Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
OrganisatieEn nu dan Westerbork zelf. Hier moge de welhaast overbodige en in elk geval nogal platvloerse opmerking voorafgaan, dat een kamp, ook het beste, nog altijd een kamp blijft en dat zijn bewoners kampbewoners zijn, deel uitmakend van een Zwangsgemeinschaft, die overal en altoos wel zowat dezelfde trekken vertoont, waar een menselijke groep, hoe ook geaard, tot samenleven gedwongen wordt onder omstandigheden als deze. Dit houde men in gedachten. En ook dat een kamp van barakken, gevuld met mensen, 's nachts in elk geval, ook het beste kamp, de gedachte aan Gorki's Nachtasyl moet oproepen. Herzberg:Ga naar voetnoot1 ‘... de washokken waren goor; de barakken luguber en overvol; de ligging mensonterend, als zij tenminste niet geheel ontbrak; de toiletten en latrines waren walgelijk; de opeenhoping van mensen soms onverdraaglijk... en het kamp als geheel was lelijk, vóór alles lelijk als alle kampen der Duitsers...’. Inderdaad. De beschrijving bij Wielek,Ga naar voetnoot2 gedetailleerder, versterkt alleen deze indruk: goor, vies, lelijk. Schrijver dezes kan zeggen: Auschwitz en Birkenau waren nòg goorder, nòg viezer, nòg lelijker, stenig en hard; Westerbork was van hout. Maar dan wel gespeend van alle fleurigheid en frisheid, die dit materiaal met zich meebrengen kan, kàn. En wel vol van rommel, wanordelijkheid, smerigheid. Een circulaire, gedateerd 29 januari 1944, van de kamp-‘architect’ Winne, spreekt duidelijke taal: bij zijn inspectie in het kamp heeft hij vastgesteld, ‘dass wohl jetzt der Höhepunkt an Unordentlichkeit im Lager erreicht ist’; hij beveelt voor zondag 30 januari ‘eine grosse Aufräumungsaktion’. En dus beveelt hij... de lezer begrijpt wel wat. De lezer begrijpt eveneens, welk lot hem wacht die deze bevelen niet opvolgt - en ook, hoeveel blijvende verbetering deze grote opruimingsactie teweeg zal brengen. Wat iedereen bij Westerbork wel dadelijk moet treffen is de merkwaardige, straf doorgevoerde organisatie in het kamp. Bij dit woord denkt men uiteraard aan de Duitsers, die voor zulk een organisatie een bijzonder orgaan moeten bezitten. Terecht, maar niet helemaal terecht. De Westerborkse organisatie was een Duits product, maar dan vooral en zeker in eerste aanleg een schepping van de Duitse Joden aldaar. | |
[pagina 307]
| |
Kurt Schlesinger, die men als de eerste in rang van deze groep mag beschouwen, stelt het in een na-oorlogs rapport zo voor, dat de kampbewoners uit eigen initiatief die organisatie met een Joodse leiding als ‘buffer’ hadden in het leven geroepen, om te voorkomen, dat de bezetter dat zelf zou doen - en dan slechter. Toen de Duitsers de leiding van het kamp in handen namen, ging die organisatie ‘gewoon’ door; de gevreesde SS was in Westerbork niet nodig in de interne kampdienst. De toenmalige Nederlandse leiding deelde deze zienswijze en volgens Ottenstein had deze methode ‘inderdaad succes tot aan het einde’. De lezer zal nog wel gelegenheid krijgen over dit ‘succes’ zijn eigen oordeel te vellen. Op één punt is het wel onweerlegbaar: de organisatie, vóór de Duitse kampheerschappij ingesteld, functioneerde met een naar omstandigheid maximale doeltreffendheid; men moet er niet aan denken, hoeveel tientallen, zo niet honderden, Duitse manschappen anders vereist waren geweest, om een honderdduizend Joden zo, betrekkelijk zonder moeilijkheden en als het ware geruisloos, het land uit te trechteren. Het was ook zeker een succes tot aan het einde, een einde, dat slechts door een paar honderd van die honderdduizend kampbewoners werd gehaald. Wij gaan thans die kamporganisatie bekijken, of beter: kampadministratie, waarbinnen een vrij strakke hiërarchische opbouw naar beproefd Duits model waarneembaar is. Het kamp telde een aantal dienstafdelingen (Dienstbereiche), elk met een eigen leider en diens plaatsvervanger; daarnaast hadden enkele kampingezetenen met de speciale titel ‘Dienstleiter z.b.V.’ (zur besonderen Verwendung) bijzondere taken, terwijl zij geen dienstafdeling hadden te leiden. Deze dienstleiders vergaderden geregeld, wisselden dan ervaringen uit, bespraken interne kwesties en namen officiële mededelingen en bevelen in ontvangst. ‘In deze kring had menig vechten om machtsposities, menig verschil van mening en opvatting plaats’, voegt Ottenstein hieraan toe, aan wiens verslag wij voor dit en voor wat volgt veel kunnen ontlenen. Alvorens een aantal van deze afdelingen te bespreken, tekenen wij aan, dat de indeling van deze administratie nogal eens het voorwerp van reorganisatie van kampcommandant Gemmeker's kant uitmaakte. Zo regelde hij de administratie met zijn kampbevel nr. 3 van 25 januari 1943, dat een duidelijk overzicht geeft van de toenmalige situatie en waardoor wij a.h.w. met de hogere garnituur van het Westerborkse Jodendom kennis maken. De laatste alinea van dit uit- | |
[pagina 308]
| |
voerige stuk zij hier aangehaald: ‘De dienstleiders zijn mij voor de algehele inzetting (“restlosen Einsatz”) van de in hun diensttak werkzame krachten persoonlijk verantwoordelijk en moeten in overeenstemming hiermede hun dienst leiden.’ De lezer weet, wat op nietnakoming van dit voorschrift stond. Kampbevel nr. 39 van 7 juli 1943 gaf op bepaalde delen hiervan een aanvulling, welke wij verder maar buiten beschouwing laten; nr. 80 van 14 juni 1944 gooit de hele organisatie door elkaar, al openbaart zich duidelijk een zekere tendens tot afbraak; van de twaalf Dienstbereiche maakt Gemmeker er zes, waarvan enkele echter weer heel sterk onderverdeeld zijn. Alvorens verder in details af te dalen, nog één opmerking. Het zal de lezer wel treffen, dat er een zeker parallellisme bestaat tussen de komende beschrijving en die, welke wij in een vorig hoofdstuk van het doen en laten van de Joodse Raad gaven. Een gelijkenis die nauwelijks verrast. In beide gevallen immers de schijnautonomie, volkomen bepaald door de vijandelijke macht; in beide gevallen het overwoekeren van organen, waardoor een maximaal aantal personen een zij het ook slechts tijdelijk houdbare bescherming verwerven, organen, die in hun wezen en activiteit overal het merk der critieke situatie vertonen. Een activiteit, die men in Westerbork ook alleen maar met de formule van tegenwerkend medewerken het vriendelijkst benadert, met dat verschil dat in het kamp nog meer is mede- en nog minder, ja bijna niet, werkelijk tégengewerkt. Zeker ontbraken in Westerbork niet enkele positiva, maar het ligt voor de hand dat in deze Nederlandse eindhalte het negatieve veel sterker overwoog; nog meer dan in de activiteiten van de Joodse Raad, nog onverbloemder, moet men misschien zeggen, onthulde zich hier de afgrijselijke werkelijkheid der collaboratie, waarmee ook hier een steeds kleiner aantal Joden een steeds groter aantal hielp wegvoeren, een afschuwelijk middel, om zichzelf te redden, een middel, alleen daardoor al afschuwelijk, omdat het ook hier bij voortdurende toepassing bij velen welhaast ontaarden moest in een doel en het karakter kreeg van een taak, verricht met stiptheid en toewijding. De wandeling langs deze Dienstbereiche zal maar kort zijn en weinig recht doen wedervaren aan de realiteit van krioelende mensen in baantjes en schijnbaantjes, waarvan de instabiliteit toch niet te fixeren is. Daar is de Lagerkommandantur, een deel van de administratie, met allerlei slechts ten dele coherente onderafdelingen, zoals het bouwbureau, de afdeling speciale inkopen, een estafettedienst en de leden | |
