinspeling op de vele gevallen van echtelijke ontrouw’. Het was ook geen gezonde bodem voor andere normen. De klacht over de ‘volkomen devaluatie van het eigendomsbegrip’ komt op vele plaatsen voor. Hoe zou het niet verwateren bij mensen, aan wie men al vóór hun aankomst vrijwel alle eigen bezit had ontnomen? Hoe kon men de eerbied handhaven voor het bezit van de medemens, binnen een wereld die de onveiligheid van alle bezit voortdurend demonstreerde? Het ontvreemden van andermans goed, het ‘organiseren’, gold als een aanleiding tot zelfverheffing, zoals dat al van de oude Spartanen wordt vermeld; vooral levensmiddelen werden op jammerlijk grote schaal gestolen. Niet alleen binnen Westerbork trouwens, maar daar was het niet zo moeilijk, zeker wanneer het bed, waarop men sliep, tevens de bergruimte en provisiekast was. En niet af te sluiten. Nog een tweetal documenten. Eén ervan is de door Mechanicus op 5 augustus 1943 opgestelde aantekening, terecht in de Dagboekfragmenten 1940-1945 opgenomen.Ga naar voetnoot1 Het is een verhaal van één dag, een dag als andere dagen, als bijna alle andere dagen. Een dag in Westerbork. Beginnend met vermoeienis, na een onrustige nacht (vlooien en andere insecten, jeuk). Om zes uur vroeg de ‘pantoffelparade’ van driehonderd mannen, schuifelend naar het washok, naar de drie wc's: ‘gebrek aan ruimte om zijn voorwerpen neer te leggen, zijn kleren, | |
[pagina 343]
| |
zijn handdoeken op te hangen. Vieze, modderige grond met plassen. Ruzietjes.’ Enzovoorts, de miezerigheid van elke dag. ‘Om acht uur geschreeuwd bevel: iedereen uit de barak, schoonmaak!’ Een paar uur doelloos gelummel buiten de barak, met zielige, nutteloze kletspraatjes, al tientallen malen herkauwd. Om tien uur is de barak schoon, d.w.z. aangeveegd, ‘maar zo smoezelig als het vloertje van een balcon van een tram’. Gedweild, is de vloer ‘zwart van de modder’. Alles is vies, vet, wat men aanraakt. Een stel mensen, dat ondanks voorschriften toch niet hoeft te werken, zit er weer. Kletst, flirt, schrijft. Vooral het gekwek is verschrikkelijk: ‘Schrijven onmogelijk. Waar moet ik me opsluiten, waar vind ik privacy?’ Wandeling: ‘Iedereen kent na een zekere tijd iedereen in het kamp. Om de tien passen een vriend: “Hebt u nieuws? Hoe lang denkt u dat de oorlog nog duurt?” Tegen de een: is morgen afgelopen. Tegen de ander: nog een jaar, minstens. Men zou willen zeggen: stik, maar men moet wellevend blijven, anders krijgt men een slechte naam’. In de barak terug: ruzie ‘over het gebruik van de ene kachel, over het openzetten of het dichtdoen van een venster, over de was, over God-weet-wat niet.’ Eten halen. Afwas, koud water, alles blijft vettig. Middagdutje? ‘Rechts en links gekwek, van een vrouw, die nog naraast over een ruzietje van gisteren of een nieuw ruzietje begint, van twee zogenaamd zieken, die van bed tot bed een gesprek liggen te schreeuwen, van een jongeman en zijn verloofde, die boven op bed zijn geklauterd en liggen te giechelen, van een groepje mensen, die politiseren, of kaartspelen en temperamentvol nakaarten. Of iemand is ergens bezig met het inslaan van spijkers. Of iets anders dat lawaai maakt’... En het wordt steeds erger, erger, erger. Tot tien, elf uur; pas om half twaalf ligt iedereen stil en rustig. Nu is dit een zeer begaafd journalist en reporter, die zijn vak kent. Geven wij thans het woord aan een meer ‘gewone’ Joodse jongeman, die zich in een brief aan voormalige vrienden verweert tegen het hem gedane verwijt van ‘cynisch sarcasme’, blijkbaar in een voorafgaande brief aan de dag gelegd. Hij ontkent deze houding niet, maar: ‘Is er een ander middel om je staande te houden tegen de ellende en ontaarding, het egoïsme, de degeneratie, kortom tegen de opeenstapeling van alle menselijke ondeugden? Zou jij anders zijn, als je de mensen elkaar zag begappen en beroven, elkaar in het ongeluk storten om zijn eigen leven te redden, elkaar zag bedriegen en bekladden en dan nog in een voortdurende angstpsychose te leven, zou jij anders zijn, als je de mensen met honderden tegelijk opgeperst zag in houten barakken, | |
[pagina 344]
| |
slapend in ijzeren bedden, zonder behoorlijke matrassen, vaak zonder behoorlijke dekking? Zou jij anders zijn als je een voortdurende stroom van mensen zag binnenkomen, oud, blind, invalide, beroofd van alles, vaak getrapt en geslagen, uitgeput, losgerukt van alles wat ze liefhadden? Zou jij anders zijn als je diezelfde mensen weer in de trein zou zien jagen, door “onze goede marechaussée”, een toekomst tegemoet, die geen toekomst is, maar de onvermijdelijke ondergang? Zou jij anders zijn als je jonge mensen op dezelfde manier zou zien weggaan, om ver van hun vaderland in slavernij te moeten werken voor de vijand? Zou jij anders zijn als je de mensen zou zien paren, waar alles en iedereen bij is, zonder schaamte, zonder terughouding, alleen om hun driften te bevredigen? Zou jij anders zijn als je leven beheerst werd door drie factoren, angst, wanhoop, ellende?’ Onze jongeman zegt, dat hij zich met zijn houding op deze wijze wenst te pantseren, wenst te handhaven. In een woonbarak, waar hij ‘maar met z'n driehonderden’ slaapt. En: ‘Werkelijk, de lucht is er 's morgens om te snijden’. Onze briefschrijver ontkomt niet aan de jüdische Selbsthass; zijn moeder ligt in een ziekenzaaltje, waar ze zich 's ochtends moet wassen in een bakje, ‘want de keuken is door de een of andere speling van het noodlot “vroom” verklaard en het driedubbel vervloekte jodendom heeft zich nog niet zo veel aangepast, dat je je in een vrome keuken, hoe vind je hem, een vrome keuken, is het niet God geklaagd, mag wassen! Ik heb twee dingen voor mijzelf gezworen. Na de oorlog wil ik minstens een maand geen Jood zien of spreken en ten tweede eet ik nooit meer stamppot. Iets anders krijg je hier nl. haast niet’... Ook onze vriend erkent, dat hij steelt, nl. sigaretten: ‘daar breek ik bureau's voor open’. Hij somt een aantal narigheden op en... ‘Net heb ik weer vreselijke ruzie geschopt. Middenin gaan ze weer een of ander gebed opzeggen. Dan willen ze dat je je hoofd dekt en dat ik ophoud met schrijven. Nou, je kent me. Op het ogenblik zitten, of beter gezegd, liggen ze allemaal te zingzeggen en ik zit met een onderbroek over mijn hoofd door te schrijven. Dat noem je compromis.’ Wij houden maar op, want er staat nog meer. En erger. Requiescat. Misschien hebben wij met dit alles de achtergrond gegeven, waartegen men de pogingen moet plaatsen om de kampbewoners moreel en geestelijk op peil te houden. Want dat is geprobeerd - en soms, wie weet vaak, met resultaat. Zo wordt melding gemaakt van samenkom- | |
[pagina *99]
| |
Gedeelte van een woonbarak
Barak voor zieke kinderen met wandtekeningen o.m. de Rattenvanger van Hameln) door Jo Spier
| |
[pagina *100]
| |
