Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk VI
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De onderduikWeer keren wij terug naar de 29ste september 1943, de datum, waarop de laatste groep eerste-rangs bevoorrechten uit Amsterdam naar Westerbork werd weggevoerd. De voorafgaande bladzijden bevatten het verhaal van de gemengd-gehuwden, ontsterden en andere daarna ‘legaal’ in Nederland (buiten Westerbork dan) vertoevenden. In de nu volgende de illegalen, de onzichtbaren: de ondergedokenen. De historicus kan nauwelijks weerstand bieden aan de verleiding, erop te wijzen, dat ook dit onderduiken tot de Joodse tradities lijkt te behoren; men hoeft hiervoor nog niet eens bij de bijbelse Jonas terecht, maar kan het al tegenkomen in II Samuel 17:17 - en wie het dichterbij zoekt, vindt het voorbeeld van de Joodse geschiedschrijver Flavius Josephus, die zich immers met veertig aanzienlijke Joden schuilge-houden heeft in een put, verbonden met een voorraadkamer; zelfs mankeert hier het verraad niet - door iemand van het eigen volk. En wie ook dat nog te ver vindt, bedenke dat deze vorm van laat ons zeggen: Schutzhaft in Nederland al voorkwam van 1933 af, toen deze en gene Duitse, Joodse èn niet-Joodse, anti-fascist, door de Nederlandse overheid gezocht, bij geestverwanten hier te lande een toevlucht vond: ondergedoken. Een woord over het materiaal. Daar is in de eerste plaats het gedrukte, waaronder zeer waardevol. De letterkunde heeft de onderduiker voor ons doen leven, soms op werkelijk ongemeen suggestieve en indringende wijze. Men leze van Vestdijk Pastorale 1943; van H. Keilson Komödie in Moll; van Maurits Dekker het wrange Jozef duikt. Wij zouden nog vele boeken kunnen noemen en zullen uit enkele hier en daar ook putten. Naast het gedrukte materiaal het geschrevene. Vele onderduikers hebben dagboeken bijgehouden, andere verslagen opgesteld, weer andere bleken bereid, de schrijver in te lichten, soms zeer uitvoerig. Zo ligt er dus een materiaal, dat men rijk zou willen noemen, maar waarvan het niet mogelijk is, uit te maken, in welke mate het als representatief gelden mag. De schrijver moet erkennen, dat hij dit inderdaad niet weet. Tientallen getuigenissen uit duizenden onderduikers, wat bieden zij voor houvast? En bovendien: de gepakten zijn er, uiteraard, veel schaarser in vertegenwoordigd dan de anderen en onder de gepakten de doden weer schaarser dan de overlevenden. Wat weten wij bijvoorbeeld van de Joden, die uit het water zijn opge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haald? Zijn zij erin geworpen, levend of dood? Zijn ze er zelf in gesprongen en zo ja, waarom? Wij weten niet; van de meesten kennen wij niet eens de namen. Waar zaten de onderduikers? In Nederland, moet het antwoord luiden. Helemaal waar is dat niet, er zijn ook wat in bezette gebieden elders terechtgekomen, in België, Frankrijk, zelfs in Duitsland! Het is haast niet te geloven, maar meer dan één Jood heeft, zij het ook geheel en al illegaal, in dat laatste land gewerkt. Daar is o.m. het verhaal van de jongeman, die zich had aangemonsterd op een Rijnaak, van dat schip was gedrost en, na allerlei wederwaardigheden secretaris geworden van de een of andere ‘industrieel’, met zijn patroon voor de Geallieerde legers uit vlucht en tenslotte in de buurt van Kiel bevrijd wordt. Van een andere jongeman, schrijver dezes persoonlijk bekend (een oud-leerling, thans een voortreffelijk aangeschreven arts) die met een welhaast bijbels uiterlijk een hele tijd in een Zuidduits warenhuis had gewerkt. Enzovoorts. Ook hier stof voor meer dan één roman, voor een roman-fleuve misschien... De overgrote meerderheid zat in Nederland, dat is gemakkelijk vast te stellen. Moeilijk wordt het weer, wanneer men vraagt, waar. Tijdens de oorlog deden hieromtrent allerlei geruchten de ronde: ‘ze’ zaten ‘bij honderden’ aan de Veluwezoom, in de kop van Noord-Holland, in Zuid-Limburg, in Leiden, in Friesland, in de Achterhoek. Een als ‘zeer geheim’ gestempeld verslag, in Londen uitgebracht, roert de vraag aan: stad of platteland? Dit laatste verdiende enige voorkeur in verband met de voedingsmogelijkheden, heette het. Een na-oorlogse beschouwing noemt enkele plaatsen, alsook een paar buurten in Amsterdam, het z.g. ‘Blauwe Zand’ (‘verscheidenen’) en Oost. Ten aanzien van de veiligheid werd er ook onderscheid gemaakt: op het platteland was grotere solidariteit, maar ook grotere zorgeloosheid tegenover het onverhoeds optredende gevaar. De meeste mensen wisten er ook te veel; aan de andere kant kon men daardoor ook weer beter waarschuwen. En natuurlijk had het platteland hier en daar soms deerlijk te lijden van de plaatselijke NSB-er, die de mensen en de omgeving nauwkeurig kende en genadeloos optrad, Joden zowel als hun gastheren overleverend aan hun beulen. Aan zulke terroristen zijn velen ten offer gevallen, een weerzinwekkend hoofdstuk uit de bezettingstijd. Gelukkig kan men tegenover zulke diep-gezonken misdadigers, die een hele streek onveilig maakten, gewagen van goede vaderlanders, wier onverdroten activiteit soms ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een hele streek ertoe bracht, meer Joden op te nemen dan ‘normaal’. ‘Normaal’, het woord staat er, ondanks zijn voor de hand liggende onbruikbaarheid. Hier kan immers geen sprake zijn van een norm, van een daar boven uitgaan of daaronder blijven. Men zal het ook niet licht eens worden over wat wij de ‘opnemingscapaciteit’ van het Nederlandse volk in zijn geheel willen noemen en nog minder over de vraag in welke verhouding de toenmalige reële opneming daartoe heeft gestaan. Niet dat het aan uitspraken daarover ontbreekt. ‘Vergeleken met andere bezette gebieden en de geografische omstandigheden in aanmerking genomen is het onderduiken in Nederland gedurende den jongsten bezettingstijd op een uitzonderlijk grote schaal geschied’, aldus een ervan. Deze stelling - zij was aan een proefschrift toegevoegd - heeft betrekking op de onderduiker in het algemeen, maar of ze op de Joodse onderduiker van toepassing is? Wel is iedereen het erover eens, dat in bepaalde plaatsen heel fraai werk in dit opzicht verricht is, vooral in kleine. Wanneer, zoals vermeld wordt, alle negen Joden die in Olst woonden, de oorlog hebben overleefd, wanneer van de 54 Joden in Enkhuizen slechts twee, van de 68 Tielse slechts één slachtoffer wordt opgegeven - de laatste een oude vrouw, die niet onderduiken wilde - dan zijn dat cijfers, die hun lof al in zichzelf bevatten. De meeste echter zijn wel anders. Het is heel moeilijk vaak een scherp beeld te krijgen. Wanneer van de 83 vooroorlogse Joden in Aalten 2/5 is weggevoerd, 3/5 ondergedoken, dan bieden deze cijfers pas meer houvast, wanneer men weet, hoe het komt, dat die eerste groep niet bijtijds is ondergedoken: onmacht, onwil, onkunde en zo ja, bij wie? Wij hebben de indruk, dat men hier en daar niet al te gelukkig is over de schaal, waarop de Joden zijn geholpen. Iemand als dr. DreesGa naar voetnoot1 gewaagt van het ‘gevoel’, dat het Nederlandse volk in dit opzicht in zijn geheel te kort is geschoten; ds. TouwGa naar voetnoot2 van ‘het diep beschamend feit, dat de gemeente van Christus deze Joden-deportatie van meer dan 100 000 Joden heeft aangezien en niet verhinderd’; H.M. van RandwijkGa naar voetnoot3 van het ‘historisch tekort van het Nederlandse volk, dat de Joden lang niet’ (cursivering van ons, J.P.) ‘die hulp heeft geboden, waarop ze als Nederlanders, als mensen, als medeburgers en buren recht hadden’. En J. Meulenbelt:Ga naar voetnoot4 ‘...men kan niet anders dan tot de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
conclusie komen dat de Joden de hulp der onderduikorganisaties en de gastvrijheid der onderduik-verlenende gezinnen het meest nodig hebben gehad. Welnu, zij ontvingen die hulp verreweg het minst. Men kan uit de globaal bekende gegevens, zoals die in Onderdrukking en Verzet zijn gepubliceerd, afleiden, dat een “Ariër” vijf-en-een-halve keer zoveel kans maakte op een duikadres, terwijl toch voor hem in geval van deportatie slechts een zestiende kans op dodelijke afloop bestond. Men zij zich bewust dat dit een verhouding geeft van 1:88. Het tekort aan inzicht, het menselijk tekort, heeft een jammerlijk tekort aan mensen tot gevolg gehad. De kleine groeperingen van vooral kunstenaars en studenten, die van de zomer van 1942 af poogden zoveel mogelijk Joden in Nederland, d.w.z. in het leven te houden, hadden voortdurend te kampen met een gebrek aan doelbewuste medewerkers en aan adressen, waar de grote en kleine onderduikers heen konden worden gebracht... Het was allemaal verschrikkelijk en triest’. Van Joodse zijde ontbreken zulke kritische uitspraken uiteraard evenmin. Daar is de academicus, een man, die zelf enorme risico's genomen heeft, die erkent, dat vele Joden niet konden of wilden onderduiken en: ‘Maar ze konden het ook niet en vooral niet, omdat het Nederlandse volk niet in staat of niet bereid - ik spreek niet van “schuld” - was, hen op te nemen. Men heeft - ik maak uitdrukkelijk een uitzondering voor het procentsgewijze kleine deel van het Nederlandse volk, dat wel van begin af aan geld, goed en zelfs vrijheid en leven veil heeft gehad voor deze zaak van het Recht - de Joden door zijstraten zien trekken, opgebracht door Nederlandse Politie naar de kampen, zonder dat een hand werd uitgestoken, toeziende met gekruiste armen, al dan niet met medelijden, al dan niet verbijsterd, dat zo iets kon gebeuren. Voor velen is het snel een gewoon verschijnsel geworden, waarvan men zich afkeerde.’ En de Gelderse arts, teruggekeerd uit Auschwitz als enige van zijn gezin: ‘Het heeft mij vrij veel moeite gekost om de afschuw, die ik had van mijn omgeving, te overwinnen. Deze haat tegenover de niet-Joodse omgeving, waarbij ik met nadruk zeg, de goeden niet te na gesproken, is bij mij heel lang tastbaar geweest, omdat voor mijn gevoel deze niet-Joodse omgeving mede debet is geweest aan de grote slachting die er bij ons heeft plaats gevonden. Het kan soms nog even fel worden, als ik een controle moet doen ergens in de Betuwe en ik zie daar die huisjes staan, waar voor mijn gevoel nooit iemand ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zocht zou hebben. Misschien is het volkomen fout, misschien hebben zij in die huisjes wel het eerste gezocht, ik weet het helemaal niet, maar ik zeg toch weleens tegen mijzelf: “Hoeveel Joden zouden hier niet geborgen kunnen zijn?”’... Al even onbeantwoordbaar als de vraag naar de geografische spreiding van de onderduikers is die naar hun aantal. Het ontbreekt niet aan cijfers, die uiteraard alleen op schattingen berusten. De Duitsers meenden in het voorjaar van 1944 dat er na een groot - en toenemend - aantal maandelijkse Erfassungen van zulke voortvluchtigen nog ongeveer 11 000 mensen in den lande verborgen moesten zitten. Een andere Duitse schatting komt in maart 1943 op 10 000-15 000, in juni 1943 op 20 000; Herzberg geeft 8000 geredde onderduikers op. Een schatting van Joodse zijde komt in juni 1943 tot 25 000 à 30 000 onderduikers; een andere op ongeveer dezelfde cijfers, maar of zij onafhankelijk van de voorgaande tot stand gekomen is? BerkleyGa naar voetnoot1 komt ook met die 25 000 onderduikers te voorschijn, waarvan 10 000 gepakt zouden zijn. Wij moeten berusten in een non liquet; vele duizenden zijn ondergedoken, duizenden zijn gepakt, duizenden zijn gered. Tot meer durft schrijver dezes niet te concluderen; als hij zeer schoorvoetend, om de lezer niet geheel in de kou te laten staan, nog iets concreter wordt, wil hij het voorafgezegde in die zin amenderen, dat hem een kleine tienduizend (maximaal) opgedokenen gered en een even groot deel toelijkt gepakt te zijn; ten aanzien van deze laatste schatting voelt hij zich veel minder zeker. Hoe dook men onder? Het is duidelijk, dat men voor een antwoord op deze vraag niet volstaan kan met de verleidelijke reactie: men dook onder. Er moet om te beginnen een bewustwording zijn geweest van het toenemende gevaar en van de steeds onvermijdelijker keuze. Men moest op een gegeven ogenblik inderdaad kiezen tussen langer wachten of niet meer wachten. Hoe groot het percentage Joden is geweest, dat zich deze onvermijdelijkheid bewust is geworden? Heeft kunnen worden? De tijd heeft gekregen tot deze bewustwording? Men zal het nooit weten. Misschien is het velen zo gegaan als schrijver dezes, wiens onderduiken tot stand gekomen is uit het samenspel van zijn eigen streven, uit de handen van de bezetters te blijven, met de aanbiedingen, hem | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarbij te helpen. In de loop van 1942 bereikten hem dergelijke aanbiedingen, zeker wel een half dozijn. Daar waren fantastische bij, geheel in de stijl van Karl May of Paul d'Ivoy. Met weemoed herdenkt hij de oud-leerling, die met de bezetters meende op deze wijze te kunnen spelen. De bezetters echter erkenden geen spelregels en vermoordden hem, als zovelen; de door hem weggebrachte Joden, in hun handen gevallen, uiteraard eveneens. In de herfst van 1942 volgde een definitieve afspraak, in de Kerstvacantie konden zijn vrouw en hij zelfs enige dagen op het toekomstige adres logeren, ergens in Gelderland; thans, na zoveel jaren, kan hij zich nog niet voorstellen, dat hij, zijn ster losgetornd en het valse persoonsbewijs op zak, toen deze verantwoordelijkheid op zich heeft durven nemen. Het valse persoonsbewijs. Schrijver dezes heeft er in het geheel zeven bezeten, het een nog echter dan het andere; één ervan, in een noodsituatie ‘even’ aan hem verstrekt, bevatte zelfs het portret van een andere Jood, van wie hij alleen voor een driekwart blinde of volstrekt achteloze (of opzettelijk goedwillende) controleur iets weg had. De schrijver droeg een andere naam, natuurlijk. Hij heette Kees (Cornelis) Klaassen (eerst Jacob Frans Willem Klasen, éénmaal Johannes Claessen); er zullen toen wel meer Joden Kees geheten hebben en mogelijk een aantal ook nog Klaassen (of Klasen, of Claessen). Kees, heette het, kwam goed uit, omdat twee zijner gastheren toevallig ook Kees heetten. Waarom dat goed uitkwam, is hem thans niet helemaal duidelijk. Wat precies deze persoonsbewijzen hem hebben gekost, kan hij zich evenmin herinneren; het eerste kwam hem op driehonderd-vijftig gulden te staan, maar degene, die het ‘verloren’ had (er werden toen heel veel persoonsbewijzen immers ‘verloren’), kreeg angst, liet het terugvragen en behield het geld, misschien als een kleine vergoeding voor die angst. Daartegenover staat, dat zeker enkele van de zeven hem gratis zijn verstrekt. Het geld was in vele gevallen niet de grootste moeilijkheid, veel erger was de stiptheid van de Nederlandse ambtenaarswereld, die het knoeien, waar dat onontkoombaar was, belemmerde; dat gold gelukkig al minder in wat men de PB-crisis kan noemen, toen de bezetter, met zijn beruchte z.g. TD-beschikking, poogde in de ontstane chaos orde te scheppen. Rauter hoopte op deze wijze de onderduikers a.h.w. te voorschijn te hongeren en wel door een zeer scherpe controle op de uitreiking van nieuwe stamkaarten. Gelukkig wist de illegaliteit ook hieraan een mouw te passen. Men heette dus Cornelis Klaassen, of, bijvoorbeeld, Piekar, Ben- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jamin Jacobus Johannes.Ga naar voetnoot1 Maar men moest een beroep hebben en dan een, dat niet ‘al te gek’ leek. Er zijn talloze beroepen te bedenken, die schrijver dezes nimmer op waarschijnlijke wijze had kunnen vervullen. Een paar van zijn Klaassens waren kantoorbediende, een paar andere Christelijk onderwijzer, de beide laatste psychotechnisch ambtenaar. De onderwijzer en de ambtenaar beschikten voortdurend over acten, brieven en andere ‘stukken’, om te kunnen ‘bewijzen’ dat zij waren, wie zij voorgaven te zijn, stukken met grote en kleine stempels, met echte officiële brievenhoofden. Had het enig nut? Misschien alleen het gevoel van een zekere gerustheid, dat het de bezitter van al dit fraais vermocht te schenken. Zonder persoonsbewijs onder te duiken, dat zal menige Jood toen wel ondoenlijk hebben toegeleken; zonder persoonsbewijs liep men a.h.w. naakt op straat. Achteraf kan men dit wel begrijpen, hoewel het welbeschouwd nonsens was; bij een klein beetje serieuze controle liep men een grote kans, toch door de mand te vallen. Het léék, nog eens, een geruststelling. Maar men was er natuurlijk niet, wanneer men Klaassen, Cornelis, heette, of Piekar, Benjamin Jacobus Johannes. Want men had een andere verjaardag, die men moest onthouden; men kon verder, als Homerus, zeven verschillende geboortesteden bezitten; van een van de zijne, Echteld, had deze schrijver nog nooit gehoord. Men had een grote nieuwe familie, en als men van naam veranderde, wat de arme Piekar enige malen gebeurde, steeds andere verjaardagen en andere familie. Men was soms gehuwd en soms weer vrijgezel. Men moest zich niet alleen alles heel goed inprenten, maar bij ondervraging vlot en zonder haperen antwoorden. En juist antwoorden. Piekar's vrouw bijvoorbeeld mocht er dan vandoor zijn gegaan, maar daarmee was hij alleen af van de verplichting haar te onderhouden en te vertonen, niet van haar te kennen, haarzelf en haar antecedenten. Piekar werd steeds door welmenende helpers geëxamineerd en was, hoewel een rector gymnasii, op een critiek ogenblik de naam zijner moeder kwijt. Huisvrienden moesten ook precies weten, wie men was en het kon voorkomen, aldus Piekar, dat goede vrienden minstens één naam, soms, in het vuur van het gesprek, drie namen achter waren. Natuurlijk was het vaak een spelletje, maar het was altoos ernst, bloedige ernst, ja, letterlijk dodelijke ernst. Zoals ‘Piekar’, schrijver van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek Zeven maanden concentratiekamp, aan den lijve zou merken - en hoe. De Jood had dus een ander persoonsbewijs, een andere naam, andere familie, andere vrienden, een ander beroep. Soms zelfs een ander gezicht. In een Rotterdams schoonheidsinstituut bijvoorbeeld werden daartoe geschikte personen aan neus, lippen en andere gelaatsdelen geopereerd, hun haar werd bijgeverfd. Het heet dat van 38 aldus geholpen personen slechts één, en dan nog door eigen grote onvoorzichtigheid, is gepakt. Een fraai voorbeeld van de hulp, geboden aan vervolgden door de wetenschap - in dit geval door de aesthetische chirurgie. Haarverven e.d. was natuurlijk heel gewoon; de schrijver vermeldde reeds het brave jongetje uit zijn school, wiens koolzwarte pruik plotseling gedeeltelijk roestbruin was geworden, een proces dat echter halverwege maar opgegeven was wegens het afschuwelijke resultaat, waardoor het knaapje voornoemd immers nog meer opviel dan met zijn ‘gewone’ zwarte haar. Blond stond hoog genoteerd. Blond haar was ‘veilig’, leek veilig. Dit veranderde uiterlijk was vaak ook