Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
schepping; aangezien het kamp voor Duitse Joden bestemd was, vindt deze voorgeschiedenis in dit boek een slechts beknopte behandeling. Al vóór 1939 bestond het plan, legale en illegale vluchtelingen in één kamp samen te brengen, welk plan in de loop van 1939 zijn beslag kreeg; in de notulen van de Ministerraad van 13 februari van dat jaar lezen wij: ‘Op voorstel van de Minister van Binnenlandse Zaken wordt besloten tot oprichting van een kamp voor de hier te lande vertoevende vluchtelingen uit Duitsland’. Alleen voor bouw en inrichting begrootte men de kosten op f 1 1/4 miljoen, door het deze vluchtelingen verzorgende comité van 1 januari 1941 af in annuïteiten van f 200 000 terug te betalen. Onder de Joden waren er toen van oordeel, dat men voor de grote bedragen, met deze opzet gemoeid, de kampbewoners evengoed had kunnen laten emigreren; of dat inderdaad had gekund? Op 9 oktober 1939 kwamen er de eerste 22 vluchtelingen en op 14 oktober bracht De Telegraaf al een met drie foto's ge-illustreerde reportage over deze pioniers onder het hoofd ‘Een stad in wording op de Drentse heide’. Het is een sappig stukje, waaraan zelfs niet de beschrijving mankeert van de ‘gebloemde gordijntjes’, voor de barakken bestemd: ‘Boerenbontgoed, dat het goed doet achter de heldere kleine ruitjes’. En ‘blijkbaar rekent men op een langdurig verblijf’ (gespatieerd in tekst); ‘men heeft blijkbaar grote plannen daar in het grote veld van Westerbork’. Een beetje ver ligt het wel, waardoor de ochtendpost er om 4 uur in de namiddag komt. Gelukkig is er een prima kok. Enzovoorts, twee-en-een-halve kolom bijna lyrisch proza, men zou er dan niet willen wonen, maar in elk geval wel een tijdje logeren: knus, fris, gezond. Een leuk kamp. In die reportage heet het, dat deze stad een 3000 inwoners zal krijgen. Nu waren in februari 1940 bijna alle andere kampen, met uitzondering van de kindertehuizen, opgeheven; in mei 1940 zaten ongeveer 750 mensen in Westerbork, wier evacuatie al even in het eerste hoofdstuk is verhaald. Zij werden spoedig daarna merendeels naar het kamp teruggevoerd, maar 60 illegale Joodse vluchtelingen die zich in mei 1940 in Hoek van Holland bevonden, werden door een misverstand tezamen met een aantal Duitse deserteurs, eveneens aldaar aanwezig, naar Duitsland gebracht, vanwaar zij na een zwerftocht van enige maanden door verschillende Duitse gevangenissen naar Nederland terugkeerden en vervolgens in Westerbork geïnterneerd werden. Deze en andere ervaringen kunnen misschien iets bijdragen tot beter begrip van de gemoedstoestand, waarin juist de oudste ‘ingezetenen’ | |
[pagina 294]
| |
van deze ‘Joodse stad’ verkeerden, toen nog geenszins vermoedend, dat velen hunner hun leven zouden danken juist aan het feit, dat zij er zoveel eerder dan hun Nederlands-Joodse lotgenoten in waren terechtgekomen. Het ‘Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork’ stond aanvankelijk onder Binnenlandse Zaken. Het lag op een terrein, door het departement van Economische Zaken aan Binnenlandse Zaken in gebruik gegeven; dit terrein was ongeveer 100 ha groot (‘kadastraal bekend gemeente Westerbork, sectie A, nrs. 2457 ged., 2458 ged. en 2459 ged.’); het eigenlijke kamp op dit terrein omvatte 25 ha (500 m lang en 500 breed). Een kamerlid had reeds gesproken van ‘een barre troosteloze vlakte, wel een van de meest deprimerende stukken, die in ons land te vinden zijn’; deze morne plaine ligt op een uitloper van de Hondsrug en is daardoor sterk aan wind blootgesteld (in het bewaard gebleven materiaal bevindt zich een enkele verzekeringspolis tegen stormschade); de veengrond veroorzaakt er een onaangenaam soort vochtigheid. Het was er verder volmaakt eenzaam; een van de zeer weinige plekken in Nederland, waar men zich in 1940 inderdaad ‘van God verlaten’ voelen kon en zelfs bij het bezoek, op een stralende zomerdag in 1950 door schrijver dezes daar gebracht, kon hij zich niet bevrijden van de indruk ener desolaatheid en