[pagina 309]
| |
van de z.g. buitencommando's (wij doen maar een vrij willekeurige greep uit Ottenstein's opsomming). Die buitencommando's waren mensen, die buiten het kamp, in Amsterdam bijvoorbeeld, voor korte of lange tijd te werk gesteld waren, maar toch kampingezetenen bleven (handwerkslieden o.m.); de familie verbleef meestal in het kamp. Evenals in andere dienstafdelingen vinden wij hier allerlei speciale groepen met een verantwoordelijke groepsleider en diens plaatsvervanger. De tweede dienstafdeling was de eigenlijke administratie met haar algemene dienst, die o.m. de binnenkomende mensen registreerde en allerlei soorten lijsten invulde. ‘De belangrijkste onderafdeling van de administratie was wel de centraalkartotheek. Hier had elke persoon, die zich in het kamp bevond, een precies ingevulde kaart met persoonlijke data en de kampgeschiedenis, zoals ingediende requesten, vrijstellingen, opname in het kampziekenhuis, baraknummer enz. Door deze afdeling moesten de transportlijsten volgens de door de Duitsers bevolen richtlijnen samengesteld worden. In een apart kaartsysteem werden de kaartjes van alle gedeporteerden, ontslagen, gevluchte of overleden mensen samengevat.’ Aldus weer Ottenstein. Men begrijpt, dat men met deze kaartenbakken van alles en nog wat kon doen; de hiervoor alreeds genoemde prachtige statistieken berustten op dit materiaal. Er is geen denken aan, alle ‘groepen’ af te gaan, die onder deze dienstafdeling ressorteerden; wij pikken er maar een enkele uit. Zo bezat Westerbork ook, zowaar ook, een ‘woningbureau’. Waarom eigenlijk niet? Voor verreweg de meesten betekende woning hier de plaats in een van de smerige barakken met twee, meest drie hoog bedden, maar voor de enkele bevoorrechten de kleine huisjes, die het kostelijkste leverden, wat in Westerbork te krijgen was: een beetje, niet veel, maar toch een beetje privacy. ‘Over het werk van dit bureau (was) haast altijd ruzie’, zegt Ottenstein. Allicht, zeggen wij. Wij vinden hier ook het personeel van diverse diensten onder niet-Joodse leiding, waarin echter kampingezetenen werkten, zoals het bijkantoor van het Centraal Distributie Kantoor, het Bevolkingsregister in het kamp, enzovoorts. Een paar merkwaardige coulissen in dit schijnbestaan vormen de Lawa en de Laka, achter welke welluidende afkortingen het Lagerwarenhaus en de Lagerkantine schuilgaan. De kampbewoners konden hier ‘boodschappen doen’ (Ottenstein vermeldt dit zonder aanhalingstekens); inkopers, met hun oude relaties in de wereld van vroeger, | |
[pagina 310]
| |
verschaften de ‘waren’, kleine artikelen bijvoorbeeld voor ‘de huishouding’ (dit wèl met aanhalingstekens bij Ottenstein), hygiënische artikelen, speelgoed enz., ook wel eens bloemen en voor de cantine bepaalde levensmiddelen, buiten de distributie vallend, visjes, augurkjes, puddingpoeder, limonades enzovoorts. Men denke hier niet gering over: van bepaalde toiletartikelen, lippenstiften, crêmes enz. waren de goede Franse merken aanwezig, buiten Westerbork in heel Nederland niet meer te krijgen, zodat die bevoorrechten, die wel eens met verlof het kamp uitgingen, hier hun cadeautjes voor de familie of kennissen in Nederland insloegen. Bloemen en planten, vooral voor de ‘kopstukken’ bestemd bij verjaardagen. Een getuige bericht, dat zij zelf in de cantine levensmiddelen tot zeer grote bedragen heeft zien inslaan. Voor een wereld, waarin men eigenlijk geen geld mocht bezitten, een eigenaardig verschijnsel dat alleen maar verklaard kan worden doordat de Duitse leiding, ondanks dit verbod, deze geldcirculatie maar toeliet, omdat op deze wijze geld, dat nog in Joods bezit was, opdook. Vandaar ook het Westerborkse wisselkantoortje, waar men Nederlands bankpapier tegen speciaal kampgeld kon inwisselen. Nog merkwaardiger is misschien het Kaffeebetrieb, het café, waar een strijkje speelde, terwijl een paar Amsterdamse Stimmungssänger, ‘Johnny en Jones’, voor de goede stemming zorgden. Een andere belangrijke afdeling was het postkantoor, zowel om de brieven als om de binnenkomende pakketten. Meer dan één kamporder heeft hierop betrekking; briefcensuur was uiteraard regel. Tegenover de in de vorige alinea even aangeduide goederenexport uit Westerbork staat dit stuk import op de ‘handelsbalans’, van onschatbare waarde, zowel psychisch, omdat zulk een pakket het gevoel schonk, niet vergeten te zijn, als physiek, als afwisseling van en aanvulling op het kampmenu. Administratief hoorde ook een afdeling bij dit Dienstbereich, die een iets uitvoeriger beschouwing verdient en die wij nu maar hier behandelen, de afdeling van de Joodse Raad. Hoofd was, lange tijd, dr. S.A.J. Wachtel, een man van alom geprezen rechtschapenheid. Hij was alreeds vast vertegenwoordiger in Westerbork geweest van het Joodse vluchtelingencomité; deze Kamponkel handhaafde zich, tot dat hij in de loop van 1943 plaats maakte voor de hier nader te behandelen instantie; in 1944 ging hij naar Theresienstadt. Hij maakte plaats; waarom of waardoor, is ons niet geheel duidelijk geworden. Van het begin der deportaties, dus van juli 1942, bevond zich in | |
[pagina 311]
| |