de voorwaarde voor een van de hachelijkste waaghalzerijen in de gehele onderduikerij: het vervoer. Dit immers heeft de Joden en vooral ook hun helpers voor welhaast onoverkomelijke moeilijkheden gesteld, waarvan men in de literatuur niet weinig echo's vindt. Daar was in de eerste plaats de Jood, die zijn huis verliet, de deur van zijn vertrouwde woning achter zich dichtdeed, in het besef: waarschijnlijk voor altijd. Eén ding wist hij zeker: het niet in veiligheid gebrachte deel van zijn boedel was prijs, de vrouw zou haar meubeltjes, haar linnengoed, haar keuken niet terugzien; men zou altijd wel iets vergeten, dat men niet missen kon, portretten van vroeger, souvenirs van vroeger, de kleine, dierbare elementen in een menselijk bestaan. Er zijn gevallen overgeleverd van Joden, die de stap niet of nauwelijks konden doen, de ster niet lostornen, de onveilige straat niet opgaan, het nog onveiliger station niet betreden; het was voor hun niet-Joodse helpers soms een zware corvee, de aarzelenden, de terugdeinzenden mee te krijgen; één ons bekende helper vond de oplossing, door zijn patiënt eenvoudig ‘op te brengen’, d.w.z. door hem, zelf getooid met een witte band met rood hakenkruis, als arrestant naar het station te vervoeren. Niet iedereen kon zijn toevlucht nemen tot de aesthetische chirurgie; dan moffelde men het zo levensgevaarlijke uiterlijk een beetje weg met een pleister op de neus, of een verband om het hoofd. Het beste was natuurlijk, te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Johannes Bogaard
Joodse kinderen bij de boerderij van de Bogaards
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De vader van Johannes Bogaard, die op bijna 80-jarige leeftijd overleed in het concentratiekamp Sachsenhausen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee broers van Johannes Bogaard met ondergedoken kinderen
Onderduikers in een geïmproviseerd kelderverblijf
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina *90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een onderduikster beschrijft haar bevrijding
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reizen in het duister ‘dat veel verborg’, vooral bij de toenmalige verlichting; helaas waren er ook toen heerlijke, lichte zomeravonden. ‘Er zijn Joden vervoerd in kisten, kasten en in bakkerskarren. Ze zijn ook wel in gewone auto's weggebracht, met handboeien om en met een chauffeur in SS-uniform aan het stuur. Zo'n auto werd eens aangehouden door een Duitse wacht. ‘Jodenvuil voor Westerbork’, zei de chauffeur en de Duitsers grinnikten. ‘Die zijn op weg naar Himmelfahrt’. Ze konden doorgaan en ontsnapten.Ga naar voetnoot1 Ook schrijver dezes is een geval bekend van vervoer in een kist, waarin iemand opgeborgen was die slechts héél in de verte aan Hugo de Groot deed denken. Een ander verhaalGa naar voetnoot2 vermeldt het vervoer van een Jodin in een rouwkoets, met de nodige plechtigheid gereden naar haar tijdelijke bestemming: ‘Later is daar braaf om gelachen. Maar, wie dat doet, vergeet wel eens de gevaren van het moment.’ Inderdaad, het was niet alleen grappig. Men luistere naar een helper, die honderden Joden heeft bijgestaan, Johannes Bogaard, ‘Oom Hannes’; de lezer wil wel aannemen, dat het waarlijk niet uit gebrek aan eerbied is, dat wij de ongekunstelde taal van deze rechtschapen boer uit de Haarlemmermeer, deze nobele redder van medemensen, onveranderd overnemen; het is overigens maar één alinea uit een heel uitvoerig verslag: ‘Ook heb ik in diezelfde tijd nog 2 oude mensen uit het invalide huis in Arnhem gehaald en bij mijn broer ondergebracht, en nog een meisje ook uit Arnhem en in Heemstede onder gebracht en nog 2 oude mensen uit Amsterdam, ik heb toen twee nog heele jonge mensen weggehaald pas gehuwd waar de vrouw nog een babi verwachte. die hadden de heele nacht op het dak gezeten, omdat de SD ze kwamen halen. deze heb ik naar Friesland gebracht, en wij hadden een hele moeilijke reis, de man was een opvallend Joods type, wij moesten in Amersfoort en Zwolle uren wachten, terwijl op de beide stations wel honderd SD liepen en de mensen erg zenuwachtig waren, er was werkelijk veel toe nodig om ze kalm te houden dat ze niet in de gaten liepen. Ook hadden wij in de haast om weg te komen, geen eten mee kunnen nemen en ook geen kleren, wat later een grote ramp bleek te zijn want de trein kwam 2 uur te laat aan in Steenwijk en er ging geen bus meer, zodat wij 2 1/2 uur moesten lopen door de hei het werd op laatst zo donker dat wij niets meer konden zien en zo liep de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vrouw op eens plomp het water in, de man, meenende dat het een groot water was, sprong haar na, het waren echter maar een paar grote gaten, zoodat hij tegen de kant op sprong en zijn been verstuikte, met het helpen om ze op drogen te krijgen kwam ik zelf ook nog in het water teregt. Afijn wij zijn er uit gekomen en hebben zelfs al was het erg laat het huis ook nog gevonden waar we gelukkig konden eten en onze kleren drogen, want wij hadden niets anders om aan te trekken.’ En, ter ere van de in een kamp overleden pastoor Henri Vullinghs van Grubbenvorst in Limburg: ‘Een pastoor, groot van gestalte en aristocratisch van uiterlijk; dat was hij. Een jonge Joodse vrouw, mooi als de meeste kinderen van Abraham en Sarah; dat was zij. Beiden liepen gearmd door het nachtelijk-donkere bos. Zo nu en dan brak de maan even door het wolkendek heen. De stilte van het bos werd verhevigd door het nauwelijks hoorbare geruis van de boomtoppen, waarover de wind zacht ademde. Zich naar zijn zwijgende gezellin wendend, glimlachte de pastoor geamuseerd en zei: “Dat heb je ook nooit kunnen dromen hè, dat je nog eens gearmd met een Limburgse pastoor na middernacht door een bos zou lopen...” “Neen, dat heb ik nooit kunnen denken”, antwoordde het donkere vrouwtje naast hem, “maar evenmin zult u hebben vermoed, dat u zo'n nachtelijke wandeling nog eens ooit gearmd met een Amsterdams jodinnetje zoudt maken...” Beiden lachten vergenoegd om het komische in deze gang van zaken en vervolgden toen weer zwijgend hun weg door het nachtelijk donker.’ Aldus Fons Hermans,Ga naar voetnoot1 die zijn verhaal besluit met de beschrijving van de Requiemmis, op bevrijdingsdag 1960 in de kerk van Grubbenvorst uitgevoerd en gecomponeerd door een musicus, de echtgenoot van de mede door toedoen van pastoor Vullinghs geredde jonge vrouw. Men zou dergelijke aanhalingen met vele kunnen vermeerderen. Er was immers niet alleen het probleem van het vervoer van de Jood naar zijn adres maar ook heel vaak van dit adres naar een volgend. Deze schrijver herinnert zich nog de spanning, gevoeld tijdens een tocht van Ede naar Wageningen; de gastheer uit de eerste plaats begeleidde hem, beiden fietsten, en een groot deel van de weg fietste een jongmens hardnekkig achter hen aan; gingen zij harder, dan ging hij harder, zij langzamer, hij langzamer. In Wageningen gekomen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
durfden zij zich dan ook niet rechtstreeks naar het nieuwe adres te begeven, fietsten kris-kras door het stadje en raakten de hinderlijke volger, misschien vervolger, op een gegeven ogenblik plotseling kwijt, hoe weten zij nog niet. Eén keer moest deze schrijver van Lunteren naar Ede, op eigen gelegenheid; het was een wel heel wonderlijke ervaring, in hetzelfde Lunteren plotseling een Joods kennisje, eveneens onderduikster, tegen te komen, die het ook aan hemzelf gegeven consigne strikt bleek toe te passen en, hoewel ze hem recht aankeek, hem even weinig wilde herkennen als hij haar. Deze schrijver bleef ook de eigenaardige ervaring niet bespaard, met een fiets en een rugzak eenvoudig van de Veluwe op weg te moeten, zonder precies te weten, of hij in de kop van Noord-Holland, waar een hem bekende helper zat, inderdaad nieuw onderdak zou krijgen. Dat was overigens maar éénmaal; zijn schoonouders, niet zo jonge mensen meer, was het beschoren, van september 1942 af op zes-en-twintig adressen te vertoeven, indien men tenminste het woord adres hanteren wil voor de woning, die zij, volkomen murw geworden, in het voorjaar van 1945 onder een valse naam in een geheel andere buurt van Amsterdam maar op eigen initiatief betrokken, nadat hun laatste gastheer hen in een zekere paniek (en wie zal zeggen, ten onrechte?) in een andere provincie binnen het kwartier eenvoudig op straat had gezet. Ahasverus trok door Nederland in een sfeer vol controle, spionnage en verraad. En, gelukkig, ook vol medeleven, hulpvaardigheid en opofferingsgezindheid. Al enige malen is hierboven het woord ‘adres’ gebezigd, welke term ook reeds in de onderduiktijd a.h.w. ietwat magisch geladen was, niet alleen voor Joden, maar dan toch vooral voor Joden, omdat hun simpele lijfsbehoud van het vinden van zulk een adres afhing. In potentie waren dit natuurlijk alle Nederlandse huizen, die van de Joden en van de collaborateurs terzijde gelaten; het werkelijke aantal was daarvan maar een deel, een klein, een miniem klein deel, zo men wil. ‘Adressen’. Dat klinkt zakelijk, neutraal, men zou haast zeggen: abstract. In de menselijke verhoudingen, waarom het hier gaat, verdient ‘gastheren’ (en ‘gastvrouwen’) de voorkeur; dat waren immers de mensen, die op die adressen Joden opnamen. Ook hier laat de schrijver quantitatieve schattingen achterwege, er zijn gastheren, die in hun eentje vele Joden hebben geherbergd