onherbergzaamheid die men elders in Nederland vrijwel niet meer kan opdoen. Prof. Cohen,Ga naar voetnoot1 voorzitter van het Vluchtelingencomité, had dan ook de minister van Binnenlandse Zaken er al op gewezen, ‘dat men hier ouden van dagen en kinderen niet kon onderbrengen’; men bracht ze er wel degelijk onder. Geven wij het woord aan dr. Ottenstein: ‘Het stormde haast het hele jaar door en de wind woei het zand en het vuil van de heide op, zodat alles zwart of grijs werd, overal zand doordrong en de wegen bij regen direct in een diepe modderpoel veranderd werden. Oogontstekingen waren er aan de orde van de dag; velen liepen dan ook meestal met stofbrillen; 's zomers was de vliegenplaag een gevaar, in het bijzonder voor de baby's, die zich niet te weer konden stellen... Kamp Westerbork was (in elk opzicht) troosteloos!’ Prof. CohenGa naar voetnoot2 verklaart elders, dat Westerbork een modelkamp was, ‘tot de Duitsers er de hand op legden’; het is wel aan te nemen, dat niet alle vroege bewoners deze uitspraak in al haar betekenissen hebben onderschreven. Vooral de insecten waren er, zoals men ziet, een | |
[pagina 295]
| |
plaag en een gevaar. Men bestreed ze; in de zomer van 1943 moest iedere kampbewoner vijftig vliegen per dag inleveren; maar de hopen vuilnis in de nabijheid van het kamp bleven liggen, om van andere broedplaatsen maar te zwijgen. Een Lager-Sonderbefehl van 12 mei 1944 geeft uitvoerig de gevolgen aan, die men van de komende vliegenplaag te verwachten heeft en voegt daaraan zeven strikte bevelen toe, die iedereen nauwkeurig dient op te volgen, dit in het belang van iedere inwoner persoonlijk en van de gemeenschap in haar geheel. Maar dit loopt eigenlijk al vooruit op een schildering van het leven in Westerbork. Eerst nog iets omtrent de geschiedenis, het historische verloop. Op 16 juli 1940 kwam het kamp onder het departement van Justitie; de grote verandering, de inderdaad alarmerende wijziging betekende echter pas de overneming van het kamp door de Duitsers met ingang van 1 juli 1942. Van Centraal Vluchtelingenkamp werd het Polizeiliches Durchgangslager, een onheilspellende naam, al werd deze verandering in Westerbork niet dadelijk bekend. Iets van dat alarm meent men ook in Amsterdam te beluisteren bij het bericht, dat prikkeldraad om Westerbork werd gelegd; dit overigens in de tijd, waarin de overgrote meerderheid van de kampbewoners tot de grootste offers bereid zouden zijn, als ze binnen dit prikkeldraad mochten blijven. In maart 1944 werd, naar Ottenstein's mededeling, ‘officieel het karakter van het kamp gewijzigd’; het werd ‘werkkamp’, hetgeen overigens weinig blijkt te hebben afgedaan aan de ‘Durchgang’. Schlesinger voegt daaraan toe, dat men eind 1944 van ‘Polizeiliches Durchgangslager’ overging op ‘Austauschlager’. Niet dat er iemand werd uitgewisseld overigens; ook daarin veranderde niets - wij schreven reeds hierover. Het heeft zin, uit de vrij monotone geschiedenis van Westerbork nu alvast enige data naar voren te halen, waarin de kampgeschiedenis zich als het ware samentrekt in een opperste spanning, of, éénmaal dan, in ontspanning. De lezer zal de meeste dezer dagen wel herkennen, zij worden hier echter nog eens van het Westerborkse perspectief uit geschilderd. Hierboven gewaagden wij van de naamsverandering op 1 juli 1942. Allerlei, hier niet nader op te sommen, verschijnselen hadden erop gewezen, dat er iets op til was; er groeide in Westerbork een paniekstemming. Nauwelijks twee weken later zou blijken dat dit geen loos alarm was geweest - bij de gelegenheid van de eerste transporten. Zij verdienen een nadrukkelijke vermelding omdat daarmee in de kampgeschiedenis dat element optreedt, dat ruim twee jaar lang haar karak- | |
[pagina 296]
| |