Joodse jeugd in Westerbork
| |
[pagina *101]
| |
[pagina *102]
| |
Het kamporkest
Een partij bij een der prominenten H. Margules
| |
[pagina 345]
| |
sten van in Westerbork gevangen geleerden, van cursussen over allerlei onderwerpen. Zo behartigde de tiende dienstafdeling, de Fürsorge, de organisatie van de kerkdiensten, een nog niet zo gemakkelijke arbeid, omdat ook op Joodse feestdagen doorwerken plicht was. Ottenstein spreekt van een ‘zeer actief religieus leven op Westerbork’. Wanneer men in de vernietigingskampen in het Oosten hier en daar muziek liet maken door de daar opgesloten Joden, dan verwondert het niet, in Westerbork complete muziekuitvoeringen aan te treffen: er zijn enkele programma's over met véél Mendelssohn en wat Saint-Saëns; Mechanicus vermeldt, dat aanvankelijk Arische muziek was toegelaten, maar ook hier kwam het tot gelijkschakeling. Niet zelden kwam het ook tot uitvoering van lichte muziek. Over het café met ‘Johnny en Jones’ spraken wij al. Daarmee zijn wij tot een eigenaardig verschijnsel in de Westerborkse samenleving genaderd. Het is wel niet te veel gezegd, dat in diezelfde tijd in dat kamp misschien het beste cabaret van heel Nederland bestond. Een cabaret, dat in aankleding, peil, zowel van optredenden als van programma's, bij geen enkel achter behoefde te staan. De meesten van deze medewerkers waren eind 1942 of begin 1943 naar Westerbork gekomen, alwaar zij een Gruppe Bühne vormden, die ‘bonte avonden’ e.d. gaf tot afleiding van de kampbewoners - en van hen niet alleen. De voornaamste beloning voor de medewerkers was uiteraard de voorlopige beveiliging, de vrijstelling van wegzending. De commandant toonde voor hun streven ‘begrip’, verleende allerlei faciliteiten en bemoeide zich o.m. met de controle van teksten en muziek, waarin hij vaak wijzigingen aanbracht of passages schrapte. Zoveel begrip toonde Gemmeker, dat men zelfs een koor en een ballet in het leven riep en... daardoor eveneens beveiligde. Een groot succes leek het, dat de voornaamste medewerkers het recht kregen in plaats van naar het ‘Oosten’ naar Theresienstadt te gaan. Tijdens de reeds geschilderde quarantaine 1943/1944 stonden de voorstellingen stop en daarna moest een aantal minder voorname medewerkers toch naar dat ‘Oosten’, maar de anderen werkten door. Wel bleef de censuur van bovenaf hinderlijk; Gemmeker bezocht ook vaak onverwachts de repetities. Hoewel het steeds moeilijker werd, kon men de voorstellingen niettemin op hoog peil houden. Apart vermelding verdient nog de aankleding van de revues, op Westerbork gegeven; een bron geeft als kosten van de eerste 25 000 gulden op. Een berichtgever: ‘Op het eind van het vierde oorlogsjaar, toen alle goe- | |
[pagina 346]
| |
deren al schaars werden en millioenen geen kleren hadden, toen in Duitsland de bevolking van hele steden al haar bezittingen verloor, toen in Polen en andere concentratiekampen millioenen mensen leden en stierven, was in dit kamp alles voorradig als voor een show in een wereldstad. Inkopers mochten het hele land afreizen om de beste costuumstof of zware rollen fluweel voor het gordijn mee te brengen. Het toneel’ (in de grote zaal, bij aankomende of vertrekkende transporten even voor andere doeleinden in gebruik, J.P.) ‘werd vergroot, de modernste theaterverlichting aangebracht...’ Vooral de Westerborkse ‘premières’ waren kampevenementen van de eerste orde; de artisten deden hun uiterste best, de danseressen, door experts uitgekozen, voerden op jazz-muziek haar pasjes uit, op een toneel, opgetrokken van de houten planken van de synagoge in Assen. De fraaiste kleren, de meest fantastische pruiken, de rijkste decors verhoogden de luister. En dat wel eens op de avond van een transport; een schitterende revue, als afleiding na die narigheid, wachtte; er was soms zelfs hevige ruzie om de kaartjes. Bij één uitvoering, een première, beval Gemmeker, dat ter ere van de deportatie van de veertigduizendste Jood de grote zaal opnieuw moest worden versierd; daar had hij uit Den Haag officials bij genodigd; veertig Jodinnetjes moesten de hoge gasten bedienen. Deze meisjes waren daarvoor speciaal uitgezocht op zo onjoods mogelijk voorkomen en voor die gelegenheid ontsterd. Achter deze eerste rijen de Joden, van wie velen nog maar enkele uren te voren als krankzinnigen hadden gejammerd over het vertrek hunner liefsten, maar nu zittend vlak bij hun beulen, keurig, keurig. Was in Westerbork geen kapsalon? Gemmeker was een trouwe bezoeker van zijn hoftoneel. Zelfs beval hij speciale programma's, waar de dienstleiders met hun dames, prima opgemaakt, smaakvol verzorgd, hadden te verschijnen: Le roi s'amuse. Zelfs de hofnar ontbrak niet, een bekende cabaretartist, van wie een enkel grapje is overgeleverd, in hofnartrant. Zo op een avond, waarop Gemmeker en de grote Arische heren de eerste rijen bezetten: ‘Meine Herren, wir stammen Alle von Abraham ab; Verzeihung bitte, ab zweite Reihe allein.’ Zo'n grapje vertelde de volgende dag het hele kamp verder zoals het ook de revue-Schlager zong. De commandant placht, als een echte Maecenas, zijn artisten soms na de voorstelling te ontvangen met cognac en sigaren, tot diep in de nacht met hen converserend. Wij bezitten nogal wat programma's van dergelijke revues; ze zien er echt uit en doen, het slechte papier en de letter daar- | |
[pagina 347]
| |
gelaten, geenszins aan een kamp denken. Misschien toch even het program van de Groteske Kabarettschau getiteld Total Verrückt van juni 1944, waarin als groot nummer na de pauze een ‘echte’ opera: Ludmilla oder Leichen am Laufenden Band, met als bijzondere Einlage een Happy-end-Schluss. Voor de twee voornaamste medewerkers aan deze prestatie, voor Max Ehrlich en Willy Rosen, de begaafde cabaretiers, kwam van deze ‘lijken aan de lopende band’ het einde, maar geen happy, een paar maanden later, toen zij, uit Theresienstadt naar Auschwitz gezonden, onmiddellijk na aankomst werden vergast. Aan de lopende band. Geven wij op deze plaats Etty Hillesum het woord. Een transporttrein moet vertrekken en... ‘Mannen van de Fliegende Kolonne in bruine overalls rijden bagage aan op kruiwagens. Onder hen ontdek ik onder anderen enige hofnarren van de commandant: een komiek en een schlagercomponist. Hij stond indertijd onherroepelijk op transport, maar zong zich nog enige avonden van tevoren de longen uit het lijf voor een opgetogen publiek, waaronder zich de commandant met gevolg bevond. Hij zong: “Ich kann es nicht versteken dass die Rosen blühen”, en meer van dergelijke zeitgemässe liederen. De commandant die veel verstand van kunst heeft, vond het prachtig.’ (Een ooggetuige spreekt van het ‘verwrongen gelaat’ van deze ongelukkige, die, zoals een andere toehoorder zei, ‘die avond om zijn leven gezongen had,’ J.P.). ‘Hij werd gesperrt. Hij kreeg zelfs een huis toegewezen en daar woont hij nu achter roodgeruite gordijntjes met zijn blonde geverfde vrouw, die overdag in de kokendhete wasserij achter de mangel staat. Hij zelf gaat daar in een bruingele overall achter een lange kruiwagen, waarop hij de bagage van zijn mede-Joden moet aandragen. Hij ziet eruit als de wandelende dood. Daar gaat nog een hofnar: de lievelingspianist van de commandant. Van hem gaat de legende, dat hij zo geweldig is, dat hij zelfs de negende van Beethoven als jazzmuziek spelen kan en dat wil toch wel iets zeggen’... Men ging naar deze revues. In Theresienstadt moet zelfs een balmasqué aan de vooravond van een transport gehouden zijn, maar zover bracht men het in Westerbork niet. Als Gemmeker het eens bevolen had? Misschien had hij Edgar Poe's Masker van de Rode Dood verzuimd te lezen. Men ging erheen, maar niet iedereen deed dat. Een aantal kampbewoners hield zich verre van deze ‘dans om de galg’. Anderen bleven lang weg, maar konden toch geen weerstand bieden aan zulk een gelegenheid, iets te krijgen van een afleiding, van een | |
[pagina 348]
| |
gezelligheid, die in de barakken op normale wijze niet te vinden was. Wat moest men doen? Een aantal gelukkigen, vooral jongere mensen uiteraard, kon sport beoefenen. Uit augustus 1943 hebben wij een program van lichte atletiek, hardlopen, hoogspringen, verspringen, kogelstoten, touwtrekken, sommige sportwedstrijden (‘transportwedstrijden’) tussen dienstafdelingen. Er werd druk getraind, de training was verplicht - alleen niet voor wie net toevallig op transport moest, veronderstellen wij. Van september 1943 hebben wij een boksavond met echte scheidsrechters, secondanten en sportartsen. Het zwaarste gewicht: 74 kg, het lichtste 38. Alles in de grote zaal. Het was op 25 september, op zaterdagavond; laat ons hopen, dat de verliezers niet twee dagen later op transport gesteld zijn, zoals falende gladiatoren soms moesten sterven. Kamporder nr. 86 van 3 augustus 1944 hief orkest en toneel op; Ottenstein vermeldt het als een goed teken, omdat het bewees, hoe slecht de Duitsers ervoor stonden. Die redenering is wel juist, maar, zoals wij hierboven al aangaven, het teken was niet voor iedereen even goed. Het heet zelfs, dat Gemmeker een paar van de best aangeschrevenen aanbevelingsbrieven voor Theresienstadt meegaf, maar het is de vraag of ze niet averechts hebben gewerkt: men voelde zichzelf zozeer bevoegd en de anderen zo weinig. Een ander bericht laat Gemmeker aan de transportleider een brief meegeven met opdracht tot speciale vergassing van deze mensen en vervolgt: ‘Dat was zijn dank voor hun spel dat zij moesten doen met een vol gemoed’. Wij moeten dit voor rekening van deze berichtgever laten. Begin september dichtte Willy Rosen zijn
Abschied von Westerbork
Mein liebes Westerbork; ich muss nun von Dir scheiden,
Eine kleine Träne lässt sich dabei nicht vermeiden.
Warst du auch öfters hart und ungemütlich,
Du bliebst doch letzten Endes immer friedlich...
Nun sag' ich leise Servus, liebes Kesselhaus,
Ein letzter Flötenton und dann ist 's aus.
Leb' wohl mein Hinterzimmer mit dem kleinen Teppich,
Ich flüstre heute selber zu mir leise: nebbich...
Adieu, mein lieber Stamppot und mein Vuilnisbak,
Ich gehe auf die Wanderschaft mit Sack und Pack...
| |
[pagina 349]
| |
Manchen Transport sah ich von hier verreisen,
Und jetzt - jetzt wirft man selber mich zum alten Eisen...
In Westerbork kann mir nichts mehr passieren,
Ich gehe woanders Tsores organisieren.
En dan zit hij in de trein:
Nun sitz' ich im Coupé, gleich wird es pfeifen
Noch einmal lass ich meinen Blick über die Gegend schweifen.
Nun weiss ich doch, ich leide Qualen,
Adieu mein Westerbork, Post Hooghalen.’
En met deze hier en daar uit dit zowat vijftigregelige gedicht geknipte regels nemen wij afscheid van ‘Bühne Westerbork’. De schrijver, als gezegd, verdween in Auschwitz van het perron van de trein in de gaskamer. Requiescat. Op 20 juni 1943, een zondag, noteert Mechanicus: ‘Een macabere stoet van kreupele, blinde en verkalkte mannen en vrouwen sukkelde gesteund door leden van de Ontvangst-Dienst het kamp binnen. Het hart brak de toeschouwers.’ Dit tafereeltje uit Breughel, deze uitstalling van ‘uitgeleefde en bijna uitgebluste levens’ herinnere ons eraan, dat de Duitsers voor de arbeidsinzet geen grens trokken, noch naar boven noch naar beneden, dat geen enkele lichamelijk of geestelijk tekort ook maar enige vrijstelling bood. Het leeftijdsrecord zal wel gesteld blijven op een vrouw van 102 jaar, die volgens een bericht eerst nog in Amsterdam had mogen blijven, maar... zij kon wel 110 ook worden, aldus het met gelach zijner minderen beloonde grapje van de bevelvoerende Duitse officier, die haar na een razzia toch naar Westerbork meenam. Men vindt haar portret in het boek van Herzberg.Ga naar voetnoot1 De enige tot nu toe ongenoemde afdeling is nummer XI, de ‘Vrouwendienst’. Lezers, die bij dit woord associaties aan de ‘Minnesang’ uit de tijd van Walter von der Vogelweide mochten krijgen, moeten wij teleurstellen. Deze dienst liet de vrouwen vooral aardappelen schillen of vergelijkbare karweitjes doen, van 's ochtends vroeg tot 's avonds. Dat was geen prettig werk, deelt Ottenstein mee, maar toch werd ook hier gedurende de arbeid gezongen ‘en menig min of meer geestig kamplied werd in de aardappelkeuken geboren’. Sommige | |
[pagina 350]
| |
vrouwen deden dienst als huispersoneel in ‘arische’ huizen of in het SS-kamp. Enzovoorts. Dit is natuurlijk niets anders dan de zeer korte overgang tot een ander deel van de kampbevolking, de voor de arbeids-inzet uitverkoren kinderen. ‘Onze kinderen - de arme - vonden het treinexperiment “de clou” van de week, en m'n zoontje bedelde iedere dinsdag: “hè, mammie, gaan wij nou niet in die trein?” En toen Oma ging, sprong hij in zijn tweehoogbed en juichte: “Mijn oma mag lekker in de trein en de jouwe niet.”’ Aldus een moeder, die het overleefde - mèt haar kinderen, doordat deze pas heel laat in de trein, de transporttrein natuurlijk ‘mochten’. Moeder aan tafel tegen dochtertje, dat een vies gezicht trekt tegen de pudding: ‘Hoor eens, als je je pudding niet opeet, ga je zonder mammie op transport!’ Dit staaltje van Westerborkse paedagogie bij Mechanicus. Er bestond ook nog een andere opvoedkunde in het kamp, de ‘echte’ dan. Er bestond onderwijs en kinderverzorging in Westerbork. Leest men het kampbevel nr. 40 van 14 juli 1943, dan zou men zich haast afvragen, wat er aan het geluk van de kinderen, tot de leeftijd van 14 jaar dan, ontbrak. De Jugendbetreuung ontfermde zich, de hele dag lang, over de kinderen van 1 tot 6 jaar die ze naar de woonbarakken terugbracht (ze mochten eens verdwalen binnen het prikkeldraad); de kinderen van 6 tot 14 jaar moesten naar school; zelfs bestonden er controleurs ‘zur Erfassung von Schülern, die nicht rechtzeitig zum Unterricht erscheinen’; ook de spijbelaar binnen het prikkeldraad stond de commandant tegen; hij was, met de woorden van Heinrich Mann's professor Unrat, ‘ein zu Erfassender’. Nu was er ook wel eens geen school, bijvoorbeeld doordat de schoolbarak plotseling voor andere doeleinden werd opgevorderd; ook ontbraken wel eens leerkrachten op het appèl, doordat zij op transport gingen; dan ‘redde men zich’, aldus een bron, met nieuw aangekomenen in het kamp. Ottenstein vermeldt drie scholen, één al van vóór 1942, met Duits als leertaal en ten bate van de oudste kampbevolking (hier mochten alle talen geleerd worden behalve Nederlands), één openbare en één Christelijke school (voor gedoopten). Wij beschikken over vrij veel materiaal over het Westerborkse onderwijs. Een anoniem rapport geeft enig beeld van de lofwaardige (het woord is eigenlijk veel te zwak) pogingen, al vóór het optreden | |