Westerbork ook een afdeling van de Joodse Raad, belast met de financiële registratie van aldaar heengevoerden ten bate van Lippmann Rosenthal. Een tijdlang genoten deze ambtenaren een zekere mate van vrijheid, zij ontvingen salaris en konden met verlof naar Amsterdam. Ottenstein wijst er op - en het is alleszins aannemelijk - dat deze bevoorrechting al dadelijk kwaad bloed zette bij hun minder gelukkige kampgenoten, die uit het oog verloren, dat deze lieden een zeer belangrijke en veelal illegaal opererende verbinding met de buitenwereld vormden; trouwens, het legaal toegestane, zoals het verzorgen van onontbeerlijke documenten, was op zichzelf al een groot voordeel. Mèt de Joodse Raad verdween zijn afdeling in Westerbork; als een rest daarvan echter handhaafde zich de z.g. Contactafdeling, vaak als Contactcommissie aangeduid, met een aantal niet duidelijk omschreven taken, die ten dele niet ver lagen van het werk van de hieronder nog te noemen Antragstelle. In de laatste maanden voor de bevrijding moest deze afdeling zich ook met de uitwisseling bezighouden, de schijnvertoning, waar wij hierboven al op doelden. In het materiaal komen zeer vele aanklachten voor tegen deze afdeling, vooral tegen een viertal personen, die men als de kern kan beschouwen: ze leefden ‘als vorsten’, aten en dronken er rijkelijk van, verkwikten hun families en vrienden met ongehoorde geschenken, waren corrupt tot het uiterste, bewezen, wat een kamp kon maken van op zichzelf behoorlijke lieden, die bedorven worden door de hun verleende macht: de ‘Cognac-Commissie’. Aldus deze aanklachten. Ottenstein, die vrijwel altijd met maximale voorzichtigheid zijn woorden kiest, zegt: ‘Er waren indertijd en er zijn nu nog velen die minder goed te spreken zijn over het werk der C.A.’ Dat hier een probleem ligt wordt wel duidelijk, wanneer men in het reeds genoemde boekje van S. van den Bergh kennis neemt van zijn lang niet mals oordeel over deze heren en... over zijn herroeping daarvan, vóór in deze uitgave aangebracht. Een officieel rapport van 22 november 1945 komt tot het eindoordeel dat corruptie of het aannemen van geld te eigen bate ‘beslist niet bewezen’ is en noemt ‘een zekere mate van luxe’, door de C.A. in het kamp ten toon gespreid, ‘tactloos’. Er is nog een tweede probleem, of zeggen wij liever: kwestie. De vier heren, in het voorjaar van 1945 in Amsterdam vertoevend met het oog op de genoemde ‘uitwisseling’, hebben aldaar bij een notaris een geheim rapport neergelegd, waarin zij op zeer uitvoerige wijze hun eigenlijke activiteit in het kamp schilderen. Die was, naar zij uit- | |
[pagina 312]
| |
eenzetten, in zeer belangrijke mate illegaal en gericht op het saboteren van transporten, onder het oog van de Duitse autoriteiten en zeker van Gemmeker zelf. Daarbij pasten zij wel eens middelen toe, die henzelf bij hun lotgenoten in opspraak moesten brengen: als een hoge kampautoriteit bewerkt moest worden met alcohol, dan konden zij zich niet aan slempmalen e.d. onttrekken: het doel heiligde dit en andere middelen. Het hiervoor genoemde rapport erkent dat deze Contactafdeling ‘met groot gevaar voor eigen leven op illegale wijze geholpen heeft’. Het is duidelijk, dat de historicus omtrent aard en omvang van zulk per definitie in verborgenheid gedane arbeid alweer in een non liquet berusten moet. Evenzeer, dat hij de netelige vraag uit de weg gaat, op wiens credit zulke arbeid moet worden geboekt: van de Joodse Raad, in wiens dienst de heren zoveel maanden waren, of van henzelf, die, naar zij beweren, van het grootste deel van hun sabotagewerk deze Joodse Raad onkundig hebben gelaten. M.a.w.: als er gered is, wie was de redder? Het antwoord hierop is o.i. niet zo eenvoudig als de hierbij betrokken partijen, in dezen tegenover elkaar staand, in hun beslistheid lijken te suggereren. De schrijver zou hieraan mogelijk minder aandacht hebben geschonken, ware het niet, dat hij hier, dit in het voorbijgaan gezegd, even raakt aan een in die tijd vaker rijzend probleem, nl. dat men soms ook in individuele gevallen nauwelijks kon uitmaken, aan wie men zijn redding dankte (hijzelf kreeg na een razzia zeker wel van een half dozijn kanten te horen, dat juist deze of die hem ‘eruitgehaald had’. Een ervaring, door anderen gedeeld). Keren wij terug tot Dienstbereich nr. 2. Ottenstein, die het beter dan wie ook weten kan, brengt in zijn rapport hierbij de Antragstelle onder, welke wij dan maar op deze plaats zullen behandelen. ‘De naam van dr. H. Ottenstein behoort dan, door zijn grote menselijkheid, onkreukbaarheid, onbaatzuchtigheid en eenvoud, vermeld te worden als die van een mens in de beste betekenis van het woord... Zijn doen en laten geven het recht hem een nobel, hoogstaand en edel mens te noemen. Wanneer men in zijn wanhoop bij dr. Ottenstein om raad kwam, gebeurde het helaas maar al te vaak, dat hij niet bij machte was om te helpen. Zonder het gewenste resultaat bereikt te hebben ging men dan van hem weg, echter in de stellige overtuiging, dat hij het uiterste van zijn kunnen had gedaan, doch dat (het) hem onmogelijk was, iets voor de bewuste persoon te kunnen doen. Zijn groot menselijk gevoel kwam dan wel zeer sterk naar voren’... | |
[pagina 313]
| |
Het is voor de historicus niet veel minder dan een verademing, na zoveel ongerechtigdheid, mingerechtigdheid, zo men wil, eindelijk eens zulk een getuigenis te kunnen plaatsen. Een getuigenis, dat hij nergens in het materiaal weersproken gevonden heeft, ja, veeleer bevestigd en dat ook tot in zeer critische beschouwingen van mensen en toestanden uit die jaren. In januari 1942, bij een ‘evacuatie’ van Hilversumse Joden naar Westerbork, was deze Duits-Joodse immigrant, toen ruim veertig jaar oud, met zijn gezin in het kamp aangekomen; de ‘doctor’ kwam als gepromoveerde weldra op een kantoor en toen de transporten uit het Westen binnenstroomden, vond hun registratie bij hem plaats. Zo vond hij de weg naar het initiatief om de binnenkomenden te helpen, als zij een verzoek hadden in te dienen; dit was de geboorte van de Antragstelle, een van de gewichtigste organen van Westerbork. De Antragstelle immers droeg bij de Duitse leiding de gronden voor, waarop een Jood, als Jood bestemd voor de wegvoering, aanspraak maakte op vrijstelling. In een vorig hoofdstuk hebben wij al zeer vele van deze redenen opgesomd. Een soort Westerbork-Expositur dus, de tweede zeef na de Amsterdamse, de laatste zeef vóór het vertrek. De onder Ottenstein werkende ambtenaren wachtten de in het kamp binnenkomenden op en vroegen: Bent u gemengd-gehuwd? Met kinderen? Zonder kinderen? Bent u half-jood, kwart-jood? Bent u Portugees-Joods? Bent u gedoopt? Zo ja, wanneer? Bent u van buitenlandse nationaliteit, serieus? Of van Zuid- of Middenamerikaanse? Of van dubbele? Hebt u naaste familieleden in het buitenland? Bezit u een immigratiestempel? Kunt u een tegenprestatie beloven voor een Sperre? Hebt u een stempel? Bent u frontstrijder? Een Theresienstadt-geval? Staat u op de Barneveldlijst, de Palestinalijst, de... lijst? Bent u ziek? Is uw vrouw zwanger? Enzovoorts, enzovoorts. Wie nu alle, alle vragen met neen beantwoorden moest, en er waren heel veel dezulken, was nog niet helemaal verloren: hij kon nog altoos bij de Antragstelle terugkomen, als hij toch iets opdiepte. Wie al meteen iets had, moest naar de A.V. (de ‘Algemene Voorlichting’ of ‘Antrags-Vorbereitung’). Daar schraapte men zo gauw mogelijk de documenten bijeen, die bijna steeds van elders moesten komen. Een volgende afdeling klutste uit dat alles een Antrag, een verzoek, bij elkaar. Tot in het holst van de nacht, tot op het moment van vertrek kon zo iets werken; niet weinigen zijn nog op de voorlaatste halte uit | |
