Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdGemmekerAlbert Konrad Gemmeker was geboren op 27 september 1907 en opgeleid voor een politionele administratieve loopbaan. Op 1 mei 1937 werd hij lid van de NSDAP, op 1 november 1940 van de SS. Op 25 augustus 1940 was hij naar Den Haag gekomen als Personalreferent bij de BdS. Ongeveer 1942/43 werd hij Obersturmführer. Gevraagd na de bevrijding omtrent zijn opvattingen ten aanzien van de Joden, leverde hij een beschouwing, waarin wij de gewone elementen uit de Nazi-propaganda aantreffen: de Joden als parasieten, als beheersers van de wereld, als unfaire concurrenten, als aansprakelijk voor Duitslands nederlaag in de Eerste Wereldoorlog, corrupt, hebzuchtig enz.; hij had ze vóór zijn ambtsaanvaarding in Westerbork vrijwel nooit ontmoet. Hij erkende, dat hij in het kamp zijn aanvankelijk ingenomen standpunt van het ‘Joodse gevaar’ wel wat had gewijzigd. De deportatie zag hij als ‘kriegsnotwendig’. Van het lot der Joden in Polen had hij - natuurlijk - niets geweten. Enzovoorts. Wie en wat was nu deze Albert Konrad Gemmeker? Wij bezitten een vrij groot aantal getuigenissen over zijn persoon en optreden, vooral van kampingezetenen, die hem, soms enige jaren, van dichtbij konden waarnemen. Daar is alweer Ottenstein, die als leider van de Antragstelle meer dan de meeste anderen in voortdurend contact met Gemmeker stond. Westerbork had het slechter kunnen treffen, heet het bij hem: Gemmeker liet geen mishandelingen toe; men had toegang tot hem; hij was niet corrupt. Vergeleken met andere kampen met hun mishandelingen, folteringen en moorden was Westerbork draaglijk. Wel was, volgens Ottenstein, Gemmeker ijskoud en vooral ook humeurig, onberekenbaar. Hij kon de wonder- | |
[pagina 328]
| |
lijkste beslissingen nemen: op een keer, toen een hogere SS-er jonge vrouwen kwam uitzoeken voor een ander kamp, liet Gemmeker ze alle in de barakken ‘onderduiken’ en scheepte zijn kameraad af met de mededeling, dat ze er niet waren. Bewijs van menselijkheid? Of symptoom van inwendige tegenstellingen bij de Duitse Dienststellen? In elk geval een prima acteur. In de tijd van de vreselijkste bombardementen van Duitse steden: ‘Op die late avond zat Gemmeker aan een bureau, zes of acht leden van de Joodse administratie stonden in de kamer, wachtend op zijn beslissingen. Het sterkste motorengeronk sedert weken vervulde de lucht; gauw gaf hij het sein voor luchtalarm. De commandant werkte rustig door. Plotseling keek hij naar ons en zei: “Ich möchte jetzt nicht in London wohnen.” En je mocht er niet om lachen ook.’ Lastig voor Ottenstein was ook Gemmeker's bijzonder goed geheugen: geen persoon, of geval, ooit onder zijn aandacht gebracht, of hij behield er een herinnering aan; men moest dus altijd op zijn quivive blijven. Evenals de meesten zijner collega's elders, zo niet allen, leefde dit duodecimo-vorstje als een pasja: een groot huis, buiten het kamp natuurlijk; alle soorten kampingezetenen, al het kampmateriaal stond te zijner beschikking: ‘Kleer- en schoenmakers, goudsmid en meubelmaker, architecten, tekenaars, tuinman, chauffeurs en huispersoneel, alle soorten eerste-klasse vakmensen uit alle beroepen der burgerlijke maatschappij werkten voor hem en zijn vrienden. Hij liet zich en zijn staf door Joodse geneesheren en tandartsen behandelen, maakte gebruik van een Joodse kapper - en verbood dit alles aan zijn ondergeschikten van de SS, tenminste tijdelijk. Hij hield een eigen kippenfarm en liet kassen bouwen voor het kweken van bloemen.’ Wij zullen nog wel enkele van deze bij een hof passende idylles in ander verband noemen. Hoewel uit de Rooms-Katholieke kerk getreden, wenste Gemmeker zich toch als ‘gottgläubig’ te beschouwen. Of hij dat nu was of niet, in elk geval vierde hij in het kamp het Kerstfeest, ook dit evenals zijn collega's elders, men denke alleen aan de Weihnachtsfeiern van zijn ambtgenoot Hoess, de commandant van Auschwitz en verantwoordelijk voor de dood van miljoenen. Wij zijn over de Westerborkse ‘Joelfeesten’ heel goed ingelicht, mede dank zij het fraaie fotomateriaal, juist hiervan bewaard gebleven. Zo Kerstmis 1942: ‘Joden moesten serveren, gasten uit hogere SS-kringen kwamen, ook de Nederlandse beambten moesten verschijnen; de kampingezetenen vroegen Schol | |
[pagina *95]
| |
Gemmeker (links) en Aus der Fünten
| |
[pagina *96]
| |
Gemmeker's villa, geheel onderhouden door kampbewoners
| |
[pagina *97]
| |
De kampcommandant met Freundin en hond
| |
[pagina *98]
| |
De kampploeg van Lippmann, Rosenthal en Co legt een kaartje na gedane plunderarbeid
| |
[pagina 329]
| |
om te gaan, om niet zelfs de kleine invloed, die hij nog had, te verliezen. De rede, die hij moest houden, werd door zijn Joodse secretaresse opgesteld, elk woord gewogen.’ Kerstmis 1943 viel wat minder gelukkig uit. Bij dit ‘Groot-Germaans Joelfeest’ onthaalde Gemmeker zijn gasten op de gebruikelijke wijze, maar spoedig gonsden in het Joodse kamp geruchten over hevige ruzies, die in weerwil van het ‘vrede op aarde’ onder de Germanen hadden plaats gevonden. Kampbevel nr. 61 gewaagt zelfs van ‘eine ganze Reihe unverantwortlicher Gerüchte, meine Gäste und mich selbst betreffend’; het blijkt niet de eerste keer en Gemmeker heeft er al meermalen tegen gewaarschuwd. Dus: straf! Geen enkele feestelijkheid in het kamp; op overtredingen ‘de strengste maatregelen’. Op de zaterdagen en zondagen normaal doorwerken. En als dat niet helpt, ‘werde ich mit Strafmassnahmen einsetzen, die mir dafür garantieren, dass nicht ein einziges Gerücht mehr Boden fassen wird’. Groot-Germaanse Kerststemming, mag men veronderstellen. Over Kerstmis 1944 schrijft Ottenstein alleen: ‘Met het Kerstfeest 1944 hadden wij geen electriciteit en geen water, maar zon en weer voldoende optimisme.’ Dat was niet Groot-Germaans. Geen gemakkelijke man. In mei 1944 moesten alle honden in het kamp, alle Joodse honden dan, worden afgemaakt, omdat er enkele de lievelingshond van de kampcommandant lastig gevallen hadden en met hun geblaf zijn rust verstoorden. De commandant was echter grootmoedig: hij legde, aldus het kampbevel, ‘nog eenmaal’ geen straf op aan de bezitters van de honden (die ze, tegen zijn bevel in, los van de lijn hadden laten lopen: ‘een zwaar vergrijp tegen de discipline van het kamp’), maar aan de honden zelf. ‘Het is... principieel doelloos verzoeken in te dienen om een hond te mogen behouden.’ Ontduiking van dit bevel: straftransport! Dat betekende dus de alleenheerschappij van de hond van de kampcommandant voortaan. Die lievelingshond ziet men in speelse vrijheid om de benen van deze Grootmachtige dansen, terwijl hij de trein inspecteert, die enige honderden minder vrije Joden vervoert naar de plaats, waar ook zij afgemaakt zullen worden. Een ‘rare klant’, als gezegd: onberekenbaar, grillig, humeurig. En die onberekenbaarheid was een onaangename karaktertrek, omdat volgens Harster Gemmeker volkomen vrij was in de aanwijzingen voor transport van niet ‘gesperrde’ Joden - als hij maar het gevraagde aantal bereikte. Een Amsterdams rechtsgeleerde, die hem in Wester- | |