ter bepaalt: Westerbork als doorgangs-, niet als eindstation. De opeenvolging van deze doorzendingen vormt het ritme, dat in de Westerborkse geschiedenis klopt, het leidende motief, waaraan men haar herkent. Men overdrijft niet met de uitspraak, dat de eerste maal een zware schok voor de toenmalige kampbewoners heeft betekend. Hoe zou het trouwens anders hebben gekund? Men verplaatse zich even in de situatie: deze kampbewoners hadden voor het merendeel ongeveer twee jaar lang vertoefd in dit verblijf, niet rustig, natuurlijk niet (welke Jood hier te lande had wèl rust?), maar betrekkelijk ongestoord en toen ging de bodem, waarmee ze ondanks alles vertrouwd geraakt waren, bewegen, er volgde een aardverschuiving, die ook een aantal hunner meesleurde - waarheen? De Joodse Raad had weliswaar verzekerd, dat het kamp zelf bij de nu aangekondigde wegvoeringen zou ontzien worden, maar reeds toen zal menigeen wel beseft hebben, hoe weinig op zulke welmenende en welgemeende verzekeringen te bouwen was. Op 13 juli werd een groot aantal personen, die tot dan in het kamp vertoefd hadden, practisch iedereen, die niet ‘zuiver’ Joods was, ontslagen. Op 14 juli moesten alle ingezetenen, voorzover geboren tussen 1902 en 1925, zich laten keuren voor de Arbeitseinsatz; de Duitse commandant Deppner gaf als toelichting: ‘Auch Ihre Arbeitskraft brauchen wir zu unserm Sieg’. Een aantal personen ontving een vrijstelling; reeds toen speelden zich tonelen af, die zich honderdvoudig - en steeds afschuwelijker - zouden herhalen: ‘O.a. werd een jongen aangewezen, die een oude vader alleen achterliet. Deze kwam voor zijn kind smeken. Wij kenden de Duitse sadisten nog niet. De vader was een Poolse Jood met een lange baard. “Sie gehen morgen auch mit weg”, dat was het gevolg.’ Requiescant. Wij weten nu, dat men uit het Westerbork-reservoir wilde aanvullen wat aan het eerste ‘vrijwillige transport’ uit Amsterdam ontbrak. Dit spelletje herhaalde zich na 15 op 16 juli. Vroeg in de ochtend van de 15de kwamen, deels te voet, een achthonderd personen uit Hooghalen naar het kamp om daar in een uurtje ‘durchgeschleust’ d.w.z. geregistreerd te worden; de jammerlijke stoet, mannen, vrouwen en kinderen, verliet het kamp weer meteen om in Hooghalen als dieren in goederenwagens te worden gestouwd. Op 16 juli, als gezegd, herhaling; hierbij een aantal Joden uit het kamp Amersfoort, die zonder bagage, hongerig en smerig, doorgingen. Het maakte een afschuwe- | |
[pagina *91]
| |
Westerbork
| |
[pagina *92 en *93]
| |
Perspectief-tekening van het kamp
| |
[pagina *94]
| |
De Boulevard des Misères
Kinderen bij een schoolbarak
| |
[pagina 297]
| |
lijke indruk, heet het, maar dat was pas een begin. Men was in het kamp zelfs nog zo argeloos om voor de vertrekkenden geld bijeen te brengen, dat met veel moeite bij een bank in Assen in Duits geld, voor zover voorradig, werd omgewisseld; men geloofde... of wilde men geloven? Ook gaf men de weggevoerden kledingstukken en levensmiddelen uit een kampinzameling mee. Zij vertrokken - mag men zeggen: niets vermoedend? Het is niet buitengesloten, dat het deze groep is, wier vernietiging Himmler bij zijn zomerinspectie heeft bijgewoond: ‘Nach der Besichtigung in Birkenau sah er sich den gesamten Vorgang der Vernichtung eines gerade eingetroffenen Juden-Transportes an .. er sah nur ganz stumm zu.’Ga naar voetnoot1 De hoge gast bleef overigens niet zo sprakeloos, want al spoedig ging hij met zijn gevolg en de kampleiding aan tafel: ‘Bester, strahlender Laune führte er die Unterhaltung und war äusserst liebenswürdig... er sprach über alle mögliche Themen... über Kindererziehung und neues Wohnen, über Bilder und Bücher.’ Een cultuurdrager. En de Joden? Requiescant. De tweede episode, door ons uit der dagen reeks naar voren gehaald, valt in de eerste week van oktober; zij omvat de aankomst in Westerbork en de ‘verwerking’ aldaar van de duizenden, die toen schlagartig erfasst waren, de grote stunt van Rauter; het waren mensen uit de Nederlandse werkkampen, die, met hun families verenigd, de weg naar Polen moesten betreden. Met hun families verenigd; Schmidt had nadrukkelijk verzekerd, dat de bezetters geen onmensen waren en dus de gezinnen in onverbroken band zouden wegzenden. De lezer onthoude dit fijne trekje even. Omtrent die