[pagina 314]
| |
een trein gehaald, waarvan de volgende halte de dood was. Niet zelden lichtte Ottenstein verzoeken toe en heel dikwijls stond hij voor zeer zware beslissingen: ‘Eens werden met een binnenkomend transport twee kleine kinderen naar het kamp gebracht, gepakte onderduikertjes. Door een man van de Joodse Raad, die voor dienstdoeleinden heen en weer mocht reizen, hoorden wij, dat de vader, die eerst door de Duitsers gepakt was, nog kans gezien had om in 1940 naar Cuba uit te wijken; er waren zelfs brieven van hem gekomen. De moeder zat goed ondergedoken ergens in Nederland. De situatie was dus als volgt: bleven de kinderen alleen, dan was niet te voorkomen, dat ze vroeg of laat mee naar Auschwitz werden gestuurd. Voegde de moeder zich bij hen, dan bestond er een redelijke kans voor een vrijstellingsrequest: man en vader in het vijandelijke buitenland (dit gestaafd met bewijzen) misschien aldaar ingeburgerd, wat in Cuba blijkbaar niet al te moeilijk was, gezien de Cubanen, die in het kamp zaten - met paspoorten. In principe was de opvatting, nooit iemand vrijwillig naar het kamp te laten komen; maar in dit geval? Ik wist, dat in het kamp en daar buiten enkele mensen om advies waren gevraagd, waaronder ook ik. Het was - zover ik mij herinner - alleen deze ene keer, dat ik iemand liet aanraden om uit eigen beweging naar Westerbork te komen. De moeder arriveerde korte tijd later; ze werd met haar kinderen vorläufig zurückgestellt en uiteindelijk ging het gezin naar Bergen-Belsen en van hier naar een van de weinige echt goede uitwisselingskampen. Alle drie kwamen na de oorlog terug in Nederland en zijn nu met de vader herenigd. Toeval, geluk. Dit waren de beslissende factoren.’ Maar al te waar, kan de historicus beamen. Maar wie zal uitmaken wat de persoonlijke vindingrijkheid en toewijding hebben teweeggebracht? Het beeld van Westerbork vertoont, als elk beeld van toen, licht en schaduw en na dit licht komt meteen het donker, een heel donkere partij met Dienststelle 3, de ordedienst. Deze wordt ons in een bron genoemd als de vrucht van de hierboven reeds vermelde organisatie van het kamp vóór de Duitse overneming. In maart 1942 zou zij al tot stand zijn gekomen, tijdens het bewind van de toenmalige Nederlandse commandant Schol en reeds toen dienst gedaan hebben als paradepaard bij bezoeken uit Den Haag: er heersten orde en rust in het kamp dank zij wat men kon beschouwen als een soort kamppolitie. Kamporder nr. 27 van 23 april 1943 | |
[pagina 315]
| |
houdt zich bezig met de kledij van deze OD en van de FK, de Fliegende Kolonne. De eerste draagt voortaan groene, de tweede bruine overalls; de kampingezetenen, die tot dat ogenblik kleding van deze kleuren gedragen hadden, moeten die inwisselen voor blauwe overalls. De leden der OD, die tot dat ogenblik rode armbanden gedragen hadden, krijgen een OD-teken op de linker borstzijde; de leden der FK behouden hun gele armbanden; ‘zij dienen er op te letten, dat de armbanden schoon zijn en goed op de mouwen bevestigd zijn’. Deze OD bestond grotendeels uit oud-militairen of jonge mensen en hij was op militaire leest geschoeid. Een belangrijk deel van zijn taak was het bewaken van de strafbarak. Een groot aantal mensen betraden het kamp als S-geval, strafgeval, om de een of andere al dan niet begane, maar in elk geval zogenaamd geconstateerde overtreding; deze gevallen kwamen in een bijzondere barak, met speciale bewaking, in een toestand van scherpe isolering; door allerlei maatregelen werd hun toch al onaangename positie verergerd, kaalknippen van mannen, kortknippen van vrouwen, speciale kleding enzovoorts. Het gold in en buiten Westerbork als een grote vooruitgang wanneer een zodanig gestrafte, vaak met veel kunst en vliegwerk, de ‘S’ kwijtraakte; het is later gebleken, dat dit in het Oosten geen enkel verschil uitmaakte: gold hier zulk een S-geval als opgeheven, men heeft wel eens gezegd, dat daarginds alle niet-S-gevallen opgeheven waren. Men neemt op grond van enige gegevens aan, dat ongeveer een tiende van de in Westerbork aangekomenen S-gevallen waren, een kleine tienduizend. Hiervan is ruim driekwart zo weggestuurd, een 1750 konden de S kwijtraken, terwijl 350 òf uit het kamp werden ontslagen, òf, na september 1944 daar aangekomen, mèt het kamp bevrijd. Er was behalve de strafbarak ook nog een gevangenis, een klein stenen gebouw met echte cellen, de beruchte barak nr. 51. Hier kwamen de werkelijk bijzonder zware misdadigers terecht, personen bijvoorbeeld, die gepoogd hadden of verdacht ervan waren te pogen uit het kamp te ontvluchten. Voor hen kon en mocht de Antragstelle haast niets doen; er deden geruchten de ronde in het kamp van slechte behandeling van deze mensen, tot wie echter alleen de SS toegang had. Wèl een Joodse aangelegenheid in actieve zowel als in passieve zin was de z.g. strafcompagnie, die onder Joodse leiding meest in de buitendienst bijzonder zwaar moest werken en na de arbeidstijden nog exerceren. Voor dit werk hadden de Duitsers een speciale figuur als commandant uitgezocht en de zo beheerste Ottenstein zegt van hem: ‘zackig’ moest hij zijn - een misse- | |
[pagina 316]
| |
lijke man’. WielekGa naar voetnoot1 tekent hem als een man die slaat en klikt; een rapport over het kamp zegt van hem: ‘Deze leider, een vroegere Duitse officier, die het Nederlandse staatsburgerschap verworven had, kon er niet genoeg van krijgen om te snauwen en te treiteren. Hij schepte een groot behagen in het uitvinden van de gemeenste straffen en het aangeven bij de Duitse commandant of bij de onderluitenant van de marechaussee..., wiens creatuur hij was’. De leider van de eigenlijke OD komt er in een ander stuk niet veel beter af als ‘wel de meest gehate persoon in het kamp, met zijn belachelijke uniformziekte en afschuwelijke kazernetoon, een toon, die de Duitsers zelf niet eens nodig vonden om aan te slaan’. En de OD zelf? Het heeft enige zin om eerst even de grootte van dit zo gehate corps te vermelden; Ottenstein geeft aan: in juli 1942 20 man (2 Nederlanders, 18 Duitsers), in oktober 1942 60 man (42 Nederlanders, 18 anderen), op zijn maximum in april 1943 182 man (106 Nederlanders, 76 anderen), in februari 1944 67 man (32 Nederlanders, 35 anderen). Dat was dus de ‘Joodse SS’, een woord, bij Mechanicus te vinden, die nogal wat staaltjes van hun optreden geeft en zegt: ‘Ze worden in het kamp gehaat en vervloekt tot op het gebeente’. Misschien mag men niet ver van hen de reeds genoemde FK plaatsen, de bekende hulpdienst bij de bagage, maar al te vaak echter ingeschakeld in karweitjes, die tot evenveel hardheid en onverschilligheid leidden als bij hun lotgenoten. Ook dit corps was en bleef klein, in 1942-1943 van 80 tot 120 man, na september 1943 een 60, dalend tot 25; in september 1944 verdween het. De hier al meer aangehaalde FK-man kon net zo goed een OD-er geweest zijn (en menig ander!): ‘Velen benijden ons. Maar de prijs, die wij ervoor moeten betalen, is hoog. Wij moeten al onze vrienden, kennissen, kameraden, familieleden, achter elkaar zien weggaan, zonder er iets aan te kunnen doen... En tenslotte komt ook de dag voor ons. En men zal ons niet met al die mooie verhalen kunnen troosten, die wij aan anderen hebben verteld, en waarin we zelf niet geloofden.’ Of: ‘Hoe lang zal deze toestand nog duren? Eens loopt elke oorlog af. Waar zullen wij dan zijn? Zullen we er nog zijn? En zullen we ooit weer gewone mensen worden, na alles, wat we hebben meegemaakt? Je mag niet te veel piekeren, als je goed door deze tijd wilt komen, heeft iemand gezegd. | |
[pagina 317]
| |
Maar wij zien te veel om dit advies te kunnen opvolgen. Wachten en hopen is alles wat we kunnen doen.’ Het is alweer Ottenstein, die erop wijst, eigenlijk ten overvloede, dat de OD door de Duitse leiding voor ontvluchtingen e.d. verantwoordelijk werd gesteld en soms de afschuwelijkste zaakjes op te knappen kreeg; wij herinneren aan het leeghalen van het ‘Apeldoornse Bos’. Waren er onder hen slechte kornuiten, lafaards, dienstkloppers en bruten, er waren ook, die, als ze ertoe in staat waren, in het geheim hielpen, ook wanneer er persoonlijke risico's aan verbonden waren. Ook hier, zelfs hier vindt men het menselijke in overrijke nuancering. Een van de merkwaardigste, want meest zinvolle en zinloze, afdelingen van Westerbork is de nu volgende, de z.g. Medische Dienst. Er zijn weinig onderdelen van het kamp, die wij beter kennen, vooral doordat er zeer veel Joodse geneesheren hebben gewerkt van wie vrij veel materiaal bewaard gebleven is, terwijl het aantal overlevenden juist in deze groep nogal gunstig is, relatief dan gesproken, want eigenlijk is ook hier het totaal der slachtoffers afschuwelijk groot. Er heeft een medicina Theresiana bestaan, dus van het kamp Theresienstadt; schrijver dezes zou zich een medicina Westerborkiana kunnen voorstellen als voorwerp van een verhandeling, die hijzelf als leek natuurlijk niet zou durven opstellen. Een ziekenhuis op de Drentse hei, met, op zijn hoogtepunt, 1725 bedden, 120 artsen en meer dan duizend mensen personeel. Met alle mogelijke afdelingen, specialisten. Met - en wij geven er maar opzettelijk een heel bonte opsomming van - isolatiekamertjes, een afdeling voor krankzinnigen, een prima apotheek, gul en loyaal bevoorraad door het Rijksmagazijn voor Geneesmiddelen, verder een aparte diëetkeuken, allerlei diensten, magazijnen, tekenkamer met wetenschappelijke tekenaars, orthopedisten, kappers, fotografen, laboratoria, sociale voorzorg, pastorale dienst, EHBO-posten, hygiënische dienst, tandheelkundige klinieken, estafetten, portiers, postdienst, de prachtigste operatiekamer, die men zich kan indenken... als de deskundige lezer iets mist, dan ligt het aan schrijver dezes. Een polikliniek met dagelijkse spreekuren (half acht tot twaalf, half drie tot half zes); verder voor tewerkgestelde kampbewoners om half zeven 's ochtends en 's avonds van zeven tot acht; vrije artsenkeuze gehandhaafd! Van twee tot vier, ook zondags, kinderartsen voor zuigelingen en kinderen tot drie jaar. Bezoektijden in het kampziekenhuis elke dag van 7 tot | |
[pagina 318]
| |
7 uur 50 ('s avonds). Doorlichting van alle kampbewoners op tuberculose en immunisering tegen typhus en paratyphus; vaststelling van bloedgroepen. Wekelijkse vergaderingen van de artsen; op deze druk bezochte en op hoog peil staande bijeenkomsten behandeling van wetenschappelijke en klinische onderwerpen. Alweer: als men iets mist... Hoe was de gezondheidstoestand in het kamp? Niet slecht, betrekkelijk dan weer, volgens enkele beoordelaars; vergeleken bij Vught, Ellekom, Amersfoort psychisch en fysiek zelfs goed. Echte avitaminosen en verzwakkingsverschijnselen, hongeroedemen enz. waren er zeldzaam. ‘Afgezien van kleinere mazelen-, difterie- en roodvonk-epidemieën, traden slechts een, op een lichte dysenterie lijkende bacillaire enteritis, en ontstekingen van de slijmvliezen bij epidemieën op.’ Door de scherpe controle bleef het aantal geslachtsziekten beperkt, ‘ondanks het voor de hand liggende gevaar bij de sexuele toestanden van het kamp’. Het klimaat en de ligging van Westerbork - wij spraken reeds hierover - werkten zichtbaar nadelig op allergische asthmatici en dergelijke zieken. Vooral de dispositie voor bronchopneumonieën moet heel sterk zijn geweest; de ellendige bodem van het kamp was heel ongunstig voor allerlei rheumatische aandoeningen. Het sterftecijfer in Westerbork was relatief laag, heet het in een verslag; hieraan is echter de opmerking toegevoegd, dat in dit doorgangskamp vele mensen doodziek de veewagen ingingen, alwaar ze al soms (of ‘ettelijke keren’ zoals onze bron zegt) overleden waren, voordat de trein zich in beweging had gezet. De meeste bronnen wijden bijzonder veel aandacht aan het hoofd van deze Medische Dienst, de Duits-Joodse arts dr. Spanier, die een merkwaardig sterke positie innam bij de kampcommandant. Zij heetten stadgenoten (uit Düsseldorf) en in het kamp reeds gold hun Lokalpatriotismus als de verklaring van deze verhouding. Als de commandant bij de dokter binnentrad, bleef de laatste rustig zitten: ‘Dit is iets waar je een bepaalde durf voor nodig hebt en waarvoor je iemand wel heel goed moet kennen’. De macht van deze man heette zelfs absoluut; ‘hij besliste over leven en dood’, zegt een collega. Over zijn persoon lopen de oordelen nogal uiteen; datzelfde kan men omtrent verschillende zijner medewerkers vaststellen; omtrent het verplegend personeel bereikt ons de niet ongewone klacht, dat beroepsverpleegsters met scholing en ervaring op transport moesten, terwijl ongeschoolden en onervarenen, door ‘relaties’ in hun plaatsen gedrongen, zich hand- | |
[pagina 319]
| |