en er zijn Joden, die vele gastheren hebben gehad. Van beide, van gastheren en onderduikers, waren er soorten - vele soorten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De goede gastheer en gastvrouw gaan naar recht en reden voorop. Het materiaal bevat zeer vele staaltjes van een noblesse, een rechtschapenheid, een menselijkheid, die tot de mooiste herinneringen uit die zo trieste periode behoren. Waarschijnlijk is er weinig, dat de gasten beter is bijgebleven dan de, vaak kleine, maar o zo onmisbare en diep gewaardeerde trekjes van medeleven, van tact, van begrip. De gastheren, die zo begaan zijn met het lot van de hun toevertrouwde beschermelingen, dat dezen hèn moeten troosten. De gastvrouw, die de eenzame, uit zijn gezin apart ondergebrachte Jood een poesje bezorgt, ‘om te verzorgen’. De gastheer, die met zijn vrouw de nieuw aangekomene (laat het ons nu toch maar uitspreken: deze schrijver) op een gebakje onthaalt en die op zijn vraag, of er iemand jarig is, antwoordt, dat het een feestdag voor ze is, omdat hij gekomen is. De gastvrouw, die, door een druk huishouden al volkomen in beslag genomen, voor de kouwelijke huisgenoot (alweer deze schrijver) van alles breit - en hoe moeilijk was het toen niet, aan wol te komen! De gastvrouw, die ontdekt, dat haar Joodse duikster zo gek is op soep op vrijdagavond - en daar met een extra vleesbonnetje voor zorgt. Die in haar dagboek schrijft: ‘O, wanneer zullen we toch weer vrij zijn en zullen ook die mensen vrij kunnen rondlopen, het kan je zo benauwen. Niet voor mezelf heb ik angst, maar voor die mensen allemaal’ (Dat was pas in oktober 1942!). De nobele gastheer is zelfs op de film verschenen: de verzorger van Anne Frank en de haren; men leze er Anne's dagboek op na: ‘Als meneer Kleiman binnenkomt, is het altijd alsof de zon door de wolken breekt’ (deze woorden haalde vader Frank aan, bij de begrafenis van deze heer Kleiman, in februari 1959). Inderdaad, voor de vereenzaamde, de geïsoleerde Jood, een vluchteling en banneling immers, kon de gastheer, de gastvrouw, zo verschrikkelijk véél, de zon, de warmte, de koestering zijn. Hier past de vermelding bij, dat ons vele staaltjes zijn overgeleverd van grote onbaatzuchtigheid. De gastheer, die heel weinig laat betalen en ook zonder betaling onderdak geeft: dat komt wel in orde als we de oorlog gewonnen hebben en als het niet in orde komt, dan is het cadeau. Het arbeidersgezin, dat van een pover loon moet rondkomen en halsstarrig elke vergoeding weigert. De man, die financieel aan de grond zit en Joden opneemt uit naastenliefde. Zo zouden wij kunnen doorgaan. Beslissend echter was de sfeer, de geest. De gastheer, die in zijn boerderij twee jaar lang een groot aantal Joden herbergt: in maart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1944 doen zeventien leden van de Grüne Polizei er een inval, zoeken vijf uur lang, vinden niets, dreigen de volgende dag terug te komen en de boerderij in brand te steken, als de Joden, die er moeten zitten, niet gevonden zijn. De Joden willen die nacht vluchten, maar: ‘God heeft ons vandaag niet van de vijand gered om ons morgen te verlaten’. Daarmee hield de gastheer de Joden binnen, die de oorlog hebben overleefd. Omtrent een Joods meisje (de naam is veranderd): ‘Ontroerend was de zorg die de eenvoudige pleegouders’ (de man was ijsventer in een klein gehucht) ‘Eva gaven. De vrouw had in verband met haar werkelijk slechte gezondheidstoestand extra-rantsoenen boter, maar gebruikte deze alleen voor de noodzakelijke bijvoeding van Eva. Zij lieten haar leren wat er te leren viel. Voor een lagere school was zij te oud. Toen wij na een aantal maanden ons verplicht voelden, te haren behoeve een verder bedrag te doen toekomen, werd dit door de pleegouders verontwaardigd van de hand gewezen. Zij achtten het bedrag dat ontvangen was, meer dan voldoende en zij kregen ook wat steun van het landelijke comité en wensten op geen enkele wijze financieel voordeel van hun menslievende activiteiten te genieten. Een pikante bijzonderheid: de vrouw zelf was in Duitsland of Oostenrijk geboren en in 1919 naar Holland gekomen en wilde zo (het toen nog niet uitgevonden) “wiedergutmachen” wat haar landgenoten misdreven.’ In Het Grote GebodGa naar voetnoot1 vindt men het verhaal van ‘De Lange’ (de ware naam: Arend Smit), een Amsterdammer, die niet minder dan honderd Joden onder zijn hoede had, zestig in Apeldoorn, twintig in Soest, twintig in Amsterdam zelf. Hiervan is er maar één gepakt, die het zowaar nog overleefd heeft ook; hij liet in een hele huisvlijtindustrie zijn beschermelingen arbeiden, zodat hij hen kon onderhouden. ‘De Lange’, als lid van de KP-Apeldoorn gearresteerd, is zelf helaas in Duitsland kort na de bevrijding overleden, een man vol bescheidenheid, moed en naastenliefde. Na de bevrijding heeft een hele familie, man, vrouw en vijf kinderen, een boerderij in Californië ten geschenke gekregen van een Amerikaan uit bewondering voor de wijze, waarop zij in een Noordhollands stadje een aantal onderduikers hebben verzorgd. Was dit nu de regel of de uitzondering? Men weet, dat de hulp aan Joden op enige schaal pas laat op gang is gekomen en dat vaak zelfs | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de beste helpers nog hebben moeten worstelen in hun overtuiging. Wij mochten kennis nemen van de roerende brief, na de bevrijding door een gastheer tot zijn onderduikers gericht, waarin hij erkent, eerst het denkbeeld, Joden in huis te nemen, ‘ver van zich af (te hebben) gesmeten’. Maar: ‘...men kwam erop terug,... ik raadpleegde mijn vrouw en het werd verworpen; later ben ik met mijn vrouw er (weer) over aan het praten gegaan, ik heb toen gezegd: bedenk eens, wanneer wij eens in zo'n toestand verkeerden... ik besloot kennis te maken in’ (hun woonplaats), ‘ik heb u toen beide gadegeslagen zo goed ik kon en ik kon geen indruk van u krijgen met vaste vorm, ik wist niet, wat ik van u zeggen moest, ik kwam thuis en zei tegen Anna’ (de naam is veranderd, J.P.): ‘ik kan niet begrijpen, dat dergelijke mensen zich schuil willen houden, bij ons arbeiders’. En dan komen ze toch en de schrijver erkent, dat zijn vrouw en hij in het begin wel ermee in gezeten hebben: ‘...hoe zouden die mensen het maken, zo'n overgang, weggerukt van hun kinderen, van huis en haard verdreven, opgejaagd als een stuk schadelijk wild, schuil houdend op een sober kamertje, overgeleverd aan de willekeur van een arbeider en zijn vrouw...’ En dan vertelt hij van hun schroom, van hun moeilijkheden, bijvoorbeeld, als het eten krap werd, dit voor hun onderduikers te verbergen en dan zijn vrouw, die de hele dag thuis was en er dus voortdurend mee te maken had; op een zaterdag gaf ze haar eigen koekjes aan de mensen boven, omdat het hun Sabbath was - ach, wij zouden hiervan nog zoveel trekjes kunnen aanhalen. ‘Maar’ (schrijft hij verder) ‘u hebt u in de 27 maanden schitterend gedragen; iets in uw nadeel kunnen noch Anna noch ik zeggen, nooit een klacht, altijd welwillend, en altijd trachtend, zo goed mogelijk met ons om te gaan...’ Of de gemeente-ambtenaar, die aarzelt, een Joods echtpaar met hun hondje in huis te nemen en ‘met een hoofd vol zorgen’ er ‘eerst eens een nachtje over wil slapen’. Hij en zijn vrouw wikken en wegen, vragen God om bijstand: ‘Beide slapen we onrustig, maar als de morgen daar is en we zijn ontwaakt, staat ons besluit vast. We moeten de mensen helpen en de Here zal over ons waken. Daar zijn we beiden vast van overtuigd.’ Natuurlijk wortelden de aarzelingen wel eens anders: een kunstenaar, die men verzoekt een Joods kind onderdak te geven: ‘het is een rotvolk, maar het moet natuurlijk geholpen worden’. Of de deftige burgerman: ‘Nee, natuurlijk, je kunt ze niet in concentratiekampen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verbranden, zoals die beestachtige Moffen (doen), maar ik mag ze niet, nee, ik mag ze niet’. Vandaar is het niet zo heel ver naar de onwil, de weigering. Daar is de predikant, die met een vloek vertelt, dat hij ‘in één huis wel tien Engelse piloten, maar in tien huizen niet één Jood kon kwijtraken’. Daar is de eeuwige uitvlucht, hier van mogelijke gastvrouwen: ‘Ze voelden er alles voor, onderduikers in huis te nemen, maar het was zo jammer dat het huis te gehorig was, of de buren onbetrouwbaar, of de dienstbode praatziek, of de postbode nieuwsgierig, of de echtgenoot prikkelbaar’. Een fel artikel in Het Parool van 14 juli 1942 stelt vast, dat de slechtbehuisde kleine mensen vaak het eerst hun huizen openstellen, maar grote groepen villabewoners ‘met welvoorziene beurzen en kelders met grote hamstervoorraden’, hun ‘voor dit doel zo uitermate gunstig gelegen’ buitenhuizen gesloten houden. De schrijver van dit boek herinnert zich maar al te goed het gezegde uit die tijd: ‘De armen geven je onderdak, de rijken geven je een adres’. Men leze in het Enquêteverslag:Ga naar voetnoot1 ‘Het was zeer moeilijk, Joden te herbergen; bijna niemand nam ze.’ Nu moet men natuurlijk wel erkennen, dat de gevaren groot waren, terwijl de Duitsers alles deden om de niet-Joden daarvan te doordringen; wij weten, dat zij bijvoorbeeld de Jodenborden lieten staan daartoe, dat zij de premies steeds hoger maakten, dat zij inderdaad in sommige maanden honderden onderduikers oppakten, dat zij niet alleen met straffen dreigden, maar ze ook uitvoerden en dat zij, met de hun eigen ethische maatstaven, helpers uit overtuiging zwaarder straften dan helpers uit winstbejag. Men moet billijkerwijs erkennen, dat inderdaad elke hiervoor gesignaleerde uitvlucht een werkelijke reden kon zijn, kon zijn en dikwijls was. Geen onderduiker, die zulks niet uit zijn herinnering kan beamen. Zelfs de beste schuilplaats was niet volmaakt, de buren waren dan zelden ‘fout’, maar vaak praatziek en hoorden soms bijvoorbeeld het aftrekken van een wc in een voor leeg gehouden huis; het dienstmeisje of de werkster kon chantage gaan plegen, de postbode bemerkte iets. In een Zuidhollandse stad zaten elf Joden in een gezin van drie personen: wat betekende het, dat de centrale keuken aan dat drietal veertien porties leverde? Gelukkig: ‘De politie was goed, ondanks de NSB-burgemeester. En... de huiszoeking bleef achterwege’. Maar de aangifte was er geweest en daarmee de angst. Niet één onderdui- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ker, die uit zijn eigen ervaring geen narrow escape kan vermelden; de schrijver van dit boek, die zich overigens als bijzonder bevoorrecht beschouwt, zelf niet minder dan vier, d.w.z. de vier, die hij kent. En in alle vier gevallen hadden zijn gastheren even onvermoed een even groot gevaar gelopen als hijzelf. En dan: gastheren hadden familie. Hadden ouders, die op bezoek kwamen en niets moesten weten (en daar achteraf ook soms maar dankbaar voor waren). Veel moeilijker was het dat gastheren ook kinderen hadden. ‘We zijn hier 1 1/2 jaar niet uit de kamer geweest; we kwamen bijna nooit beneden, want de twee oudste jongens van 6 en 8 jaar mochten niet weten, dat we er waren en hebben dit ook niet geweten. 't Is gelukkig goed gegaan, want kinderen kunnen gauw iets zeggen.’ Inderdaad. En wat konden ze dan bijvoorbeeld zeggen? In een Veluwedorp een kindergesprek: ‘Wij hebben twee Joden in huis’. ‘En wij lekker drie. Hele vieze Joden’. Laat ons hopen: een uitzondering. Kinderen konden voor de onderduiker een troost zijn, maar ook een beproeving, als ze wisten en als ze niet wisten. Daar is het verhaal van de in volstrekte eenzaamheid ondergedoken Jodin, die hoort, hoe de kinderen hun ouders om de hals vallen en met ze stoeien - en in snikken uitbarst. Daar is de Jodin, die, bij een weduwnaar ondergedoken, diens kinderen verzorgt, dankbaar voor die mogelijkheid. Die weduwnaar weet echter niet, dat zij een Jodin en een getrouwde vrouw is en begrijpt niet, dat ze niet op zijn voorstellen tot een andere verhouding ingaat; eerst na de bevrijding licht ze hem in. Bij elke beschouwing moet men ook een grote plaats toekennen aan het feit, dat de gastheren vrijwel zonder uitzondering de duur van de door hen opgenomen verplichting hebben onderschat. De weken werden maanden, de maanden een paar jaar. Hierboven is al opgemerkt: de gastvrouw vooral had de onderduiker(s) dag en nacht om zich heen. Alle mogelijke prettige dingen kònden eenvoudig niet, doordat de Joden er waren, alle mogelijke onaangename vonden plaats door dezelfde oorzaak. Men moest onophoudelijk waakzaam zijn, op zijn woorden en daden letten. At de Jood aan tafel, dan was men zo weinig ‘op zichzelf’, at hij apart, dan was dat extra moeite, extra trappenlopen bijvoorbeeld. Men moest het elke keer maar afwachten, of de bonnen wel kwamen. Het werd steeds moeilijker met het eten, om maar niet van de versnaperingen te spreken. Men kon nauwelijks een dag van huis, laat staan met vacantie. En men was zo lang, zo eindeloos, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zo verschrikkelijk lang met en bij elkaar. En had zijn eigenaardigheden. De meeste gastheren hadden er wel enig besef van, dat zij zich op een bepaalde manier tegenover hun beschermelingen moesten gedragen, maar het is duidelijk, dat zij, als men het zo mag uitdrukken, dit soort gastvrijheid even weinig hadden geleerd als de Joden, waar wij straks aan toekomen, het onderduikschap. Het best lijkt schrijver, die gelukkig uit eigen ervaring kan spreken, die verhouding, waarin men elkaar als ‘normale huisgenoten’ poogde te behandelen, dus ook, als het moest, op de normale wijze met elkaar kibbelde, elkaar ‘de waarheid zei’. Direct hierop, misschien ten overvloede, de aantekening, dat dit veel meer van de gastheer dan van de gast vergde, maar het maakte de verhouding voor beide partijen het draaglijkst. En verder was het natuurlijk voor deze beide partijen onmogelijk, om uit te maken, wat precies moest, mocht, kon. Waar lag bij de gastheren de grens tussen bijvoorbeeld bezorgdheid en bemoeizucht? ‘Je begrijpt nooit helemaal, waarom het een wel mag en het ander niet, maar de mensen waar ik was, zeiden: “Je hebt niet te denken, dat doen wij”. Daar legde ik me natuurlijk bij neer, want zij namen het risico.’ Overvoorzichtigheid was eigenlijk alleen maar een deugd, gezien de omstandigheden, al had ze wel eens een komische kant, zoals bij een moeder, die haar achttienjarige dochter, alle weekeinden thuis, de aanwezigheid van een Jodin verzweeg, terwijl die dochter n.b. zelf Joden had ondergebracht en dat weer voor de moeder verzweeg, zoals later bleek. Van bemoeizucht tot opdringerigheid is de stap soms gauw gedaan. Een achttienjarige onderduikster, bij een gezin in huis, krijgt last, niet alleen met de iets oudere zoon, maar ook met diens vader; ze moet haar deur op slot doen. Een gastvrouw, die overigens met voorbeeldige zelfopoffering een groepje Joden herbergt, deelt straf uit bij een betrekkelijk onbeduidend vergrijp: na de avondboterham moet het hele stel volwassen mensen, waaronder een 72-jarige vrouw, meteen naar bed; wanneer de dochter van die oude dame onder vier ogen protesteert, krijgt deze een stevige extra uitbrander. Een paar onderduikers wil bij een geregelde bezoeker Franse conversatieles nemen: dat mag niet ‘omdat onze gastvrouwen dat niet verstaan’. Gastheren en -vrouwen hadden zo hun menselijke eigenaardigheden: De gastheer die zijn onderduiker per se op wil praten, dat hij - de gastheer dan - in een vorige incarnatie het paard van Napoleon was geweest (welk paard, is ons niet overgeleverd). De gastvrouw, die bij de geboorte van prinses Margriet een wijnfuif geeft, terwijl kort daar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor haar man in het kamp Amersfoort is doodgeschoten. De gastheer, die aan huis een bordeel exploiteert. Bezoek en correspondentie: twee problemen die men overal weer anders heeft behandeld. Schrijver dezes herinnert zich uit eigen ervaring twee gastheren, waarvan de een geen bezwaar had tegen bezoek (binnen bepaalde grenzen) maar wel tegen het ontvangen en schrijven van brieven (hij bracht n.b. deze brieven voor verzending op de fiets naar een naburig dorp!), terwijl de ander die correspondentie practisch vrijliet, maar bezoek tot het uiterste beperkte; beiden ongetwijfeld gedreven door het beste motief: bezorgdheid voor aller veiligheid. Er waren gastheren, die alle inkomende en uitgaande post lazen. Heel lastig was voor de onderduiker de ‘vieze’ gastheer of gastvrouw: ‘Zij gebruikten de melkkoker als po. Ik moest daar 's morgens de ontlasting van meneer uit weggooien en daar moest ik dan weer melk in nemen. Wij spaarden de vlooien die wij daar vingen in een flesje’ (dit speelt in een kleinburgerlijk milieu in Amsterdam-Oost). ‘De beide jongetjes zijn nog onzindelijk. 's Morgens hangen dan de plasbroekjes over de etenspannen op het fornuis te drogen. Als ik ze eraf neem en ze bij het fornuis hang, vind ik ze enkele minuten later toch weer over de pannen.’ De gastvrouw, die in de aardappelen met een haarspeld prikt. De gastvrouw, bij wie het Joodse meisje in bed moet slapen, maar die zich nooit wast: ‘Ik ben immers niet vuil. Ik trek iedere week schoon goed aan’. Pijnlijk (laat ons dit woord bezigen) was het vooral, als de gastheer zijn machteloze, vaak geheel aan hem overgeleverde, gasten exploiteerde of uitmergelde. Tot in de literatuur komen wij dit tegen: het reeds genoemde Jozef duikt, van Maurits Dekker, bijvoorbeeld. Wie nog banger was geworden voor de gevaren van de zwarte handel, kon nog altijd Joden in huis nemen. Gevallen van tweehonderd gulden per week voor pension (per persoon) kwamen voor; een met name bekende Jodin, die dat na een jaar niet meer kon opbrengen, moest haar ‘toevluchtsoord’ verlaten met Auschwitz als gevolg; na de bevrijding betaalden nog Joden hun pensionkosten af; een gastheer leverde zijn gasten de bonkaarten, voor vijf gulden ingekocht, tegen betaling van vijfenzestig. De vakgroep J, die, als onderdeel van het Nationaal Steun-fonds, voor ondersteuning aan onderduikers zorgde, maakt melding van gevallen, waarin Joden tot 300, 500, ja zelfs 1000 gulden per maand betaalden voor onderdak en onderhoud. Wij zullen op met deze materie verband houdende feiten nog moeten terugkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij spraken hierboven steeds van de gastheren, maar uiteraard blijven wat wij ‘helpers’ zullen noemen, niet buiten beschouwing. Dat waren veelal zij, die de verbindingen tussen de beide partijen tot stand brachten, de onderduikers vervoerden en het contact tussen dezen en de buitenwereld onderhielden. Men moet de gevaren, die juist deze mensen liepen, geenszins onderschatten, gevaren, welke hun zo beweeglijke vorm van activiteit nu eenmaal met zich meebracht; elke controle kon hun noodlottig zijn - en er waren niet zelden controles, die het uiterste vergden van iemands koelbloedigheid, vooral wanneer hij Joden bij zich had, of bonkaarten, persoonsbewijzen, brieven en krantjes vervoerde. Wie zal zeggen, hoevelen juist hierbij het leven hebben gelaten? ‘Een afschuwelijk onbeschrijflijk lijden, van dag tot dag, van uur tot uur.’ Aldus vat een ondergedoken Joodse dichter zijn onderduik-periode samen. Is dit oordeel representatief? Het antwoord moet ontkennend luiden, hetgeen wij hieronder hopen waar te maken. Er is geleden, veel geleden zelfs, maar in deze mate wel bij uitzondering - misschien. En er staat tegenover, dat er ook heel andere ervaringen waren, heel andere stemmingen, tot vrolijkheid toe en, wie weet, iets van geluk en in elk geval van evenwicht. Mogelijk heeft het zin, bij wijze van inleiding het documentje over te nemen afkomstig van een ruim veertigjarige onderduiker met een kennelijke voorkeur voor het tabellarische; men geve zich er rekenschap van, dat het een periode van nog geen acht maanden (op vier ‘adressen’) bestrijkt, vermoedelijk 1943/1944, een vroege tijd, en dat het dus zeker niet karakteristiek is voor het gemiddelde bestaan van de onderduiker (hier ‘duikeling’ genoemd).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierboven doelden wij al even op de innerlijke weerstanden, die de Jood overwinnen moest, alvorens hij onderdook: ‘De wet der traagheid deed zich gelden’. Men miste de energie, de relaties, het geld, onderschatte de gevaren der wegvoering, overschatte die van het duiken; men was bang, erg bang, verschrikkelijk bang; men wantrouwde de eigen kracht, men wilde solidair blijven met vertrekkende familieleden, onafhankelijk van anderen; men wilde anderen niet in gevaar brengen. Misschien is het dat wel of nog meer, nog veel meer. Men komt daar nauwelijks meer achter. Men denkt met deernis aan die mensen, die duizenden mensen; wie zich niet willoos, murw liet halen, kwam vroeg of laat voor het probleem te staan, voor zichzelf, voor zijn familie, en moest zich een oordeel vormen, moest een besluit nemen. Met al die geruchten om hem heen: Polen is zo erg niet, de oorlog is gauw uit, als ze je oppakken, ga je als strafgeval naar Westerbork, er is zoveel verraad van onderduikers en... er is nergens een betrouwbare of betaalbare toevlucht. En de Joodse Raad? Die ried af. Die gaf als consigne aan zijn talloze gestempelde ambtenaren, dat ‘iedereen op zijn post diende te blijven’. Die wist ook niet méér, vermoedde niet méér, begreep niet méér, voorzag niet méér. Die beschouwde het onderduiken als ‘voor zeer velen om materiële redenen ondoenlijk en voor grote massa's volstrekt onmogelijk’. Dat waren de zeer velen, maar wie zich individueel tot hem wendde, kreeg hetzelfde te horen: niet doen. Op uw post blijven. Uw post... HerzbergGa naar voetnoot1 spreekt ergens van ‘het relatief grote succes van de onder- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duik’, dit gemeten tegen de in 1942/1943 gekoesterde verwachtingen. Dit lijkt ons wel juist, maar het is toch niet te ontkennen (wij doelden daar reeds op), dat de gevaren groot en veelsoortig geweest zijn, waarbij men nauwelijks enige kijk kan krijgen op die, waaraan Joden, de hemel weet hoe, ontsnapt zijn. Dat geldt wel vooral voor de denunciaties, door de Duitsers met waardering vermeld. Men ontkomt helaas niet aan de vaststelling van het feit, dat duizenden Joden door, deels anonieme, aangiften het leven hebben verloren, soms zelfs na aangifte van de gastheren zelf; niet zelden was het onderduikadres een val, door de bewoners (soms Joodse verraders en verraadsters) samen met politie, Nederlandse of Duitse, opgezet; de buit werd verdeeld. Het Algemeen Politieblad bevat in die jaren voortdurend lijsten, van bepaalde burgemeesters afkomstig (een aantal daarvan lijkt zich het vuur uit de sloffen te hebben gelopen), bevattend de namen van uit hun gemeente verdwenen Joden, wier opsporing werd verzocht. De Duitsers plaatsten een enkele maal een oproep, om tot opduiken te bewegen, met straffeloosheid (wij weten nu: met de doodstraf) als beloning; wie zal zeggen wat de uitwerking van zo iets is geweest? De activiteiten van de meergenoemde Kolonne Henneicke kostten vele honderden Joden het leven: deze lieden werkten a.h.w. op stukloon, doordat zij per opgepakte Jood gehonoreerd werden, met bedragen die van de reeds vermelde f 7,50 snel stegen tot f 37,50. Een enkele maal slechts ontsprongen gepakte onderduikers de dans, bijvoorbeeld doordat de illegaliteit hen bevrijdde, maar de meesten werden weggevoerd of soms ter plaatse afgemaakt; uit Zwolle wordt het geval vermeld van een paar ondergedoken Joden, die doodgeschoten zijn (met enkele niet-onderduikers samen), nadat ze hun eigen graf hadden moeten graven. Een paar gevallen van roofmoorden zijn ons overgeleverd, een enkele maal gepleegd door de gastheer zelf. Bleven de daders hiervan, indien bekend, ongestraft? Natuurlijk niet, men zou haast willen veronderstellen, dat hun inbreuk op het Duitse roofmoordmonopolie hen alreeds in de ogen van de bezetter strafbaar moet hebben gemaakt; de Duitsers hielden dit uitplunderen en afmaken in eigen hand. Al met al waren de gevaren vele en het is een wonder, hoe sommigen er niettemin doorheen zijn gerold. De nietigste kleinigheid kon iemands leven kosten; het ontbreekt ook niet aan voorbeelden van onderduikplaatsen waar de ‘hele buurt’ van wist; een, die een centrum van illegale activiteit vormde, waar de luidruchtigste cabaretvoorstellingen met tot vijftig, zestig bezoekers toe plaats vonden, waar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
illegale krantjes en levensmiddelen werden gehaald en gebracht - en waar men het overleefde. Van de laatste duikbasis van deze schrijver wisten, bij alle, inderdaad zeer grote, voorzichtigheid, zeer velen in de omgeving; er was zelfs een denunciatie aan de NSNAP-burgemeester van deze kleine gemeente, nog bijtijds onderschept, er was huisbezoek voor inkwartiering enz. Misschien was het inderdaad niet zo dwaas, wat ‘tante Dieuw’ in Hoorn deed, bewoonster van het door de Duitsers als Ortskommandantur ingerichte huis, waarin zij tevens de gastvrouwe was van acht Joden. Zo lang het kon tenminste. Wat Nederland natuurlijk miste, was een maquis. Een land dat geen vierkante meter ‘echte’ onherbergzaamheid meer telt; zelfs de Biesbosch met zijn kolonie Joodse onderduikers verdient die karakteristiek niet; wel zijn er enige gevallen overgeleverd van onderduikers (één van man, vrouw en zuigeling), die een of meer nachten gedwongen doorbrachten in korenvelden of jonge aanplant, maar dat was nooit anders dan voorlopig. Men moest hier zorgen voor synthetische onvindbaarheid. Velen construeerden schuilplaatsen. Er bestond al tijdens de oorlog een hele folklore van verhalen daarover, en, inderdaad, er zijn wonderen gewrocht. Uit eigen ervaring kan de schrijver gewag maken van de zijne: een in de zijrand onder het dak betimmerde ruimte van 4 meter bij nauwelijks 1,50, waarin vier mannen, met hun bagage en... een radio, elke nacht sliepen, een zevental maanden lang; het was er heel laag, het was er met warm weer heel benauwd, want slechts een uitgespaarde dakpan, door een glaasje vervangen, liet enige lucht toe, behalve wat door kieren en reten drong, voldoende echter om in de nacht van 16 op 17 april 1945 om kwart over twee te constateren, dat de beneden op straat heel zacht bewegende figuren sigaretten rookten, waarvan de lucht afweek van die der Duitse; het waren inderdaad Canadezen. Het grappige is dat na deze bevrijding velen dit huis kwamen bezichtigen, maar de schuilplaats toch niet konden vinden. Ook bij onraad moesten de vier bewoners er schielijk in - en geruisloos (zij droegen nooit hoorbaar schoeisel) hetgeen enkele malen inderdaad nodig bleek en prachtig lukte. De fantasie van de lezer begrijpt overigens wel de rest, vooral de druk van de spanning, als het lang duurde en wanneer het onmogelijk bleek, de van beneden doorklinkende geluiden te definiëren. Men wende er aan, men wende er nimmer aan. Het was elke keer hetzelfde en elke keer anders. Het was maar al te waar, wat een geestig man opgemerkt heeft: een onderduiker was niemand, die bang was voor iemand... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar nu uit het verslag ener Joodse dame, in 1943 totaal verlamd: ‘Op de vliering, zonder raam, had mijn man een woninkje gemaakt. Eerst sliepen we samen op een divan, maar later kreeg ik een bed, en mijn man sliep op 4 matrassen op hier en daar een plank. Voor de kinderen hadden we de kinderbedjes meegenomen. Nog geen 2 vierkante meter hadden we om te lopen. Via een hangkast, waarvan mijn man de bovenkant had losgezaagd, kwam men in de schuilplaats. De ladder had hij ook zelf gemaakt. Om geen barsten tussen de planken van de kamer onder onze schuilplaats te laten komen, had mijn man over de balken planken geschroefd; timmeren kon niet voor de buren, en daaroverheen rubber automatten, om het geluid en het licht te dempen. Bij alarm werd de plank neergeklapt en hingen er keurig kleren aan. Het laddertje trokken we op, op de vloer van de kast stonden netjes op een rijtje wat schoenen, en op de plank lagen een oude Bijbel, een lampetkan, een waterkaraf en een hoed. Dertien lange maanden heb ik daar onafgebroken vertoefd, terwijl de anderen naar beneden gingen. Ik at met de kinderen boven, maar mijn man at beneden aan tafel. Ik zag al die tijd geen daglicht. In de zomer brandde de zon op het dak en konden we het kleinste lichtje niet aanhebben. Mijn hoofd lag dan in een plas zweet. 