[pagina 330]
| |
bork geregeld zag optreden, gewaagt van Gemmeker's ‘zeer persoonlijke’ standaarden, die hij in acht nam bij de vaststelling van Joods ras: bij vrouwen keek hij vooral naar de heupen (wij vermeldden dit reeds). Wat voor heupen wel of niet Joods waren, heeft schrijver dezes ook maar niet nagegaan. Dezelfde advocaat kon instaan voor één geval, waarin de commandant uit louter wraakgevoel een Oostenrijkse dame met dochtertje zou hebben doorgestuurd; toen had Gemmeker, met een misschien geoorloofde woordspeling, het op zijn heupen. De heren van de Contactcommissie, vrijwel dagelijks somtijds met hem omgaand, vonden hem een moeilijk te doorgronden figuur, naar het uiterlijk volkomen correct, helemaal geen ‘Mof’, meer een Engels sportsman, ‘zeer beleefd, maar zeer gevaarlijk’. Nooit viel hij uit, nimmer schreeuwde hij. Volgens zijn zeggen gaf hij de Joden ‘de beste behandeling, die onder het nationaal-socialisme mogelijk was’ en menigmaal zeiden deze waarnemers na een in beleefde vormen verlopen conferentie tegen elkaar: ‘En toch is hij een zwijn, toch is hij onze doodsvijand’. Zozeer moesten zij zich hoeden, ‘om niet onder zijn charme te komen’; de lezer ontgaat niet het merkwaardige van deze toelichting. Mechanicus is hier alweer de trouwe reporter: er zijn mensen die Gemmeker na de oorlog willen hangen, niet aan een ijzeren draad, maar aan een fluwelen koord. Elders zegt iemand: ‘Een goeie jongen, die nog veel moet leren’. Een arts: ‘geen gewone boef, maar een gentleman-boef’. Een geleerde verhaalt van het binnenkomen van een Zigeunertransport, waarbij Gemmeker tegen hem zegt: ‘Na, Herr Doktor, das sind doch ganz andere Leute wie ich und Sie (hij liet hem 27 violen ontsmetten, die van deze ongelukkige mensen in beslag waren genomen; zij verdwenen na een bijzonder slechte behandeling in het kamp ook naar Auschwitz). Volgens HerzbergGa naar voetnoot1 kon hij wel ‘razen en tieren, en gestraft en getergd en geschoten heeft hij ook’; over deze laatste drie handelingen bevat het materiaal inderdaad nogal wat getuigenissen. ‘En toch, als men in Westerbork aankomende, vroeg: wat is dat voor een man, die Gemmeker, kreeg men vaak ten antwoord: hij heeft Kinderstube gehad, en dat wilde zeggen: een behoorlijke opvoeding... En soms sprak hij ook met Joden als een mens tot mensen. In het bijzonder gold dat de Palestina-groep, die hem respect heeft afgedwongen... Soms maakte het de indruk, dat het net zo min een anti-semiet was als een slager een anti-koe.’ | |
[pagina 331]
| |
Ach ja, hij was in doorsnee niet zo kwaad voor zijn Joden, hij keek ze even vriendelijk aan in het kamp als op de dag van hun vertrek. Bij zulk een trein klonk eens: ‘We hadden eens een kampcommandant, die trapte de mensen naar Polen, deze lacht ze naar Polen.’ Raak geformuleerd... En toch... Hij gold als rechtvaardig, bleek toegankelijk voor redelijke klachten. Hij sprak nooit over een ‘Jood’, altijd over een ‘kampingezetene’, dit ook tegenover superieuren en collega's. Dit laatste van een Joodse dame. Niet altijd was hij zo gemoedelijk of keurig. Toen een kind van zes jaar met dubbele oorontsteking en 40 graden koorts de trein in moest en men hem vroeg of dit geen geval voor vrijstelling was, luidde het antwoord: ‘Nein, das Kind muss doch sterben.’ Een andere getuige typeert hem als een moordenaar met handschoenen. Van een weer andere is het verhaal, dat haar dochter, die aan de trein bij een kindertransport stond, zou gezegd hebben, ‘dat dit nou de beschaafde wereld was’. Gemmeker, die deze woorden gehoord had, zou haar bevolen hebben in te stappen, hoewel deze jonge vrouw op dat ogenblik nog niet eens in het kamp geïnterneerd was. ‘Ik heb nog maar één wens in mijn leven, en dat is, dat zij Gemmeker gaan ophangen. Hij is het die mijn verdere leven totaal heeft verwoest.’ Heeft men Gemmeker opgehangen? Op 11 april 1945 verliet hij bij het naderen van de Canadezen het kamp en kwam nog enige tijd in Amsterdam aan het werk als Verwaltungsführer. In mei 1945, bij de bevrijding, werd hij gearresteerd. De tenlastelegging bij zijn proces ging over enkele hoofdzaken en een paar detailkwesties. Hij kreeg tien jaar gevangenisstraf, waarbij als verzachtende omstandigheid werd aangenomen, dat Gemmeker in het algemeen de in Westerbork gedetineerde Joden tijdens hun verblijf correct had behandeld. Dat laatste geldt in slechts verminderde mate voor zijn helpster, Frau Elisabeth Helena Hassel, wanneer men althans het overgrote deel van de getuigenissen geloven mag. Deze stadgenote van Gemmeker, in 1905 geboren, was evenals hij in oktober 1942 in het kamp begonnen als zijn secretaresse, wat zij met een klein jaar onderbreking (van augustus 1943 tot juli 1944) tot het eind gebleven is. Tussen commandant en secretaresse bestond een door beiden toegegeven liefdesverhouding, welke in het kamp algemeen bekend was; de noodlottige invloed, die men haar op Gemmeker's beslissingen toeschreef, bracht men in verband met de door haar gekoesterde jaloersheid; wee | |
[pagina 332]
| |
de Joodse vrouw, die door Gemmeker vriendelijk bejegend was! Vooral de hierna nog te noemen cabaretavonden gaven haar, heet het, stof tot dergelijke gevoelens. Officieel was zij niet Gemmeker's plaatsvervangster, maar hij had haar wel bepaalde bevoegdheden geschonken en als hij afwezig was, knapte zij het werk op, tot grote angst van iedereen, omdat zij, als ‘felle Nazi’ veel harder was dan de commandant, vooral ten aanzien van vrijstellingen. Na de bevrijding getuigde zij van haar ‘diepe medelijden’ met de Nederlandse Joden in oorlogstijd en deelde mede, dat zij, waar zij kon en zoveel het in haar vermogen had gelegen, deze Joden had geholpen. Als dat zo is, dan heeft Frau Elisabeth Helena Hassel zulks met een aan volmaaktheid grenzende doeltreffendheid weten te verbergen, want vrijwel algemeen luidt het oordeel over haar als een fanatieke antisemiete, voor wie men bang was en ook wel moest wezen. Voor dat pijnlijke misverstand had Frau Hassel ook wel een verklaring: ‘Ik kan mij evenwel niet naar buiten uiten of uitleven, dat is mijn karakter niet, zodat ik aanneem dat men van mij een verkeerde indruk heeft gekregen’. Het is pikant, dat de enige getuige, die nog iets goeds van deze miskende Jodenvriendin zegt, een lans voor haar breekt, omdat zij zich, in tegenstelling tot Gemmeker, juist wèl zo uitte en uitleefde: ze kon het dus niet helemaal helpen. En hiermee keren wij maar weer terug tot de Joden, over wie dit tweetal een twee-en-een-half jaar heeft geregeerd, neen, wier leven van een nuk of luim van deze beide lieden kon afhangen. |
|