haafden. Dezelfde bron voegt hieraan echter onmiddellijk toe: ‘En toch, juist in het ziekenhuis ontmoette men mensen, artsen en verpleegsters, die, hun eigen zorgen en noden vergetend, dag en nacht met toewijding al het mogelijke deden wat in hun macht was, om hun lijdende medemensen te helpen.’ Al het mogelijke, inderdaad. Maar één ding kon niemand, zelfs de almachtige dienstleider aan het hoofd niet: de patiënten vrijwaren voor wegvoering. De over-, overgrote meerderheid van de patiënten ging, genezen of niet genezen, eenmaal op transport; men deed zijn uiterste best, de enkeling in het leven te houden en leverde hem toch over aan de massamoord. Dat laatste ‘wist’ men niet en men mag vaststellen, dat juist deze schitterende Medische Dienst - want schitterend was hij, ondanks al de ellende, vuil en narigheid, in een kamp onvermijdelijk - welnu, dat juist hij het ongeloof moest versterken tegenover de voorspellingen van zwartkijkers. Het kon toch niet mogelijk zijn, het liet zich toch niet rijmen, dat de Duitsers, die dit in Westerbork toelieten, in het Oosten de Joden zouden uitroeien! Dat leek waanzinnig en onmogelijk (het bleek waanzinnig en mogelijk). Natuurlijk zag voor velen van de weggezondenen de toekomst er heel somber uit, voor ouden van dagen, voor kinderen, voor invaliden, voor het overgrote deel van de patiënten. Men hoeft maar de bewaard gebleven aantekeningen van deze of gene medicus te doorbladeren, om, als leek, te beseffen, dat de normale arts aldaar zich geen enkele illusie moet hebben gemaakt omtrent het lot van de meesten zijner spreekuur-bezoekers. Een kroongetuige komt bovendien met een bericht, dat een schel licht werpt op de onmenselijke situatie waarin het kamp verkeerde: de meest rationele en humane methode van selectie voor de wegvoering leek deze artsen de aanwijzing van de meest hopeloze gevallen: gingen deze de veewagens in, dan kregen de lichtere zieken de kans, in de gunstiger kampsituatie te herstellen (de lezer geve zich even rekenschap van het karakter van een systeem, dat zulke situaties wist te scheppen). Het zij herhaald: velen zouden in Polen het leven laten. Maar, ook dit weer - en steeds weer -: aldoor konden mensen, intelligente, scherpziende mensen tot in de gevaarlijkste situatie weer elementen vinden voor het geloof, dat het tenslotte, al met al, toch nog wel zou loslopen, misschien, misschien... In Ottensteins ‘panorama’ treedt hierna de ‘binnendienst’ op, met zijn barakleiders, zaalleiders, barakkeukenpersoneel, barakpost, reinigingsdienst, schoonmaakdienst en etenhalers; ‘een belangrijke taak | |
[pagina 320]
| |
van enkele van deze instanties was het sussen van ruzie, meningsverschillen van de barakbewoners, hoofdzakelijk betrekking hebbende op de weinige kachels, die ook als kookgelegenheid moesten worden gebruikt’. Een zeer delicate aangelegenheid was natuurlijk de huisvesting. Was het Altersheim een probleem? Misschien, want de bevoorrechten, die dit ‘tehuis’ bevolkten, hadden bedden twee- en niet driehoog, met tafels ertussen: een weelde. Er waren deftige barakken; één heette ‘de bocht van de Herengracht’; daar kwam maar niet Jan en alleman in; alleen de engel des doods kon men er niet buitenhouden, bleek het. Eigenaardig en sprekend detail: op één uitzondering na (aan de z.g. grote zaal) was in heel het kamp geen trap te vinden. Ottenstein geeft een nogal gedetailleerde beschrijving van de woonbarakken (allemaal van hout, de grote circa 85 meter lang en ongeveer 10 breed, hoogte 5 à 6 meter) evenals van de reeds genoemde huisjes. Deze laatste waren wel bijzonder begeerd, al was het alleen maar (wij doelden daar reeds op) om het kleine stukje beslotenheid dat zij verleenden; men kon er zich ook als paar even in isoleren, waarvoor men aan de gelukkige bewoner een afdracht verschuldigd was, die op een zekere tijd in het kampleven bestond uit een pot jam. Het gevolg was dat ‘pot jam’ inburgerde in de kamptaal als idiomatisch bruikbaar, althans gemakkelijk verstaanbaar synoniem van wat elders, welhaast even zoetvloeiend, een tête à tête heet, terugkeer tot een stukje Naturalwirtschaft. Dit overigens niet uit het verslag van dr. Ottenstein. Hierop laat deze echter weer een kort bericht omtrent de z.g. buitendienst volgen, verdeeld in de boerderijgroep, de verschillende tuinbouwafdelingen; de Fliegende Kolonne, psychologisch reeds in een ander verband behandeld, ressorteerde een tijd lang onder deze zesde dienstafdeling, die trouwens ook de diverse groepen voor graafwerk en voor de instandhouding van de spoorweg tussen Hooghalen en het kamp onder zich had. Verder de wc-colonne, die blijkens een verslag van 20 december 1943 uit vijf personen bestond; metselaars, vier personen; timmerlieden; de schoonmaak; de ouden en zieken, die erwten en bonen sorteerden; een dierenarts; hem ‘oblag die Betreuung aller zum Lager gehörenden Tiere’; er was, staat in hetzelfde verslag, elke dag werk voor hem. In de particuliere tuinen arbeidden drie mannen en vier vrouwen op een terrein van in totaal een hectare. Een hoofdtaak van de buitendienst was het werken in de bij het | |
[pagina 321]
| |
kamp behorende landbouw en op de boerderij, alsmede het verzorgen van paarden en vee. Misschien zijn deskundigen op dit terrein gediend met enige cijfers; de Westerborkse Viehbestand omvatte op 20 december 1943: 10 paarden, 7 koeien, 6 kalveren, 10 schapen en 98 varkens; 51 stuks slachtvee gingen naar het slachthuis; er werd op deze boerderij verbouwd: 14.38 ha aardappelen, 8.95 ha rogge, 6.07 ha haver, 0.91 ha tarwe, 1.25 ha voederbieten. Misschien is het hier de plaats voor een fragmentje uit de persoonlijke herinneringen van de heer M. Levie, die in Westerbork onder meer aan het plaggesteken gezet werd: ‘daarin heb ik het zelfs tot een hoge graad van ontwikkeling gebracht. We waren op het laatst met ons vieren, te weten onze Vordermann Pagener, een Duitser uit Oost-Friesland, gewezen paardenkoopman en oud-Einsasser’ (kampbewoner, J.P.), ‘bovendien misschien met zijn broer de grootste zwarthandelaar van het kamp, Hamburger, de acteur en Pais, een Portugese Jood. Wij met ons drieën leverden onberispelijk gestoken plaggen tot het zelfde quantum als oorspronkelijk een vijftig à zestig anderen moesten leveren en hadden daarvoor een uur of iets meer nodig, waardoor we de overige tijd kortten met bijv. voorlezen van de kranten door Hamburger en reciteren van gehele gedeelten uit Vondel enz. We werkten dicht bij een vennetje zonder bewaking waardoor het Pagener mogelijk was, kruipend zijn bestellingen te halen en nieuwe bestellingen schriftelijk te geven...’ (Deze Pagener nodigt de schrijver na een Joodse vastendag ten eten:) ‘Ik kreeg niet alleen, gerekend naar de omstandigheden, een Lucullusmaal voorgezet, geput uit zijn zwarte en niet-zwarte geroofde voorraden. Ik heb er ondanks dit met een rustig geweten aan gesmuld.’ Dan de werkplaatsen, verdeeld over twee Dienstbereiche. VII omvatte de z.g. bouwtechnische dienst met de tekenkamer, de electrotechnische afdeling, garage en ketelhuis, badhuis, telefoondienst, riolering; hier werkten meubelmakers, smeden, slotenmakers, horlogemakers, opticiens, boekbinders, verduisteraars, schilders. Niet zelden ook buiten het kamp waar deze vaklieden voor de Duitsers in verschillende plaatsen huizen moesten inrichten, een officierskantine bouwen enzovoorts. Eén in deze dienstafdeling ondergebracht onderdeel verdient enige bijzondere aandacht: het crematorium. Lange tijd waren de overledenen in Westerbork op de Joodse be- | |