oktoberweek in Westerbork zijn wij goed ingelicht, lijkt het. Vrijwel geen enkele overlevende, die er getuige van is geweest, of hij heeft juist van de toen zich afspelende gebeurtenissen melding gemaakt. Die schilderingen komen wel overeen, tot in details toe. Wat echter ook hier vrijwel ontbreekt is het getuigenis der slachtoffers. Ook dit onthoude de lezer, voor het geval dat hem de afschuw te machtig zou worden. En hij vergete geen ogenblik, dat allen, de bedrijvers van het kwaad, de slachtoffers en de helpers tegen wil en dank, mensen waren, mensen, mensen. Van zulk een Joodse helper tegen wil en dank nu bezitten wij een onvervangbaar document. Het is het dagboek van een ‘FK-man’ in Westerbork, een lid van de z.g. FK dus, de Fliegende Kolonne, de af- | |
[pagina 298]
| |
deling, die zich meer in het bijzonder bemoeide met het bagagetransport. Het loopt over de week van 1 tot 7 oktober 1942. De lezer heeft natuurlijk wel begrepen, dat er tussen die fatale julidagen en deze oktoberweek ook wel wat in Westerbork is gebeurd: ‘Twee en een halve maand van transporten hebben ons helemaal veranderd. Toen de eerste mensen hier aankwamen, konden we er nauwelijks naar kijken; zo erg had al die ellende ons toen te pakken. En thans? Nu zegt men nog maar droogjes: Vandaag 300 Amsterdam, 200 Utrecht. En niet alleen wij, die alles vanaf het begin hebben meegemaakt, zijn zo geworden. In augustus kwam er 's nachts een transport uit Amsterdam. In pyama's, ondergoed, zonder schoenen, oude lieden zonder gebit. De meesten van hen werden de volgende ochtend doorgestuurd. Bij een spontane inzameling van kleren kwam veel bij mekaar. Ook voor jongens uit Amersfoort’ (het strafkamp, J.P.) ‘hebben we veel gegeven. En toch zijn we net beesten en anderen ook. Dezelfde Amsterdammers, die de ellende zelf hadden ondervonden, en die het grote geluk hebben gehad, hier te mogen blijven, zijn verheugd als de provincie aan de beurt komt en Amsterdam dus een keer gespaard blijft.’ Nog even hetzelfde thema: ‘iedereen denkt hier alleen aan zichzelf. Iedereen is blij als er veel mensen in Amsterdam opgepakt worden, want dan wordt zijn kans groter. Zijn alle mensen hier tot beesten geworden? Misschien zijn er nog uitzonderingen. Maar daar zie je en hoor je niets van.’ Op 1 oktober voelt onze FK-man zich al niet op zijn gemak, want er gaan de volgende dag weer 1000 man weg en het gevaar bestaat, dat de oude kampbewoners, net als in juli, moeten inspringen, omdat de voorraad ‘transportvrijen’ (zij, die niet voor transport gevrijwaard zijn; de lezer vergisse zich niet in dit woord) te klein is. Om drie uur die middag het ‘geluksbericht’ (het woord staat er). En wat is dat geluk? Dat er toch nog een transport uit Amsterdam komt, zodat hij en de zijnen ‘herademen’. ‘Aan al de verschrikkingen, die deze mensen morgen wachten, denkt niemand ook maar een ogenblik.’ Verder gaat het gerucht, dat binnen enkele dagen meer dan 10 000 mensen in Westerbork zullen aankomen. Op 2 oktober tekent onze FK-man niets op, maar de volgende dag des te meer: ‘Deze dag zal ik nooit vergeten. Het is niet te beschrijven’ (de lezer onthoude deze aanhef). Het geldt de aankomst van de mensen uit de | |
[pagina 299]
| |
werkkampen en al dadelijk openbaart zich de gruwelijkste chaos in de bagage, die n.b. geregistreerd dient te worden en... ‘Als we dat allemaal gaan registreren, hebben we enkele maanden nodig...’ Maar de hel breekt helemaal los, als de vrouwen en kinderen aankomen en in de barakken worden ‘bijgeperst’. Niemand vindt wie ook, niemand vindt wat ook; alles, mannen, vrouwen, kinderen, rugzakken lost zich op in een onoverzichtelijke, niet te ontwarren en zeker niet te regeren baaierd... ‘De mensen hebben nog niets gegeten, ze staan nog steeds in de open lucht en vragen: “Weet u, of mijn man d'r al is? Waar zijn de vrouwen uit Amsterdam?” of ze vertellen ons, vervuld van haat, wat de Joodse Raad hun te Amsterdam allemaal had beloofd, als ze hier aankwamen. Deze mensen haten ons, want zij menen, dat het onze schuld is, dat zij nog niets hebben gegeten en zich nog niet konden wassen, en dat ze nog niet eens een bed of een deel van een bed hebben. Maar wat kunnen wij doen? Wat moeten wij deze mensen, die terecht opgewonden zijn, antwoorden? Sommigen gaan tegen hen schreeuwen, maar is dat niet meer dan erg? Dikwijls komt het tot vechtpartijen op straat. Wat moet hiervan terechtkomen? Men kan niemand vinden. Gewoon hopeloos. Wij spelen echter nog steeds de komedie van de bagageuitdeling, ofschoon iedereen kan nemen, wat hij wil. Wij zijn niet eens met genoeg mensen, om alles te bewaken.’ Men perst de duizenden de barakken in. In één bed twee personen; er zijn geen tafels of stoelen en waar nog tafels staan, doen die ook dienst als bedden. In vele barakken ontbreekt nog electrisch licht, in andere, waar het wel is, de verduistering. Het is oktober en 's nachts niet warm op deze heide. Honderden mensen per barak krioelen soms in het pikdonker ‘of bij het droevige schijnsel van carbidlampen’. En het is ‘geen wonder dat de mensen ontzettend gedeprimeerd zijn’. Het is geen wonder, neen. Dan 4 oktober: ‘Vandaag was het nog erger dan gisteren, of lijkt dat maar zo?... De invasie, die vandaag nog werd voortgezet, is geëindigd. Er zijn in totaal ongeveer 13 000 mensen hier erbij gekomen; 2000 waren er al in het kamp. Uit alle uithoeken en alle richtingen kwamen de treinen en auto's en spuwden mensen uit; kortom, de SS zou zeggen: een goed georganiseerde actie. En wij beleven hier de grootste desorganisatie die maar mogelijk is... De mensen voelen zich volstrekt hulpeloos en verlaten... Der Menschheit | |
[pagina 300]
| |
ganzer Jammer packt mich an. En wij staan erbij en willen helpen. Je kunt net zo goed proberen, de Zuiderzee met een zeepdoosje leeg te scheppen.’ Wanhopig blijft het gezoek van de vrouwen naar hun mannen, van de mannen naar hun gezin, van allen naar hun bagage. Die ligt met stapels nog in Hooghalen en verder - verschillende berichtgevers vermelden dat - ligt de weg van Hooghalen naar Westerbork er helemaal mee bezaaid. Auto's en boerenwagens halen er van op naar het kamp maar... ‘Vandaag is het zondag. Daarom rijden vandaag minder auto's en boerenwagens de bagage hierheen en zal morgen een deel - hoe groot dit deel is, weten we niet, maar ik denk haast de helft - zonder bagage op transport gaan. En dat zijn niet alleen mannen en jonge vrouwen, maar ook babies, die dan niet eens een schone luier kunnen krijgen. Of de boeren daaraan gedacht hebben, toen ze verklaarden op zondag niet te rijden?’ Op 5 oktober: ‘Dat was een dag der verschrikking. Erger dingen kan ik me nauwelijks indenken.’ Er werden 1700 mensen door de marechaussee naar de trein gedreven; ze liepen en reageerden ‘volkomen werktuigelijk, zoals oververmoeide mensen, die al half in slaap zijn gevallen’. Dan speelt zich een drama af, een verhaal, dat door verschillende ooggetuigen wordt bevestigd: ‘Aan de trein bleek, dat er te weinig mensen waren. Nu waren echter vanmorgen 200 à 300 vrouwen met kinderen uit Amsterdam gekomen, wier mannen in het kamp waren. Haar bagage had men in Hooghalen gelaten, aangezien dat geen haast had en eerst het transport weg moest. De vrouwen stonden op een zijweg bij de kampingang, bewaakt door de marechaussee. Toen de Duitse commandant Dischner hoorde, dat er te weinig mensen in de trein waren - te weinig niet wat het aantal plaatsen betrof, want de mensen hadden niet eens plaats om allemaal te zitten - gaf hij order, de vrouwen eveneens te registreren en in de trein te jagen. De niets vermoedende vrouwen, die gehoopt hadden, gauw hun mannen te zien, lieten zich rustig naar de registratie brengen en daar in grote haast registreren: ze dachten natuurlijk nu in het kamp te komen. Toen men hen echter uit het kamp naar de trein leidde (de marechaussee moest dat doen, enige OD-lui moesten helpen), begrepen zij, wat er met haar ging gebeuren. Zij begonnen te gillen en enigen probeerden tegenstand te bieden. Dischner rende erheen en sloeg met zijn rijzweep in de menigte om haar vooruit te drijven’ (Volgens enkele berichtgevers was deze man, in alle opzich- | |