[pagina 351]
| |
der transporten gedaan, om de kinderen in Westerbork op te voeden en op te leiden; het is welhaast onbegrijpelijk, hoeveel hier is gepresteerd. Een gelukkig toeval heeft een deel van de onderwijsadministratie voor ons bewaard; de historicus bladert de paperassen door, leest namen, namen, neemt kennis van het eindeloos gevarieerde leeren schoonmaakmateriaal, opgetekend met een zorgvuldigheid zonder weerga; hij vraagt zich, als buitenstaander natuurlijk, af wat nog méér te administreren kan zijn geweest dan hier gedaan is, met een toewijding en nauwkeurigheid, alsof het voor eeuwen moest gebeuren. De historicus bladert de bestellingen door, die voor het onderwijs in de lichamelijke opvoeding bijvoorbeeld; blijkt, dat men op 18 juni 1943 van alles kan krijgen, alleen omtrent de twaalf ‘vlaggestokken’, medebesteld, heet het uit Amsterdam, dat men aldaar niet tot levering daarvan ‘wenst over te gaan’; misschien mochten Joden op Westerbork niet vlaggen, misschien was er een reden, die deze schrijver, alweer: als leek, niet bevroedt. Er zijn weekoverzichten, die men stuk voor stuk zou willen overnemen in dit verhaal. Enkele sprokkelingen: In de eerste week van 1943 zijn er 520 leerlingen (aan het eind van de week staat er bij, màg er met het oog op aankomst en vertrek van leerlingen waarlijk wel bij staan); ‘het aantal absenten schommelde tussen 13% en 20%’ (ook hier dat eigenlijk zo eenvoudige, maar moeilijk vertaalbare woord ‘absenten’); het is wenselijk, dat er een schoolkapper komt, want de kinderen, die de hele dag op school zijn, kunnen niet naar de ‘kapperswinkel’. Een paar weken later blijkt die kapper er te zijn, zelfs in tweevoud, en 132 kinderen te hebben geknipt. In een enkele school waren véél ‘absenten’. In de eerste week van februari heet het, dat de onderwijzers, die ‘bijna allen’ in de grote barakken wonen, ‘daardoor geen gelegenheid hebben zich rustig voor de lessen voor te bereiden’. Ook blijken rust en orde een probleem bij kinderen, vermoeid doordat ze negen uur lang met onvoldoende pauzes op banken zonder rugleuning of voetensteun zitten. Gelukkig zijn ‘twee jonge, energieke leerkrachten’ aangewezen, met ‘strenge ordemaatregelen’ in te grijpen. Enzovoorts. Wij hebben urentabellen, namenlijsten, alweer: wat hebben wij niet? Er is uit dit materiaal ook het een en ander op te maken nopens de gezondheidstoestand van deze kinderen. Misschien behoort hierbij de vermelding van de kleine patiënt van 21 jaar, 80 cm lang, idioot, blind en doofstom: ‘Dit menselijke wrak, waarvan het bestaan aan de medische wereld in Amsterdam vrijwel onbekend was, was eveneens bestemd voor Arbeitseinsatz in | |
[pagina 352]
| |
Polen’, aldus prof. Van Creveld,Ga naar voetnoot1 die mededeelt, dat deze arbeidskracht ‘tijdig’ in Westerbork is overleden. ‘Ieder, die, al is het maar een klein deel van deze grote kindermisère der uit Nederland gedeporteerde kinderen van nabij heeft meegemaakt, zal dit zijn leven niet meer vergeten’, aldus nog eens prof. Van Creveld. En dan te denken, dat het in dit kamp nog een paradijs kon zijn, vergeleken bij wat kinderen elders hadden te ondergaan - voorzover zij, niet vergast, daartoe de gelegenheid kregen. In Westerbork bijvoorbeeld was nog een weeshuis, voor kinderen, die òf echte wezen waren òf alleen zaten in het kamp, of ‘die om de een of andere reden niet bij hun ouders konden of mochten worden ondergebracht’. Hoe kon een kind zich in Westerbork alléén bevinden? Doordat het als onderduiker gepakt was, of doordat zijn ouders in de strafbarak zaten. Een van deze kinderen, al eerder in dit boek aangehaald, erkende later, dat hij ‘een fantastisch goed leven’ had gehad in dat weeshuis, waarmee hij de onbeperkte vrijheid tot kattekwaad bedoelde; na de bevrijding kwam deze gewezen wees bij zijn toen weer opgedoken ouders terug. Wanneer wij ouden van dagen, vrouwen, kinderen even afzonderlijk hebben genoemd, hebben wij daarmee al onwillekeurig enig licht op bijzondere groepen uit het geheel der kampbevolking doen vallen. Dit moge de overgang vormen tot een korte behandeling van weer andere groepen en vooral ook tot die van de tussen hen levende spanningen. Deze spanningen hebben in wel zeer sterke mate hun stempel op het Westerborkse leven gedrukt en mede het geschiedverloop van het kamp bepaald. Men zou misschien uit de samenstelling van de kampbevolking al de mogelijkheid van het optreden van spanningen kunnen afleiden. Wat alles immers zat er niet in Westerbork? Daar waren oude en nieuwe kampbewoners, godsdienstigen en ongodsdienstigen (met schakeringen), gedoopten (in soorten), antisemieten; daar waren vooral ook lieden van allerlei nationaliteiten. In het materiaal bevindt zich een dossier, betrekking hebbend op een in Westerbork gevangen en met transport bedreigde halfjood, zelf met een Jodin gehuwd (en ‘te laat’ van haar gescheiden), dus als Geltungsjude volledig onder de tegen de Joden gerichte bepalingen vallend; zijn vader is een buitengewoon fanatieke NSB-er, wiens andere vijf kinderen evenals hij zich opgeven | |
[pagina *103]
| |
[pagina *104]
| |
Joodse ordedienst in actie
| |
[pagina 353]
| |