[pagina 322]
| |
graafplaats in Assen ter aarde besteld. Deze aangelegenheid had, zoals begrijpelijk, alleszins de aandacht van de kerkelijke Joodse instanties. In het najaar van 1942 deden zich hierbij al moeilijkheden voor, o.m. veroorzaakt door vanwege de Wehrmacht gemaakte bezwaren tegen de aflevering van doodkistenhout; hoe naïef klinkt ons thans niet de zo begrijpelijke reactie van kerkelijke zijde in de oren: ‘De Joodse Raad zal in dezen moeten’ (in de tekst onderstreept) ‘optreden bij de Duitse autoriteiten’. Evenals de reactie van de z.g. Centrale Commissie op het bericht, dat in Westerbork een crematorium zou komen: ‘Wij zijn in dit opzicht waakzaam’. Men heeft wel de indruk, dat de Joodse Raad gedaan heeft wat hij kon tegen de invoering van deze, zozeer tegen de Joodse ritus indruisende, lijkverbranding. Het nu opgegeven motief was, dat een begraafplaats in Westerbork, welke de Joodse Raad als oplossing voorstelde, de waterleiding in de provincie Groningen zou verontreinigen; een rapport van de directie der waterleidingen met argumenten hiertegen mocht niet baten. Aus der Fünten kende de Joodse ritus voldoende om de bezwaren te begrijpen, maar het was z.i. juist een eer voor de Joden indien hun as werd verspreid als ‘op het zwaard van Attila’. Dit in een gesprek waarbij Gemmeker tegenwoordig was; prof. Cohen,Ga naar voetnoot1 misschien als oud-historicus alleszins geïnformeerd omtrent dit speciale zwaard, stelde hiertegenover, niet zonder spitsvondigheid, dat, aangezien begraven van oudsher een Semietische, verbranden een Arische aangelegenheid was, op deze wijze de Duitsers de Joden tot Ariërs maakten. Aus der Fünten bracht voor deze redenering blijkbaar minder begrip op dan voor Attila's zwaard, want het crematorium ging door - natuurlijk. Overigens hadden deze crematies op Westerbork plaats met grote piëteit; verwanten en vrienden woonden de plechtigheid bij en de as kon worden bewaard; na de bevrijding is althans die van een bloedverwant van onze zegsman in dezen op het Joodse kerkhof in zijn voormalige woonplaats bijgezet. Schrijver dezes heeft na de bevrijding bij een bezoek aan Westerbork daar nog een aantal urnen gezien; het crematorium was overigens ook gebruikt voor het verassen van terechtgestelde niet-Joodse verzetslieden. In het materiaal bevinden zich niet weinig documenten, betrekking hebbend op deze aangelegenheid, onder meer een Betriebsbuch, bevattend een aantal namen van gecremeerden beginnend 23 juni 1943, genummerd van 277 af, met naam, geboorte- | |
[pagina 323]
| |
en sterfdatum; de laatste in dit boek, nummer 510, gecremeerd op 31 maart 1944, staat hier aangetekend als ‘onbekende man ca. 30 jaar’, l'inconnu de Westerbork. Requiescat. Dienstbereich VIII nam kapotte goederen (kleren, schoenen) ter reparatie in ontvangst, beheerde kleermakerij, naaikamer enzovoorts, een confectiebedrijf voor buitenkampse opdrachten (o.a. voor de Wehrmacht), speelgoedfabricage enz. Men moet zich wel in die tijd zelf verplaatsen om de draagwijdte te beseffen van dit zinnetje uit een kampverslag: ‘Het belangrijkste voor onze mensen was het repareren van schoenen; door speciale inkopers lukte het, altijd voldoende leer voor zolen te kunnen bemachtigen’. De afdeling confectie en kleermakerij vervaardigde vrijwel alle costuums voor het kamp-cabaret. Eind 1943-begin 1944 werkten in deze industrie een duizend mensen! Voor de nog te noemen mevrouw Hassel (als bijzit van de commandant vermeld) werkten een speciale kleermaakster en breister ‘voortdurend’. Niet onvermeld blijve de kleine afdeling voor kousenreparatie met machines voor het ophalen van ladders; zo konden de kampbewoonsters althans behoorlijk gesoigneerd naar Auschwitz. Een werkplaats fabriceerde Ersatzfenster, ramen van glasresten, die in ronde schijfjes van handgrootte waren gesneden en in kartonnen schijfjes met dienovereenkomstige gaten werden gemonteerd. Dienstafdeling IX waren de keukenbedrijven: de etenhalers uit alle barakken kwamen met hun wagentjes het voedsel in grote gamellen halen, die zij later weer leeg terugbrachten. De keuken - opgevat als bereidingsapparaat - was prima: modern, groot, helder; de keuken - opgevat als het geheel der menu's -: eentonige kampkost in oorlogstijd. Naast deze woorden in Ottenstein's verslag heeft een ons onbekende hand de vraag gesteld: ‘En voor de dienstleiders?’ Men kan hierop o.i. alleen antwoorden, dat een aantal hunner - en met hen gelijk te stellen lieden - deze kampkost wel eens wisten af te wisselen met menu's, waar ook het verwendste gehemelte zich niet van zou hebben afgekeerd, op deze wijze een niet ongepaste beloning ontvangend voor wat tenslotte een eentonige arbeid was: de zo geruisloos mogelijke doorzending van minder bevoorrechte mede-Joden naar Auschwitz. De dienstafdelingen X en XI (respectievelijk ‘Voorzorg’ en ‘Vrouwendienst’) komen in ander verband nog ter sprake. Lange tijd was Dienstbereich XII het grootste van het hele kamp: | |
[pagina 324]
| |
de z.g. industrie. Van deze merkwaardige, laat ons zeggen: vorm van vrijetijdsbesteding geeft de Westerborkse een heel sterke indruk, met zijn mengsel van bedrijvigheid en kwasi-bedrijvigheid in een onontwarbare en quantitatief ondefinieerbare verhouding. In elk geval werkte of ‘werkte’ men in Westerbork - voor de Duitsers, voor de vijand. De schrijver gelooft niet, dat hij hier expliciet het probleem hoeft te stellen, waar vrijwel geen enkele Nederlander van toen aan is ontkomen; het zij voldoende hier te releveren, dat de Joodse kampleiding dit probleem wel heeft gezien. Mogelijk betekent het iets in deze samenhang eraan te herinneren, dat blijkens een in 1945 reeds opgesteld rapport het Duitse oorlogspotentieel door deze arbeid niet heel erg is verhoogd, terwijl daartegenover het daarmee nagestreefde doel, het kampverblijf van een aantal mensen ermee te rekken, in de toenmalige omstandigheden zeker dat offer rijkelijk waard moet hebben geschenen. Een enkele Duitse instantie speelde dit spel ongetwijfeld mee. Een brief van de Deutsche Bevollmächtigte beim Reichsbüro für Nichteisenmetalle aan Fiebig, de Beauftragte für Rüstungs- und Kriegsproduktion, van 29 februari 1944 noemt het althans ‘erforderlich’, dat een deel van de Joodse arbeidskrachten in Westerbork daar blijft om de ‘Zerlegungsarbeiten’ zo snel en prompt mogelijk uit te voeren. ‘Zerlegen’, vertaal: slopen. Daar is de vliegtuigsloperij, het uit elkaar peuteren van neergeschoten toestellen; bij dit en ander werk vonden vooral metaalarbeiders een taak - en daarmee een Sperre, er zijn zelfs een paar arbeidsliedjes bewaard (‘Wij slopen met muziek’). Oudere mensen beoefenden de Aluminium-Foliensortierung, het afhalen van zilverpapier van stukken, waaraan het vastgeplakt zat, ook dit was een taak en een Sperre, vermoedelijk een niet al te betrouwbare. Strafgevallen beoefenden het zeer smerige slopen van oude, uitgebrande batterijen, vanwege de bruinsteen. Weer anderen hielden zich onledig met het sorteren van allerlei afval. De uit Joodse huizen in Assen en omgeving geroofde meubelen kwamen ook deels in het kamp terecht, ter reparatie, of, als ze al heel wrak waren, ter meubilering. Uit heel Drente sloegen de Duitsers de geroofde radiotoestellen in Westerbork op; hier is, onthult Ottenstein, het gat te zoeken, waardoor te allen tijde nieuwsberichten het kamp binnenkwamen, ondanks controle, strafbedreiging enzovoorts. Een statenloze had onder de vloer van zijn werkplaatsje een toestel verstopt, er stond een electrisch kacheltje bij ‘tegen de vocht’: ‘Hij luisterde met behulp van een halve koptelefoon, die, als er iemand mocht binnenkomen, in zijn mouw kon verdwijnen | |
[pagina 325]
| |
omdat ze met een elastiekje vastzat aan zijn arm’. Niemand van de kampbewoners heeft ooit geweten, hoe het Engelse nieuws Westerbork binnensijpelde. Uit allerlei stoffen, meest ondefinieerbaar, fabriceerde men klinkers, waarmee men de kampwegen verbeterde - maar tijdelijk, valt aan te nemen, want deze wegen waren evenmin bestand tegen het water als het home made linoleum. Wie enig begrip bezit voor de Westerborkse activiteiten of geaffaireerdheden, kijkt zeker niet op van het chemische laboratorium bij deze ‘industrie’, alwaar men alle mogelijke karweitjes uitdacht; niet onbelangrijk was hier de clandestiene fabricage van zeep en kaarsen voor de kampbewoners. Ook laat Ottenstein onder dit Dienstbereich de boeken ressorteren, die langs allerlei wegen in het kamp terechtkwamen, veel Judaica en Hebraica, o.m. van de Barnevelders; waarom juist bij de ‘industrie’, hebben wij maar niet onderzocht. Er zijn ons nog enige orders overgeleverd, die licht werpen op de arbeidstijden in het kamp, in de verschillende dienstafdelingen dan. In maart 1944: 60 uur per week; waar voldoende personen aanwezig zijn, moet de dienstafdeling een nachtploeg invoeren. Opstaan om 6 uur, appel 6.50, begin van het werk 7.00, middagpauze 12.15-13.35 enzovoorts. In augustus 1944 een bevel, dat tot verhoging van de arbeidsprestaties verplicht, met de niet onduidelijke inleidende opmerking, dat een te laag peil van prestaties het voortbestaan van het kamp in de waagschaal stelt. De strengste discipline (met ‘voorbeeldige’ straffen) moet hierbij in acht worden genomen; in de desbetreffende paar zinsneden komt het woord ‘straf’ welgeteld zesmaal voor; de OD-ers vinden hier natuurlijk een taak. Ook hier: enzovoorts. Het wordt wel tijd, dat wij na dit overzicht van de kamporganisatie enige ruimte wijden aan de niet-Joodse leiders van dat alles, aan de in het kamp aanwezige Duitse en Nederlandse cipiers, politie en ambtenaren. Wat onmiddellijk treft hierbij, is het betrekkelijk geringe aantal personen, waarmee men van Duitse zijde dit doorzendapparaat heeft laten werken; dat wij dit niet geheel in het credit van het Duitse organisatievermogen behoeven te boeken, is wel duidelijk, al is er ook één roep over het organisatietalent van de voornaamste Duitse commandant, Gemmeker, die er naar streefde, van het aan hem toevertrouwde Westerbork een Musterlager te maken. Tot op zekere, tot op grote hoogte is hij daar ongetwijfeld in geslaagd en zo heeft Westerbork zijn functie kunnen vervullen: het met minimale weerstand en minimaal gerucht doorzenden van ruim honderdduizend Joden. | |
[pagina 326]
| |
Wij behoeven voor ons onderwerp niet veel aandacht te wijden aan de Nederlandse leiding van Westerbork, die, als reeds vermeld, in juli 1942 voor de Duitse plaats maakte. De Nederlandse commandant, kapitein Schol, gold allerwegen als politiek betrouwbaar, scherp anti-Nazi en anti-Duits, maar ook als niet altoos opgewassen tegen de buitengewoon moeilijke taak een kamp met juist déze opgeslotenen te leiden; zijn hulpvaardigheid, hoewel af en toe geremd door zijn tekort aan zelfbeheersing (Ottenstein vermeldt dat hij soms last had van tropenkolder), was menig slachtoffer ten zegen, voor korte tijd doorgaans, helaas! In dit verband zij tevens melding gemaakt van de marechaussee, politie (in verschillende soorten) en ander personeel, dat in Westerbork dienst deed als bewaking, buiten het prikkeldraad; uit enkele spaarzame gegevens zouden wij willen afleiden, dat velen hunner deze dienst niet alleszins prettig vonden; enige troost mogen zij geput hebben uit de hun ten deel vallende verzorging; de ons uit de honger-winter 1944/1945 overgeleverde menu's voor deze personen wekken niet de indruk, dat zij veel te kort gekomen zijn. Ook ‘logeerden’ wel voor korte of langere tijd bepaalde groepen Duits personeel in Westerbork, vooral toen de tegenslagen op de fronten hun mobiliteit verhoogden. Zo een troep SD-ers met een Brigadeführer, wiens kleine kinderen, in Polen opgevoed, in de tuin van hun huis eens heel beleefd tegen een Joodse tuinman (uit het kamp natuurlijk) zeiden: ‘Gaat u niet weg voordat vader komt? Die kan geen Joden zien.’ Ook andere snedige gezegden van deze vroegwijze kleuters zijn ons overgeleverd (zie blz. 120). Onder de Nederlandse ambtenaren zijn er enkelen, die de kampbewoners zeer geholpen hebben; Ottenstein noemt met name de heren mr. Molhuizen, Van Donselaar en Van As, ambtenaren van de burgerlijke stand, resp. van het Centrale Distributiekantoor; de heer Barentsz, in opdracht van het Quakerbureau in Westerbork en daar van juli 1942 tot voorjaar 1943 aanwezig, deelt in de hun geschonken lof. Nu de Duitse hoofdleiding, de kampcommandant, uitvoerende, wetgevende, rechterlijke macht in één hand verenigd. Drie voorgangers had Gemmeker gehad: SS-Sturmbannführer und Regierungsrat dr. Deppner, ‘type van een SS-leider, ijskoud, meedogenloos, moordenaar met officiersallure’, SS-Obersturmführer Dischner, ‘type van een ruwe SS-man, zonder hersens, haast altijd onder de invloed van alcoholische dranken’ en Inspecteur Bohrmann, ‘een man- | |
[pagina 327]
| |
netje van niets’. Het merkwaardige is dat Gemmeker al enige dagen in het kamp rondging, voordat hij zich als nieuwe commandant bekendmaakte. Met deze Haroen-al-Rasjid moeten wij ons nu bezighouden. |