[pagina 301]
| |
ten beneden de maat, toen ook nog dronken, J.P.). ‘Ook enige leden van de marechaussee trapten en duwden de vrouwen naar voren. Enkele vrouwen lukte het in het kamp te vluchten, de anderen, vooral de vrouwen met kinderen, werden meedogenloos de trein in geduwd. Het was een afgrijselijk gezicht en nog erger waren de angst en de noodkreten van de geslagen vrouwen en het schreien van de kinderen, die niet anders wilden dan hun mannen en vaders, van wie ze al maanden gescheiden waren, nog eens zien. Het waren vrouwen uit alle lagen der bevolking en van alle leeftijden, voor het merendeel arbeidersvrouwen tussen 20 en 40 jaar. Sommigen in goede reiskleren, anderen, wie de politieagenten blijkbaar geen tijd hadden gelaten, in dunne zomerjurkjes met pantoffels en sommigen met kleine kinderen. ‘Door het gegil kwamen enige mannen, die in de buurt van de trein bij de wegenbouw werkten, naderbij en herkenden hun vrouwen. Ze liepen er heen, liepen de afzetting omver, maar namen niet hun vrouwen mee naar het kamp, maar stapten zelf in de trein, om hun vrouwen te vergezellen. Deze mannen hadden natuurlijk niets bij zich. Maar al die mensen gingen niet in de trein. Men begon dus de bagage, die reeds in de trein lag, er weer uit te gooien, om plaats te maken. Na het vertrek van de trein was de gehele weg, waarlangs de trein had gestaan, bezaaid met koffers, rugzakken, kinderwagens en andere voorwerpen. Wij waren blij - het is gemeen dit te zeggen, maar ik ben van plan om alles precies op te tekenen - toen de trein eindelijk weg was, want dat was teveel zelfs voor onze stalen zenuwen. Een gewoon transport raakt ons nauwelijks meer, dit was echter iets veel ergers.’ ‘'s Middags moest ik de bagage van deze vrouwen met behulp van de transportlijst uitzoeken. De mannen die vreesden, dat hun vrouwen erbij geweest waren, kwamen bij mij om het te vragen. Sommigen gaven een vreselijke kreet, toen ze de rugzakken van hun vrouwen en kinderen zagen en dus wisten, dat hun gezin al op weg naar Polen was; sommigen leken kalm, maar balden alleen in machteloze woede hun vuisten. Velen besloten om met het volgende transport vrijwillig mee te gaan, anderen verzochten mij tenminste de bagage de volgende keer mee te sturen.’ Enzovoorts. Onze FK-man begeeft zich nu naar de bagage, die op de weg ligt en: ‘In duisternis en in regen stond ik daar en bewaakte de bagage, die een troosteloze aanblik opleverde. Als de koffers kon- | |
[pagina 302]
| |
den spreken, van hoeveel ellende zouden zij kunnen vertellen? Deze koffer heb ik gisteren aan een oude vrouw gegeven, die mij daarvoor wou omhelzen en nu ligt hij alweer hier, omdat ze hem niet kon meenemen...’ Op 6 oktober heeft onze FK-man geen tijd om aantekeningen te maken, ook de hele nacht moet hij doorwerken. Op woensdag 7 oktober krijgt hij een beetje rust. Maar wat heeft hij die nacht gedaan? De door de regen doorweekte pakketten uitpakken, om de zich daarin bevindende levensmiddelen, voor een deel trouwens toch al bedorven, te redden: ‘In vele pakjes waren de levensmiddelen met zoveel liefde ingepakt, en er stonden woorden op zoals: “Dat lust je toch zo graag, Pappie”, en “Eet smakelijk, schat”, en ook roerende brieven lagen erbij (wij moesten ze lezen, om op die manier tenminste de namen te weten te komen, want de adressen waren doorweekt of weggespoeld). Vaak was het het laatste wat de mensen jaren hadden bewaard, voor het geval dat ze eens weg moesten, of de vrouw had het voor haar man na veel moeite van vrienden of kennissen gekregen - wij pakten het uit en sorteerden de inhoud alsof het kisten met levensmiddelen waren. Maar er zat niets anders op.’ En hiermee nemen wij voorlopig afscheid van Rauter's zo fraaie triomf, behaald op de weerloosten der weerlozen. Onze FK-man gaat trouwens niet door; hij kondigt aan het eind, op 7 oktober dus, een volgend transport, op 9 oktober, aan. En daarna zouden er nog vele komen, zeer vele; het heeft geen zin, uit die monotone reeks in 1943 althans een bepaald transport apart te belichten. Men vergeve de schrijver, dat hij, terwille van het contrasteffect, even melding maakt van de merkwaardige pauze in de wegvoeringen gedurende het laatste kwartaal van 1943 tot in januari 1944. Het is de quarantaine, op 19 oktober bij Lager-Sonderbefehl ingesteld wegens de talrijke gevallen van besmettelijke ziekten (kinderverlamming, difterie, roodvonk, geelzucht); het is een zeer uitvoerig stuk, waarvan het belangrijkste voor ons is: ‘Ieder contact tussen het kamp en de buitenwereld is in principe verboden’. Mag men zonder ironie vaststellen, dat de kampbewoners niets liever wensten, naar één kant dan; de transporten stonden stil en men zou geroerd kunnen zijn door de welhaast vaderlijke zorgen van de kampcommandant voor het welvaren van de hem toevertrouwde Joodse ooilammeren, ware het niet, dat in die quarantaine-periode zijn regime zich bijzonder verscherpte, alsof hij de vreugde van de kampbewoners een tikje wilde temperen. | |
[pagina 303]
| |
Het heet, dat het hoofd van de medische dienst in het kamp, de Joodse arts dr. Spanier, de ernst van de toestand heeft overdreven, ten einde de Duitse autoriteiten te bewegen tot het instellen van deze adempauze. Zij nam een einde met een eenregelige order van 26 januari 1944, waarin de quarantaine voor opgeheven werd verklaard, nadat zij ruim drie maanden had geduurd. De lezer verplaatse zich in de stemmingen van hoop en vrees gedurende die periode bij mensen, van wie velen geloofden, wilden geloven, zich alleen staande hielden door te geloven dat ‘het’ in een paar weken was afgelopen. Had Italië niet gecapituleerd? Schoten de Russen niet op? Had een waarzegster - een, die het altijd bij het goede eind had gehad - niet vóór Kerstmis 1943 Hitler's nederlaag voorspeld? De dagen gingen voorbij, de quarantaine ging voorbij, de transporten begonnen weer. En hoe! Een van de alweer afschuwelijkste onder de afschuwelijke vond plaats op 8 februari 1944. Vier dagen ervoor had de kampcommandant Gemmeker aan SS-Sturmbannführer Zöpf in Den Haag een telex-je gestuurd: Westerbork's bevolking was nu teruggelopen tot ongeveer 6500 Joden, het ziekenhuis bevatte ‘aber’ nog steeds ongeveer 900 zieke Joden, zodat Gemmeker het ‘dringend notwendig’ achtte, ‘ohne Rücksicht auf Infektions- und Fieberkrankheiten den Abtransport der kranken Juden durchzuführen’. Bovendien, meende deze ‘goede’ commandant, vereisten zoveel zieken teveel personeel, ‘was sich auf die Durchführung der Transporte nach Auschwitz hemmend auswirkt’. Ook Theresienstadt en Bergen-Belsen lijden daaronder. ‘Ich habe den Eindruck, dass die Juden, wenn ein radikaler Abtransport von Kranken durchgeführt wird, sehr schnell gesund werden und nicht mehr im Krankenhaus Zuflucht suchen.’ Gemmeker stelt derhalve voor, een 400-500 zieken naar Auschwitz te zenden; de ‘gesperde’ mogen blijven. Roodvonk, difterie, geelzucht, t.b.c.? Allemaal weg! Alleen die zieken mogen blijven, die, op transport gesteld, ‘mit Sicherheit’ in de eerstvolgende 3-8 uur zouden sterven. Deze personen hield Gemmeker, naar men aannemen moet, niet voor simulanten. Het transport van 8 februari 1944 bevatte in totaal 1015 personen; hieronder ‘slechts’ 268 zieken; zijn aantal van 400 á 500 heeft Gemmeker niet bereikt. Na de oorlog hierover ondervraagd, verklaarde hij, dat het initiatief niet bij hem, maar bij Den Haag was geweest, al had hij verzuimd, dat in het telexbericht te laten blijken, waardoor wist hij niet meer. Hij gaf toe, dat dit telexbericht ‘in felle bewoordingen was gesteld’, maar schreef de passage van de binnen 3-8 uur stervende | |
[pagina 304]
| |