als ‘leidenschaftliche alte Kämpfer für den National-Sozialismus,’ zij ‘bekleiden dabei mehrere Funktionen und hängen mit ganzer Überzeugung der Gross-germanische Gedanke an’; deze vader beweegt hemel en aarde om zijn zoon vrij te krijgen, wendt zich tot Seyss-Inquart, laat Fischböck en Rost van Tonningen bewerken... ook dat kwam in Westerbork voor. Er waren goeden en slechten, nobelen en nietswaardigen, rijken en armen, notabelen en proletariërs, assimilanten en Zionisten, Katholieken, Protestanten, liberalen, socialisten, communisten; er waren overal schotten, schotjes en kleine schotjes: met de bekende overdrachten van onlustgevoelens op de anderen, die de anderen waren. Nog voordat de Nederlandse Joden, aan wie tenslotte dit boek gewijd is, in Westerbork zelf als opgeslotenen in belangrijke mate onze aandacht vragen, is één bepaalde spanning al duidelijk aanwezig, die van de aldaar vóór de zomer 1942 reeds vertoevende Duitse Joden ten aanzien van de Nederlandse-Joodse figuren, aan wie zij een zo grote invloed op hun lot toeschreven, zeker in het feitengeheel van voor mei 1940. Men heeft wel eens van de haat gesproken, die deze in Westerbork geïnterneerde Duitse Joden koesterden tegen het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen, dat toch met zoveel toewijding hun specifieke belangen meende te behartigen. Een haat, die een van de voormannen van dat Comité, prof. Cohen, zeker niet minder dan de anderen getroffen heeft. Wie zijn boek Zwervend en Dolend leest, zijn herinneringen bevattend aan de toen verrichte arbeid, zal die haat dan uiteraard niet licht delen, integendeel, maar hem toch, zich verplaatsende in de positie van de hatenden, hier en daar zonder veel moeite kunnen begrijpen. Het zij uitgesproken, dat hier dingen gebeurd zijn, vooral houdingen aangenomen, die voor de zwakke partij in deze, de asylzoekenden, niet te dragen moeten zijn geweest. Hoe zou het deze mensen getroost hebben, dat, naar een woord van mevrouw Colijn, deze bewindsman en zijn gade zo medeleefden met het lot der vervolgde Joden, terwijl daden van werkelijke bijstand geweigerd werden met het beroep op politieke opportuniteit! Hoe vreselijk moeten de verzekeringen hun niet in de oren geklonken hebben van de vooroorlogse minister Goseling, zelf helaas voorbestemd tot de dood in een concentratiekamp, ‘dat een (Duits) concentratiekamp geen levensgevaar betekende’ - practisch hanteerbaar alibi om asyl te weigeren aan in levensgevaar verkerende mensen? Hoe ontstellend irreëel moet hun niet de houding toegeleken hebben van de voor hen, over hen en zonder hen optredende weldoeners, die niet | |
[pagina 354]
| |
opkwamen voor wat in hun ogen - en in hun ogen niet alleen - elementair menselijk recht was? Waarlijk, de vroege kampbewoners hadden zich wel tot een heel hoog peil van vergevensgezindheid en objectiviteit moeten opwerken, wilden zij hun ziel vrijhouden van wrok, een wrok, die aan de andere zijde niet zelden als een bewijs van ondankbaarheid is opgevat. Die andere zijde was natuurlijk steeds meer vertegenwoordigd bij de nieuwe kampbewoners. Oude en nieuwe kampbewoners tegenover elkaar, hoe kon het anders? Aanvankelijk liep die tegenstelling inderdaad tussen oud en nieuw, zodat de ouden ook stonden tegenover de Duitse of statenloze vluchtelingen, die tot 1942 vrij in de Nederlandse maatschappij, dus niet in het kamp, hadden geleefd. De eerste groep waren de alte Lagerinsassen, de inboorlingen, die zich al min of meer georganiseerd hadden. Een kamporder van 1 februari 1943 geeft precies aan, wie daartoe behoren. Het voornaamste is wel, dat men op 14 juli 1942 in het kamp gezeten moet hebben. Curieus is de bepaling, dat, wie na 1 februari 1943 met zulk een alter Lagerinsasse trouwt, zelf niet meer als zodanig erkend wordt; een morganatisch huwelijk, zou men willen zeggen. Maar:... dan verliest die alter Lagerinsasse ook zijn eigen status want... het gezinsverband mag niet verbroken worden. Dit alles staat er werkelijk. Algemeen bekend en eindeloos in het materiaal vermeld is het feit, dat de reeds bestaande spanning tussen vroeg- en laatgekomenen verscherpt is door een nationale tegenstelling. Zij deed zich, als hiervoor wel aangeduid, reeds voelen in de ‘vrije’ zone van Nederland, hoeveel te meer in dit kamp, waar men met elkaar was opgesloten en waar die projectie van onlustgevoelens zich zoveel gemakkelijker voltrok! Ook hier heeft men van haat, ja, van ‘grenzenloze haat’ gesproken, niet ten onrechte helaas. Die oude kampbewoners, voor het overgrote deel Duitsers of statenlozen, althans niet-Nederlanders, stonden al bij voorbaat afwijzend tegenover de nieuw aankomende Nederlanders, voelden zich - maar al te begrijpelijk - in hun zo moeizaam veroverde voorkeursposities bedreigd. De binnenkomende Joden vonden een kamp, waar de Duitsers en het Duits heersten. De eerste, let wel eerste, kamporder van het nieuwe jaar '43 stelde deze taal verplicht voor alle bewijzen, formulieren, schriftstukken, stempels, borden; tweetalig op zijn best waren dienstaanwijzingen, instructies en kampbevelen. De inkomeling maakte al dadelijk kennis met de ‘grote bek’ van allerlei geaffaireerde of commanderende lieden, die óók een ster droegen, | |
[pagina 355]
| |
maar Duits waren, in taal, in commando's en, zoals de Nederlander dat meende te zien, ook in optreden. De Duitse Joden waren afkomstig uit een volksgeheel met een andere mentaliteit, maakten vaak de indruk van een ‘Duits’ soort voorliefde voor baasspelen, afblaffen, voor een peuterige en overcorrecte houding, enzovoorts. Het lijkt er soms op, dat men van weerskanten elkaars bloed kon drinken, ondanks pogingen van dieper nadenkenden, ook hier ondernomen, om gezamenlijk front te maken tegenover de gemeenschappelijke vijand. Het lukte niet erg en het kon ook niet lukken, waarbij hieronder nog nader te behandelen oorzaken een overwegende rol moesten spelen; wij denken hierbij vooral aan het verschil in machtspositie. De wegvoering van de bekende radioverslaggever Han Hollander kan men bijvoorbeeld met deze spanningen in verband brengen. Het moet volgens Mechanicus het gevolg zijn geweest van een onvoorzichtigheid van mevrouw Hollander, wier man notabene het meest benijde baantje in het kamp had, een soort administratieve functie met veel faciliteiten. Maar zijn echtgenote voegde bij een ruzie een Duitse Jodin toe: ‘Er komt nog wel een andere tijd. Wij zullen jullie, rotmoffen, dan wel krijgen!’ De kampcommandant (aan wie dat moet zijn overgebriefd) maakte meteen een eind aan wat Mechanicus ‘de meest brillante carrière van een Jood hier’ noemt. ‘Zo stoten vrouwen mannen in het ongeluk’, moraliseert onze chroniqueur; de aard van dat ongeluk heeft hij wel niet vermoed. Zulke dingen werden natuurlijk in Westerbork rondverteld, becommentarieerd, waarschijnlijk aangedikt, zij vergrootten de toch al bestaande tegenstellingen. Men mag wel veronderstellen, dat meer dan één Nederlander in Westerbork gesnakt heeft naar wat wel eens een ‘Joodse Bijltjesdag’ genoemd is. Oudste kampbewoners, Duitsers, dat was nog niet alles. Doorslaggevend was dat deze groep, zo men wil: kaste, het karakter had ener oligarchie, of van een adel, een gelukkig gevonden woord van mr. Herzberg.Ga naar voetnoot1 Een complete adel van jonkers, ridders, markgraven, graven en een hofmeier, maar zonder roi fainéant. En zonder Karel Martel helaas. Maar wel met horigen en slaven, taillables et corvéables à merci, rechteloos, machteloos, weerloos. De Duitsers hebben in deze oligarchie een zeer handzaam, bekwaam en vlijtig apparaat gevonden om hun plannen uit te voeren; haar beloning was het zo hevig begeerde uitstel van deportatie. Zo ontstond het geraffineerde systeem | |
[pagina 356]
| |
dat uit de slaven zelf de slavendrijvers afzonderde, die, zeker in de ogen van de minder gelukkigen, op vrijwel dezelfde lijn stonden met de gewone collaborateurs en die maar al te zeer in de verleiding moesten komen, ook in uiterlijk optreden tegen de machtelozen, de pasja's uit te hangen, die sommigen hunner, zeker niet allen, in Westerbork geworden zijn. Deze oligarchie was in het bezit van het ‘rode stempel’; er waren kinderen in Westerbork, die met andere kinderen niet omgingen, omdat hùn ouders dit rode, die andere het groene stempel hadden. Deze oligarchie bezat ook de betere woningen en andere kleine voorrechten, klein, maar in deze samenleving juist zo wezenlijk. Zij had, belast als zij was met het interne zelfbestuur, alle belangrijke posten in handen, gaf de toon aan, beheerste volledig haar staf van ambtenaren en helpers (hier en daar als een soort ‘middenstand’ gekenschetst) en beheerste ook wat men het kampproletariaat kon noemen, de nog minder of helemaal niet bevoorrechten. Mr. Herzberg heeft dit zeer helder toegelicht; hij wijst erop, dat deze oligarchie, en in het bijzonder haar opperhoofd Schlesinger, ‘zich invloed veroverd had op de samenstelling van de transporten, het gebeuren bij uitnemendheid in Westerbork’. Invloed, niet méér, maar in vragen als deze was dat al heel veel. Hoevéél Joden weg moesten en wannéér, dat bepaalden de Duitsers, dat besliste Gemmeker. Maar wie wel, of wie niet, dat liet de kampcommandant vrijwel geheel aan zijn paladijnen over. Dit schonk dezen een positie, die zij met hand en tand verdedigden tegen ieder die hun te na kwam. Een stukje groepsegoïsme, dat geenszins verwondert: het was niet alleen goed, zelf prominent te zijn, het was gevaarlijk, als te veel anderen het wilden worden. Een groep; wij bezigden al het woord kaste. En tallozen waren de paria's. In elk geval uitgeworpen waren degenen, die niets bezaten: ‘Daar wij geen protectie hadden, geen diamant bezaten, geen Sperr-stempel en ook geen Duitse Joden om ons te helpen kenden, moesten wij na vier dagen reeds op transport’, aldus een Joodse vrouw. Men moest niet het schaap zijn in deze kudde, maar de hond, de welgevoede, zo nodig bijtende, zo nodig kwispelende, hond. Men moest behoren tot de prominenten. Uit allerlei getuigenissen komen zij ons tegemoet, deze Westerborkse edelen, deze prominenten op dat kleine stukje Drentse hei achter prikkeldraad. Waren het goede, waren het slechte mensen? De verleidingen waren groot en velerlei. Men moest nimmer zwichten | |
[pagina 357]
| |
voor enig corrumperend aanbod, in geld, in levensmiddelen, in diamant, in, men vergeve de uitdrukking, vrouwenvlees. Men moest zich bewust ervan blijven, dat deze macht tenslotte berustte op iets onnoembaar ergs. Men moest zijn neiging tot zelfverheffing, zijn ongeduld beheersen, zijn egoïsme, zijn gemakzucht. Hoe weinigen kan dit alles, althans bij voortduring, zijn gelukt! Zelfs de barakportier was meer dan de barakbewoner, omdat hij langer blijven kon, misschien niet lang, maar langer, langer. En dan moest zo'n man zich er voor hoeden, te geloven in zijn eigen rol, moest overtreders niet afsnauwen, terwijl hijzelf aansprakelijk bleef; hoe gemakkelijk kon hij de bedrogen bedrieger worden, die in zo'n kamp opkomen moest als het onkruid in de tuin! Wij, overlevenden, kunnen hier zo niet beter dan toch gemakkelijker schouwen en in elk geval ook nog wat deernis koesteren voor die cavaliers wier hoogste spits tenslotte toch maar eenvoudig lucht was voor de laagst geplaatste reële machthebber: wat betekende de ongekroonde koning Schlesinger al met al nog tegenover de kleinste SS-man? Was Westerbork ook hierdoor een ‘morele modderpoel’? Het is uitgesproken, met nog fellere woorden. Een quantitatieve maatstaf zal ons wel altoos blijven ontbreken. Tenslotte zijn negentig percent van wie gepoogd hebben, hoe ook, waarmee ook, in Westerbork te blijven, dood; diegenen, wie dat met opofferingen wèl lukte, zullen er doorgaans niet over spreken en de omgekochten zwijgen helemaal. Om de transporten te ontlopen deed men alles, gaf men zijn laatste ondergedoken geld, zijn juwelen, zijn kleren, zijn levensmiddelen, gaven jonge meisjes haar lichaam aan een Dienstleiter, aldus S. van den Bergh.Ga naar voetnoot1 ‘Er waren van die schreeuwende onrechtvaardigheden’, aldus een andere bron. ‘Zo moesten bijv. plotseling alle ouders van de mensen op de Stammliste op transport: ohne Ausnahme. Er mocht geen enkel paar achterblijven. Alle ouders gingen op transport, maar niet de ouders van X en niet van Y’ (twee prominenten, J.P.). ‘Dat waren de schreeuwende onrechtvaardigheden. Het is volkomen te begrijpen, dat een zoon zijn ouders redt, maar als zoveel anderen wel moeten! Waarom is zo'n paar ouders om een of andere reden niet weggegaan en deelden zij niet het lot van een ieder?’ Hoe begrijpelijk wordt niet de ergernis van Etty Hillesum, die de verschillende Joodse kopstukken op de gewichtigste wijze langs de trein ziet lopen, die straks vertrekken | |
[pagina 358]
| |
zal! ‘De buitenwereld denkt misschien aan ons als aan een grauwe, gelijkvormige, lijdende massa van Joden, zij weet niets van de kloven en de afgronden en de schakeringen die er zijn tussen de enkelingen en de groepen, zij zal dat misschien niet eens kunnen begrijpen,’ voegt zij eraan toe. Natuurlijk vindt men in het dagboek van Mechanicus allerlei staaltjes van het optreden van deze bonzen. Zo op 9 juli 1943, en een tweetal van die heren dan maar met A en B aangeduid: ‘Een Jood komt bij A, een der bonzen, die grote invloed hebben, om hem te bewegen, hem voor transport te bewaren. A neemt de man van top tot teen op en zegt: “Was wollen Sie? Sie sind reines Transport-material!” Koud cynisme. Inderdaad, de man had geen enkel gebrek en was niet ziek, dus transportfähig. ‘B komt op ziekenzaal. Een patiënt vestigt er B's aandacht op, dat hij maaglijder is en voor Polen niet geschikt is. Of B hem niet van de lijst kan houden. B antwoordt: “Des te beter voor je, des te eerder ben je dood.” Koud cynisme. Op zondag 12 september 1943 noteert Mechanicus: ‘Gisteren verjaardag gevierd van een mijner vrienden, van een vriendin, journaliste, die in mijn barak woont, in de vrouwenzaal (maar daar alleen maar slaapt), en huishoudt in de eenkamer-woning van een Alte-Kamp-Insass en daar dus ook haar maaltijden gebruikt. Zes mensen die elkaar kennen zoals mensen aan boord elkaar kennen, vluchtig bijeen aan een feesttafel in een kamp, dat schreeuwt van ellende. Hors d'oeuvre van ei met zalm, daarna knakworstjes met doperwtjes, vanille-pudding na. De knakworstjes waren een geschenk der goden: op de bus stond slechts: doperwten; toen hij open was, bleek het dat er 6 knakworsten in verscholen zaten. De gasten waren verrukt van de worsten; zij verslonden ze. Bij het einde van het diner bracht de post (alsof het afgesproken was, maar het was puur toeval) per kruiwagen zes pakketten voor de jarige, alle uit Amsterdam. Het was alsof er een hoorn van overvloed werd geledigd: brood, kaas, boter, jam, truffels, schrijfpapier, etc., etc. Wij leefden allen met de jarige mee, een beetje afgunstig. Daarna de koffie gezet van, getrokken van èchte koffie, die met één der pakketten te juister tijd was meegekomen. De koffie werd genipt en uitbundig geprezen. Echte koffie bestaat hier haast niet. Midden in de koffie verhief zich een der gasten, ook een Alte-Kamp-Insass: “Meine Herrschaften, wenn ich 'mal eine Flasche apricot brandy herbeischaffe?” De gastheer doodkalm: “Ja, das könnten wir gebrauchen”. Ik stomverbaasd. Vijf minuten later stond er een toren van een fles | |