Joden aan een fout van zijn typiste toe: het moest 3-8 dagen zijn; het was nimmer zijn bedoeling geweest, dergelijke zeer zware zieken op transport te stellen. Schrijver dezes, leek op medisch terrein, laat bevoegderen over te beoordelen, of een zieke, wiens einde in 3-8 dagen te verwachten is, niet ‘zeer zwaar ziek’ mag heten. En die roodvonk en difterie? Hier wist Gemmeker - wij zijn nog steeds in de tijd na de oorlog - ook een goed antwoord op: de daaraan lijdende patiënten zijn ‘als regel lichamelijk vrij krachtig in de tweede fase van hun ziekte’. Gingen zij weg, dan verminderden zij het besmettingsgevaar in het kamp (misschien begrijpt de lezer nu de zin van de voorafgaande quarantaine, wij niet). Het transport, erkende Gemmeker, ‘is in veewagens gegaan net als elk ander transport’. Maar voor elke besmettelijke ziekte werd een aparte wagen gebruikt. Elke patiënt kon liggen, zoals bij ziekentransporten gebruikelijk was. Enzovoorts. Ooggetuigen doen ons uiteraard van die dag vreselijke verhalen. Het mag dan zijn, dat volgens dr. Spanier geen stervenden zijn meegestuurd, maar anderzijds waren vele zieken al zo ver heen, dat ze nauwelijks beseften, wat er gebeurde. Zo moest, twee dagen na een ernstige maagbloeding, Richard Neumann in pyama in de veewagen - hij mocht liggen, nemen wij aan - nadat hij heel veel goeds gedaan had aan de kampbewoners doordat hij, dank zij zijn vroegere relaties, medicamenten had laten komen, meermalen uit eigen zak betaald. Bewusteloos in de wagen overgebracht, moest ook deze weldoener vertrekken naar de ‘arbeidsinzet’ in ‘Duitsland’. Maar laat ons Mechanicus het woord geven: ‘OD-ers die met paard en open wagens voorreden, hebben de zieken op bedden naast en op elkaar in de wagen geschoven, zoals men lijkkisten in een lijkwagen schuift. Terwijl natte sneeuw uit de donkere hemel droop en alles met een klam, klef wit was bedekt, in het donker van een wintermorgen... kinderen met roodvonk en diphteritis..., ouderloze kinderen uit het weeshuis. Misschien wel het beestachtigste transport van alle transporten, die er zijn gegaan...’ Requiescant. En dan, als voorlopig laatste ‘grote’ dag de grootscheepse ontruiming begin september 1944. Er zaten toen 4000 mensen in het kamp, door Gemmeker op 2 september in de grote zaal toegesproken; alles moest weg; er zou alleen een kleine groep blijven voor noodzakelijke werkzaamheden, alsmede de gemengd-gehuwden; in totaal een 600 personen. Voor de rest uiteraard een afschuwelijke tijding; nu | |
[pagina 305]
| |
gingen er velen, die al maanden en maanden in Westerbork hadden vertoefd en bij de opmars van de Geallieerden de hoop mochten koesteren op een spoedige bevrijding! Men bedenke, dat Westerbork ook zijn ‘Dolle Dinsdag’ beleefde (5 september 1944) en wel, doordat nu horden NSB-ers uit het zuiden en westen des lands het kamp binnentrokken, oververmoeid, ongelukkig, bepakt... Zij moesten zich ook aan de registratie onderwerpen, maar weigerden dit te laten doen door de daarin geoefende Joden; toen zij dat zelf in orde gingen maken, liep alles in het honderd. Hun neerslachtigheid verried zich daarin, dat velen bij aankomst hun partijspeldjes vertrapten en zeiden: ‘Waren we er maar nooit aan begonnen’. Bitter beklaagden zij zich over het gebrek aan kameraadschap in deze tegenspoed. Een groot deel hunner had luizen, hetgeen krachtig ingrijpen van de Joodse medici in het kamp vereiste. ‘Zij kwamen net zo binnen als vroeger de Joden, ook zij onzeker en bang voor de toekomst’, aldus een betrouwbaar ooggetuige, die daarop laat volgen: ‘Het was groots, dat wij dit schouwspel mochten beleven!’ Een toch wel ietwat vergeeflijk leedvermaak... Vermakelijk was verder de angst van deze NSB-ers, die, van mening, dat de Geallieerden van hun aankomst op de hoogte waren, heel stipt verduisterden en klaagden over de slordigheid van de Joden in dit opzicht. Na de toespraak van hun plaatsvervangend leider Van Geelkerken, heet het, kregen de NSB-ers weer iets terug van hun oude zelfverzekerdheid, zodat de Joodse kampbewoners ze met opluchting naar Duitsland zagen verdwijnen, niet dan nadat deze vertrekkenden met on-Germaanse diefachtigheid van alles uit het kamp hadden gestolen... Een Duitser constateerde: ‘Die NSB-er sind schlimmer als die Kommunisten’. Zou hij ook niet gedacht hebben: erger dan de Joden? |