[pagina 359]
| |
met goudgeel vocht te flonkeren onder de lamp. Likeurglaasjes van kristal. Gepimpel, onder een sigaret. Eerste rangs drank. De glaasjes werden in één teug naar binnen gegoten, alsof men dat zo gewend was. Verhalen van dronkemansgelagen in het kamp. De jarige vertelde mij later: “De flessen worden door inkopers van het kamp meegebracht”.’ De lezer kan zich zonder veel fantasie wel voorstellen, dat het gerucht van deze ongedwongen kout niet voor de minder bedeelde kampbevolking verborgen bleef en dat deze kout in hun doorvertellen uitgroeien moest tot een Heliogabalusfestijn van prominenten die hèn naar Polen stuurden, en Duits spraken, net als de vijand... Wij hebben in het bovenstaande zo min mogelijk namen genoemd, één echter konden wij niet vermijden, die van Kurt Schlesinger. Deze Duitse Jood was, nog pas veertig jaar oud, in 1939 als legaal vluchteling naar Nederland gekomen en in februari 1940 overgebracht naar Westerbork, alwaar hij enige tijd ‘gewoon’ werkte. Hij deed dienst in het bureau van de reeds genoemde dr. Wachtel, nam een belangrijk aandeel in de organisatorische opbouw van het kamp, alwaar hij in februari 1942 onder de toen nog Nederlandse commandant ‘kampoudste’ werd. De Duitse leiding nam hem, met de gehele organisatie, zonder meer over. Bij de nieuwe indeling van diensten op 25 januari 1943 werd hij de leider van de machtige, zo niet machtigste, tweede dienstafdeling, de z.g. Verwaltung; bij Lager-Sonderbefehl van 12 augustus 1943 schiep Gemmeker de positie van Eerste Dienstleider voor hem, chef van alle dienstleiders, die echter ten volle aan Gemmeker verantwoordelijk bleven. Tot het eind toe handhaafde Schlesinger zijn positie. Het materiaal bevat felle beschuldigingen tegen deze figuur. Men verwijt hem van alles, en meer dan wat ook een zekere serviliteit jegens de commandant, alsmede onverbiddelijkheid in optreden jegens zijn ondergeschikten en tegenover het ‘transportmateriaal’. Vager en weinig hanteerbaar zijn de geuite beschuldigingen van omkoopbaarheid. De historicus kan met dit alles niet veel aanvangen; wanneer een berichtgever schildert, hoe Schlesinger, in een afschuwelijke transportsituatie te hulp geroepen, verklaarde niets te kunnen doen, is dat zonder meer geloofwaardig. Hij kon veel, alles, weinig, niets. Mechanicus demonstreert zijn machteloosheid aan een scène, waarbij de machtige eerste dienstleider werd afgeblaft door een marechaussee, die er ‘zijn draai in (had) de baas van het spul even klein te maken’. | |
[pagina 360]
| |
Welnu, Schlesinger wàs klein: ‘hij heeft staan stamelen en stotteren; de marechaussee heeft zich staan te verkneukelen’. En dat de oppergod, over wie het kampgrapje ging: ‘Heb je het gehoord? Gemmeker gaat weg’ (naar Polen, J.P.). ‘Misschien kan Schlesinger iets voor hem doen.’ Er is een bijna ongelooflijke scène, onthullend, hoe bewierookt het ‘voormalige kleine Duitse fabrikantje’ op het hoogtepunt zijner macht werd. Mr. HerzbergGa naar voetnoot1 heeft haar al uit Mechanicus overgeschreven; wij kunnen zijn voorbeeld alleen maar volgen, de inleiding van Herzberg tevens overnemend: zij is te treffend om weg te laten. Eerst Herzberg dus: ‘Op een goede dag had Schlesinger zijn been gebroken. Dat was in het kamp zo iets als Koninginnedag. Als men had gekund, had men de vlag uitgestoken. “Schlesinger heeft een been gebroken.” Hij had tezamen met de commandant door het kamp gefietst en ze waren gevallen. Sommigen, hoezeer tevreden, waren niet voldaan. En ze klaagden: “De verkeerde heeft weer eens zijn been gebroken.” Maar anderen kwamen met een compromis: “Ze hadden beiden hun been moeten breken”. Doch het meeste succes hadden zij die vroegen: “Waarom één been en waarom niet beide benen en waarom niet in één moeite door hun nek?” Deze negatieve populariteit van Schlesinger nam niet weg, dat hij op zijn bed vruchten en lekkernijen ontving van ieder, die wat van hem wilde. Hier volgt Mechanicus' verslag van een bezoek aan hem op 4 oktober 1943’ (moet zijn 14 oktober; wij volgen nu verder Mechanicus, J.P.). ‘Ziekenbezoek aan Schlesinger. Gisteravond om halfnegen. Kamertje vol mensen. Schlesinger in nachthemd. Bij binnenkomst reusachtige armzwaai als van een dictator, die zijn gunsten verleent, stevige handdruk, theatraal: “Na, mein Freund!” Slaat met forse ruk slip van zijn deken terug, gipsverband tot aan zijn heup komt te voorschijn. Slaat mij met trots gade: het verband is van boven tot haast beneden in inktpotlood beschreven, recht en schuin, met dedicaties, gedichtjes, handtekeningen van vrienden en bewonderaars. In zijn blik: ja, hoe vind je zo iets? Niet geweldig? Ik kijk hem bevaderend aan. Iedere nieuwkomende bezoeker moet zijn gipsverband, als het omhulsel van een mummie, van historische waarde, bekijken.’ Wij hebben hiervóór al gewezen en zullen hierna nog wijzen op de betrekkelijk geringe hulp, die Westerbork van buiten kreeg. Er zijn | |
[pagina 361]
| |
nogal wat sterke verhalen, maar daar blijft niet zo heel veel van over. Er is een enkel, incidenteel geval, dat even treft; zo is er bijvoorbeeld in de zomer van 1943 de rel omtrent een marechaussee, die een Jodin bij het uitladen van de binnenkomende trein onder een bank verstopt had, met de bedoeling haar naar Amsterdam terug te rijden, maar ze was door een andere marechaussee ontdekt; aangezien deze Jodin de wachtmeester hiervoor iets had toegestopt, lijkt dit niet alleszins te vallen onder het hoofd ‘illegale hulp aan Joden’. Evenmin als die van drie wachtmeesters, die tegen toegestaan geslachtsverkeer ook twee Jodinnen zouden hebben losgelaten in Hooghalen. Massaal schijnt er niets gedaan te zijn, in wel zeer sprekende tegenstelling tot wat de illegaliteit elders presteerde. En onze Geallieerden? Op 30 mei 1944 had een luchtaanval op Westerbork plaats, met twee doden en enkele gewonden in de Barneveldbarak alsmede de nodige ravage, de enige keer, wel per ongeluk. Het enige gevolg was wekenlange alarmoefeningen, met een heel systeem van signalen uit de stoomfluit en het aanleggen van loopgraven enzovoorts. Het nuttige, voor de Joden nuttige effect nihil of negatief: voor ons doen ze niets. Westerbork stond vrijwel alleen. Men kon weinig rekenen op buiten. Misschien werkte dat er toe mee, dat er niet zo heel veel ontvluchtingen plaatsvonden, hoewel daaromtrent soms fantastische cijfers in het materiaal voorkomen. Ottenstein komt niet hoger dan 210 op de 106 000, dus twee per mille. De vele binnengebrachte onderduikers versterkten het gevoel van de doelloosheid: men werd toch weer opgepakt. En - men vreesde zowel straffen als represailles. Niet ten onrechte, niet geheel terecht. Daar is kamporder nr. 5 van 11 februari 1943, die bepaalt, dat na een gelukte vlucht tien medebewoners uit de barak op transport gaan, terwijl ‘bijzondere maatregelen’ de barakleider bedreigen. Volgens Gemmeker is deze order maar éénmaal toegepast; jammer van juist deze tien. Requiescant. Overigens heeft de lezer al hieruit opgemaakt, hoe het systeem ook hier weer werkte: Joden moesten Joden bewaken, in hun eigen belang. Op 23 augustus 1944 een zeer uitvoerige bekendmaking. Wie voor toegestane doeleinden het kamp verlaat (dienstreizen, Aussenkommandos, enz.) stelt in de regel vijf borgen. Vrijgezellen ontvangen zo min mogelijk verlof tot het verlaten van het kamp. Als borg geldt zonder meer de gehele familie-aanhang. Protestanten mogen echter alleen voor Protestanten borg staan. Speciale regelingen gelden voor wande- | |
[pagina 362]
| |
lingen buiten het kamp en voor ‘schooluitstapjes’. Het staat er allemaal. En nog meer. Een kamporder (nr. 52) van 13 oktober 1943 maakte bekend, dat de kampingezetene H.v.d.G. uit de buitendienst bij Hooghalen gevlucht was: zijn moeder en zuster op transport. Wij weten toevallig dat deze vluchteling een klein jaar later toch is gepakt en eveneens gedeporteerd. Behoeven wij nog Gemmeker's verdediging te vermelden? Dat hij op bevel van Den Haag had gehandeld? Er zijn nog meer individuele vluchtgevallen bekend; Mechanicus bericht er enige, ook dit. En laat daar onmiddellijk op volgen: ‘Op aanwijzing van een OD-er is een Jood, die zich achter barak 73 ophield in de nabijheid van het prikkeldraad, hetgeen verboden is, maar niet algemeen bekend, in de gevangenis gezet: hij gaat op transport.’ Geen commentaar onzerzijds. Merkwaardig is het geval van de Jood, die zich aan een transport wist te onttrekken en in het kamp onderdook, met behulp van een met hem bevriende barakleider; hij sliep toen met een neef samen in één bed. Daarna werd hij bij een nieuwe kampregistratie toch gepakt en weggevoerd. Hij heeft het overleefd, zowaar. Er is een enkel adembenemend verhaal van een ontvluchting, er is ook een enkel, waarbij men zich afvraagt, waarom niet duizenden het geprobeerd hebben: simple comme bonjour. Je maakt de nodige afspraken, kruipt in het donker vóór het avondappèl onder het prikkeldraad door, sluipt naar een verdergelegen greppel, gaat dan met je helper naar een in het komplot meespelende en daarvoor betaalde boer, die net visite heeft, zodat je zolang anti-chambreert ‘in het een of ander hok onder het stro’, je verbrandt je kamppapieren en sterren en gaat dan met een vals persoonsbewijs verder van A naar B, van B naar C, totdat je op een onderduikadres belandt. Nog eens: simple comme bonjour; een kind kon het zoals hij het vertelde. En daar veranderde een oproep in het Algemeen Politieblad niet veel meer aan, ondanks het uitvoerige signalement. Eén zo'n oproep laat een andere ontvluchte zelfs een schrijfmachine meenemen, hetgeen ons een handicap lijkt voor de betrokkene. Nogal de aandacht heeft het geval getrokken van een viertal Joden, die gepakt werden, toen zij in de nacht van 7 op 8 september 1944 het kamp trachtten uit te kruipen. Er zijn vrij veel getuigenverklaringen over, die een reconstructie van de feiten mogelijk maken. Gemmeker beval, naar zijn verklaring op aanwijzing van hogerhand, deze vier te fusilleren; een van de vier, hierbij slechts licht gewond, hield zich dood | |
[pagina 363]
| |
en begaf zich later naar het kampziekenhuis, alwaar de Joodse artsen hem een verband aanlegden. Vervolgens meldden zij het geval aan Gemmeker, die hun opdroeg, de patiënt door een injectie te doden. Na hun weigering beval hij ten tweeden male een executie, waarop de Joodse artsen de vluchteling een verdovende injectie gaven. Hij werd nu bij de lijken van zijn drie kameraden gevoegd en samen met hen verbrand, hij dan buiten bewustzijn, maar wel levend. In de overlijdensacte heet ook hij ‘auf der Flucht erschossen’; ‘op de vlucht levend verbrand’ is misschien juister. Requiescat, requiescant. Dat was september 1944; toen was het kamp al in zijn laatste fase getreden. Daarin hield de Duitse leiding uiteraard zo lang mogelijk vast aan de fictie van de Führer-aan-de-vooravond-van-de-onstuit-bare-zegepraal; zo bleef Gemmeker, als reeds hiervoor medegedeeld, doodernstig zoeken naar ‘uitwisselings’-mogelijkheden; zo vaardigde hij nog steeds orders uit, zij het in verrassend geringe mate: tussen 10 augustus 1944 en 30 maart 1945 in het geheel zes. Toen waren de ontbindingssymptomen al zichtbaarder geworden; het kampwarenhuis ging dicht, het kampgeld werd ongeldig; een groepje niet arbeitsfähige gemengd-gehuwden mocht zelfs naar Amsterdam terug en kwam door dit ‘gelukje’ in april-mei 1945 pas een maand later vrij! Wij bezitten een aantal staten, vermeldend de kampbevolking in die slotperiode (en kort erna). Op 1 januari zijn er nog 670 Joden, op 2 februari 742, op 1 maart 848 (een bewijs, dat er tot het laatst mensen naar het kamp zijn gevoerd, opgepakte onderduikers waarschijnlijk). Een overzicht van 10 maart bevat de lijst van kinderen: 7 onder 2 jaar (het laatste op 25 november 1944 geboren), 7 tussen 2 en 4 jaar, 33 tussen 4 en 14 jaar; het kampziekenhuis vermeldt op 19 maart 121 patiënten, op 26 maart 129. Op 31 maart zijn er 941 Joden in het kamp, op 3 april sterft een man van 69 jaar; op 6 april worden 33 personen vrijgelaten; op 9 april 118 patiënten in het ziekenhuis, op 12 april 918 kampbewoners, waarvan 909 Joden en 9 Ariërs, dat is officieel het totale aantal van de bevrijden, d.w.z. hiervan bevond zich een aantal in opdracht van de kampcommandant in Amsterdam, terwijl niet met volstrekte zekerheid is aan te geven, wie al meteen verdwenen zijn; beide groepen samen omvatten een kleine 60 mensen, zodat het niet ongeoorloofd is, het aantal op 12 april definitief in Westerbork bevrijde Joden te schatten op een kleine 900. Over van de ruim 100 000 die er kort of lang hadden vertoefd. |
|