's Winters daarentegen stookten we een kacheltje en doordat we haast geen schoorsteen hadden, rookte de kachel vaak zó erg, dat ik met een natte handdoek over het gezicht moest liggen, om niet te stikken, terwijl de anderen naar beneden konden gaan.’ Het blijkt in een huis in Amsterdam-Zuid nodig ‘onze schuilplaats, waar wij iedere nacht ons lijfgoed deponeerden en waar wij zo nu en dan oefening hielden’, uit te breiden. ‘Deze schuilplaats was onder de dakpannen en werd enigszins gehinderd door een zware stutbalk die bedoeld was, het dak vast te houden. Het huis staat er nog, maar de lastige balk werd op een goede dag maar eens doorgezaagd.’ In een Leids huis was eerst een kast heel kunstig klaargemaakt, voor twee personen ongeveer geschikt; toen het aantal onderduikers zich uitbreidde, nam men ook de vliering in gebruik, waarvan men het luik kon sluiten en de trap erheen wegnemen. ‘Op de vliering bevond zich ook de radio en andere illegale attributen zoals kaartjes, bonkaarten en zelfs een pistool. De kast werd veiliger geacht dan de vliering; degenen met het meest Joodse uiterlijk moesten zich daarin verstoppen bij gevaar.’ Men zou er nu, na zoveel jaren, haast om willen glimlachen: bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevaar. Verreweg de meeste schuilplaatsen waren alleen bij onraad bruikbaar, niet bij werkelijk gevaar. Er zijn verhalen van inderdaad onvindbaar gebleken mensen, maar dan is het nog de vraag, of de zoekers per se hebben willen vinden. Wilden zij dat, dan lukte het maar al te vaak. Reeds in de oorlog ging het droevige verhaal om van het Gooi, alwaar een groot aantal onderduikers in een kunstig aangebrachte schuilplaats ontdekt werd, doordat boven een luik een lintje uitstak; aan dat lintje werden vele mensen gehangen. Dan is er ook het verhaal van de Jood, te voorschijn gehaald uit een holle ruimte onder de vloer van een gang, waarop de rechercheur aan het dansen en springen was geslagen om te ontdekken, of zich daaronder zo iets bevond: ‘Kom er maar eens uit ventje! Zit je daar lekker? zei de SD-kerel op suikerzoete toon, met een valse lach op zijn gemene tronie. Langzaam rees Max uit de grond op - o, de aanblik van die mens in doodsangst!... 't Was of mijn hart stilstond...’ Dan wordt ‘Max’ afschuwelijk afgeranseld en zijn gastvrouw, de schrijfster, gaat de gevangenis in. Een opzichter der Amsterdamse washuizen herbergde in de kelders van een ervan lange tijd een twintigtal Joden. ‘Vermoedelijk door verraad kwam aan deze hulpverlening een einde en moest de opzichter er met zijn leven voor boeten.’ Een gelukkig toeval heeft voor ons het dagboek van een van de ondergedokenen bewaard, waarin de lezer met hen vertoeft, in het donker of in het kunstlicht, tussen de rioolbuizen, die niet alleszins vrij van lekken zijn, en waartussen de aldus levenden zowaar nog iets weten te doen aan Sinterklaas en Oudejaar. De lezer, die zich het verhaal van het Apeldoornse Bos herinnert, weet, dat daar - evenals in meer krankzinnigengestichten - Joden ondergedoken waren, sommigen zelfs twee-en-een-half jaar. ‘Het was er een hel’, verklaarde aan schrijver dezes een aldus geredde vrouw, ‘met al die ongelukkige stumpers om je heen met hun vaak verwrongen gezichten. En hoe het kon, weet ik niet, maar ze wisten het en daardoor kreeg ik meer dan eens te horen: “Ga weg jij, stinkjodin”, maar het was nog mijn enige troost, dat ik ze helpen kon en als een soort verpleegster meewerkte, anders was ik inderdaad zelf volkomen gek geworden.’ Een gedenkraam bewaart in het Santpoortse Provinciale Ziekenhuis de heugenis aan de tweehonderd onderduikers, die er tot het najaar van 1944 hadden gezeten, toen de Duitsers daarachter waren gekomen; ongeveer drie kwart van hen heeft toen toch nog het leven gelaten. Wanneer Nederland dan geen maquis heeft, het bezit dan toch een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oppervlakte bos. Geen woud, zeker geen oerwoud, maar inderdaad bos. Welnu, een vijftiental Palestina-pioniers leefde in een schuilplaats, 65 voet lang, 5 voet breed, 3 voet hoog; ze was voorzien van allerlei, na zes maanden zelfs van electrisch licht. Een bericht: ‘Op een dag kwam een van de (hol)bewoners bij me,... ik was verwonderd en blij, te zien, hoe gezond mijn vriend eruit zag, hoe energiek en dapper hij was. Hij wilde enkel een paar boeken kopen en haastte zich terug.’ In vele herinneringen van die tijd wordt gewag gemaakt van schuilplaatsen in het Noorden van de Veluwe. Er bestaat een droevig verhaal van de catastrofe van het Soerelse kamp, waarbij ook een aantal verzorgers het leven heeft gelaten; toen de Nederlandse SS na anderhalf jaar dit kamp vond, waarvoor dagelijks over een afstand van tien kilometer gefourageerd moest worden, moesten acht slachtoffers van de ongeveer tachtig hun eigen graf graven. Buitengewone dingen zijn hier gedaan, stof voor een boek op zichzelf, men kan de vaak ongekunstelde verhalen niet zonder ontroering lezen. Daar is het werk, buiten Winterswijk verricht, waar een paar Joden het klaarspeelden, bij nacht en ontij een paar houten keten in het ondoordringbaar struikgewas te plaatsen en dat in een omgeving met veel vurige NSB-ers. Op 28 november 1942 werd het hele veen omsingeld en van de 23 onderduikers wisten slechts zes te ontsnappen, waarvan drie de oorlog overleefden. Aan een oud-leerlinge dankt de schrijver het verslag van haar ervaringen, zeggen wij als Doornroosje; zij en haar broertje, eerst ondergedoken in het huis van een niet helemaal prettig gezin (‘de gastvrouw was een kleptomaan en psychopaat’ enz.) vonden het heel plezierig, uit die omgeving naar een andere te gaan, ‘waar het mooi was’. Van augustus 1943 tot december 1944 vertoefden zij met hun ouders in een schuilhut in de staatsbossen op de grens van Friesland en Drente; deze hut was 5 bij 1 1/2 m en ‘slechts in het midden kon men rechtop staan’. De eerste drie weken sliepen zij op de grond op stro, dat gedurende hun hele verblijf niet meer ververst werd - dit met het oog op de veiligheid, want het geringste strootje, in deze streek van ‘spoorzoekers’ gevonden, had iemand naar hun verblijf de weg kunnen wijzen. Spoedig kwamen er nog wat hutten bij. De nerveuze spanning en verveling waren nauwelijks draaglijk, maar onder het motto ‘Alles beter dan Polen’ droeg men ze toch. De hen bezoekende dominé ‘kwam uit een streng gereformeerd gezin, waarin hem steeds de Jood als sjaggeraar was beschreven en als een verdoemde, waarop de volle schuld van de kruisiging viel’. Gedurende de oorlog had hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het eerst een Joods jongetje gezien, dat hij moest helpen onderduiken en hij had toen begrepen, dat hij vasthield aan een ‘cliché-idee’. Driemaal tijdens de onderduiktijd bezocht zij in Assen een tandarts, die wist, dat zij een Joodse onderduikster was. In de wachtkamer kon zij met moeite haar impuls bedwingen om steeds ‘sst’ te roepen tegen de wachtende patiënten. Uit vele verslagen komen ons echo's van de stemmingen tegemoet, waarin onderduikers leefden; alweer: het zijn natuurlijk maar enkelen uit velen, zeer velen. De lezer verplaatse zich in de positie van deze mensen, voor het overgrote deel leden van een tot 1940 toe normale menselijke gemeenschap, in een land, waar het leven betrekkelijk rustig, zonder grote schokken, voortgegaan was. En nu moesten zij hun huis uit, uit hun vertrouwde omgeving weg, naar een volkomen nieuwe, andere, waar zij zouden verkeren in acuut levensgevaar, waar andere opvattingen, andere normen en zeden heersten, andere waarden golden. Een eenvoudige Limburgse Jood geeft met simpele, maar juist daardoor aangrijpende, woorden uiting aan zijn besef, dat hij nu weer de lijdensweg van Ahasverus had betreden. Aan alle kanten het gevaar, de geliefden ver weg, onbereikbaar ver; geforceerde ledigheid; opsluiting in een nauw vertrek, in een nauwelijks bewoonbare ruimte; afhankelijkheid van de hulp van anderen; de confrontatie met die anderen en, niet te vergeten, met de tekortkomingen van onszelf. Wat duurde het lang, lang, lang! Een onderduikster zette elke dag een kruisje in een hokje; op 17 oktober 1942 schreef zij in haar dagboek: ‘Dit is 38 dagen; ik hoop, dat er geen 38 meer bijkomen’. Het werden er 933, dag in, dag uit in hetzelfde kamertje, op het oosten, in de kou, onverwarmd. Dat binnenzitten in het voorjaar; beneden is bezoek, zodat men zich muisstil moet houden. Het steeds weer verijlende, geforceerde optimisme, zoals van die onderduiker, die in november 1943 zeker verwacht, dat het uit is, want hij kan het niet uithouden, hij kan het niet en houdt het uit tot de bevrijding. Van de jonge vrouw met haar man in een hokje onder het dak (met een minuscuul raampje) opgesloten: ‘Het raampje was zo klein, dat het hoofd ervoor alle licht wegnam...; wanneer er een akelig streepje zon naar binnen viel, verzette ik haastig mijn stoel, zorgde, dat het straaltje mij juist in het opgeheven gezicht scheen en zei: ‘Hoe verkwikkend toch is zo'n zonnebad’. Een eenvoudig Joods meisje, met een hele groep ondergedoken bij ‘Mevrouw X’: ‘In deze lente nestelt zich op het terras een vliegenvanger. Zij legt er haar eitjes op de schap, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar de bloempotten staan. Mevrouw X heeft het ontdekt, maant ons, niet te veel naar het nest te kijken, in de nabijheid hiervan niet te luid of te bewegelijk te zijn, opdat het niet verstoord wordt. Helaas heeft Bert’ (een lotgenoot, naam veranderd, J.P.) ‘het ongeluk met een bezem tegen de plank te stoten; naar beneden tuimelen vier, vijf kleine zachtgroene eitjes in stukken, het wordende leven vernietigd. Het beroofde vogelpaar vliegt van het nest naar de tegenoverstaande boom en weer terug naar het nest. Zo zoekt het uren en uren achtereen vergeefs naar dat wat verloren ging, maar wat weer opgebouwd kan, omdat zij elkaar tenminste hebben. Dan trek ik een parallel tussen dit ouderpaar en de honderden en nog eens honderden Joodse ouderparen, van elkaar gescheiden èn beroofd van hun kroost, dit alles voor goed, onherstelbaar uiteengereten. Plotseling realiseer ik in volle omvang het leed van al deze moeders en vaders. Ik snik onbedaarlijk. In mijn snikken ligt hún snikken.’ Het duurde zo lang, lang, lang. En men moest zo waakzaam blijven. Deze schrijver, boven tallozen bevoorrecht, mocht maandenlang niet te dicht bij het raam komen, al hingen er ook gordijntjes voor, moest altijd heel zacht spreken, op pantoffels gaan. Men moest op zijn woorden letten, voor het geval een oningewijde - het kwam zelden voor - aanwezig was; niet zeggen bijvoorbeeld: ‘geef hem de groeten’, de klemtonen van de streek overnemen (‘bòerenkool’ bijvoorbeeld), niet ‘Joods’ lopen enz. Men ‘vrat zich op’, van verveling, van angst, van verlangen. Niet ver van deze schrijver zat een echtpaar, dat hun zoontje, in een andere buurt, alléén met Sinterklaas mocht bezoeken, de man als de heilige, de moeder als Pietermanknecht: ‘Mijn man mocht hem op zijn schoot nemen, maar ik natuurlijk niet en ik had hem zo dolgraag even geknuffeld’. Uit enkele dagboeken speuren wij de druk van de sexuele spanningen. Wat moest, wat mocht, wat kon men doen? Een onderduiker, uit een zeer drukke huisartspractijk overgestapt in een gedwongen nietsdoen, voelde zich geplaagd door een ‘enorm slaapgevoel’, ook overdag: ‘Wij doodden daarmee de tijd en verminderden de gelegenheid ons bezig te houden met aanwezige, sterk negatief geladen affecten’. Deze artsGa naar voetnoot1 noemt dit ‘een zeer algemeen verschijnsel’; het is mogelijk, maar de tot onze beschikking staande bronnen bevestigen deze uitspraak nauwelijks. Een heel merkwaardige ervaring voor de orthodoxe onderduiker | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was de hem opgelegde leefwijze, alsook zijn confrontatie met de andere godsdienst. ‘Men kon leven zonder orthodox te zijn en er niet verdoemd voor worden’, aldus een ons overgeleverde uitspraak, die echter nauwelijks recht doet weervaren aan de hevigheid van de spanningen, waar velen aan bloot stonden - en niet alleen de orthodoxen trouwens. Voor zeer velen was de onderduik de eerste aanraking met het Christendom in zijn ontferming en liefde. Delleman (aanhaling van ds. C.B. Bavinck) wijst erop, dat zelfs de ‘vaak heel vluchtige kennismaking met het Evangelie, het op reis meegegeven bijbeltje, de hartelijkheid en het medeleven in de diepste nood, dat alles op velen indruk gemaakt (heeft) en sporen nagelaten’. Ds. Bavinck voegt daaraan toe: ‘Al was het wel eens moeilijk te verstaan dat de Here zoveel wreedheid en onrecht toeliet, we zagen dat Hij door dat alles heen Zijn werk volbracht, en dat maakte ons in die ontzettende tijd stil’.Ga naar voetnoot1 De andere kant kunnen wij in menig dagboek beluisteren; een zeer sprekend stuk vindt de lezer opgenomen in de bloemlezing Dagboek-fragmenten 1940-1945, waarheen wij verwijzen.Ga naar voetnoot2 Was het nu allemaal in mineur? Natuurlijk niet. Er zijn gelukkig vele, zeer vele getuigenissen, in een heel andere toon gesteld. Daar is het document, de indrukken beschrijvend van een Friese zeventigjarige, die zich n.b. zonder persoonsbewijs erg op haar gemak voelt: komt er controle, dan houdt zij zich doodgewoon van den domme: wie doet haar wat? Twee godsdienstig opgevoede jongedames (namen veranderd), samen ondergedoken: ‘We hebben zo langzamerhand een vocabulaire gekregen, die we in onze resp. tehuizen niet gebruiken mogen. Ik noem ze triomfantelijk op een rijtje. “God, in Godsnaam, Gosje, gosjemijne, in 's hemelsnaam, waarachtig, of herejé en wel het ergst van al: O, Jezus nog 'n toe”. Het gebeurt meer dan eens, dat Lot zegt: “O, Greet, ik heb toch zo'n lust om eens flink te vloeken”. En daar ik dat ten volle begrijpen kan, geef ik haar graag mijn toestemming en zij lucht haar hart op deze wijze. Lot beweert altijd, dat het onderduikleven een leven is dat niet geleerd kan en ik op mijn beurt zeg wijsgerig, dat wij leven op krachten, waarvan we ons tot nu toe niet bewust waren’. Inderdaad lachte de schrijfster blijkens haar verslag vaak (het is overigens dezelfde, die hierboven in tranen uitbarstte bij het vernielde vogelnestje). ‘Voor het eerst (van mijn leven) eet ik hier ham. Ik smul ervan en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
denk erbij, dat onze rabbijnen op stel en sprong onze spijswetten zouden veranderen, indien ze wisten, hoe lekker ham is... Uit de aard der zaak mag men ook hier niet weten, dat ik Jodin ben. Quasi bid ik 's middags aan tafel mee. De eerste dag vouw ook ik mijn handen, kijk door mijn wimpers heen, hoe lang zij over hun gebed doen, tel daarbij het aantal keren, dat de slinger van de grote hangklok heen en weer gaat. In het vervolg neem ik dit als maatstaf en weet precies, hoe lang mijn ogen gesloten moeten blijven... Op zekere dag ontmoet ik in de wei een zwijn; het koestert zich in lucht en zon. Ik moet erlangs, maar durf niet. Ik weet niet, hoe zwijnen op mensen reageren. Lange tijd blijf ik aarzelend op een afstand staan; dan trek ik de stoute schoenen aan, loop op mijn tenen, behoedzaam naar de plaats, waar het zwijn ligt. Maar dan blijkt, dat het zwijn nog banger is voor mij, dan ik voor hem, want nauwelijks ben ik in zijn nabijheid of hij zet het op een lopen.’ De humor heeft wel eens een macaber bijsmaakje. Henriëtte Davids,Ga naar voetnoot1 prachtig ondergedoken - met haar man - in het Pathologisch Instituut van het Utrechtse Academische Ziekenhuis, schrijft: ‘Voor onze beveiliging waren zeer afdoende maatregelen genomen. Er bevonden zich in de Pathologie altijd lijken, die rustten op kleine wagentjes in een der kelders. Ieder lijk was voorzien van een label. Nu was er afgesproken, dat bij gevaar mijn man en ik als lijk zouden fungeren en voorzien van een aan een teen opgehangen label tussen de lijken zouden gaan liggen!’ (Dit boek heet - let wel - Mijn Levenslied.) Het was soms een wel heel dwaze situatie. Zoals die van de ‘verboden Jood, die in een verboden provincie voor een verboden radio zat en op de maat van een verboden zender verboden boter karnde’. Dat was in Friesland. Of die, alweer orthodoxe, Jodinnen, die met zijn drieën een hele lading matzes voor de Paasdagen in hun reisbagage hadden meegebracht. Ook dat in Friesland. In een duikcentrum in Amsterdam-Zuid gebeurden ook veel wonderlijke dingen. Het is hetzelfde, waar de beide gastvrouwen, gelijk reeds vermeld, de Franse conversatieles verboden, omdat ze zelf geen Frans kenden; men zal zien, dat Hebreeuws of Bargoens ook niet bepaald hun fort was (alle namen hieronder zijn gewijzigd): ‘De heer Cohen, in de onderduik “Oom Jan” genoemd, kon nog maar niet het geestelijk niveau waarin hij verzeild was, verkroppen en uitte tegen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij enige daarop betrekking hebbende klachten. Ik meende de dames te moeten verdedigen door het uitspreken van de kortste verdediging en aanklacht: “voor temeijes” (lichtekooien, J.P.) “gedragen ze zich fantastisch”. Elke vertaling van deze zin ontneemt haar de zeggingskracht. Nu was het treurige dat oom Geert altijd een beetje dovig was, zodat mijn steeds herhaald antwoord nogal met stemverheffing gebezigd werd. Onze duikgenoot Rodrigues kwam plotseling naar binnen snellen en vertelde dat de dames, die zich in hun heiligdom, hun slaapkamer, geretireerd hadden, huilden van woede en eigenlijk allen wilden laten vertrekken, behalve mijn vrouw en mij, omdat ik ze zo prachtig verdedigd had’. Omstreeks Oudejaar 1944/1945 komt de illegale werker Pieters aan de deur met 75 pakjes boter: ‘Onze huisdames waren juist een beetje in de buurt gaan wandelen; het parool was dus “niet open doen en niet laten merken dat er iemand in huis is”. Er werd hard op de deur gebonsd, maar wij gaven geen sjoege. Pieters, ten einde raad met zijn lading, ging toen schreeuwen door de brievenbus zodat het hele blok het wel gehoord moet hebben: “Oom Bernard, maak de deur toch open, want ik sta hier met 75 pakjes boter!” Wij hebben toen beduid, dat wij de deur onmogelijk open konden krijgen en hij heeft toen maar rustig de pakjes boter op de stoep laten staan, waar zij een tijdje later door de dames gevonden werden en inderdaad aan verschillende adressen bezorgd werden.’ Geven wij nog eenmaal deze schrijver het woord: ‘Het moge U duidelijk zijn dat wij in deze periode ongelofelijk veel gelachen hebben. Zo dicht bij de ondergang te zitten en er zo vast op te moeten rekenen dat dit misging, kan twee consequenties hebben: òf het deprimeert je volkomen en helaas was dat bij mijn vrouw vaak het geval, òf niets kan je meer wat schelen en dan lach je maar om er het beste van te maken.’ Niet altoos waren onderduikers alleen maar vrolijk of neerslachtig. Ze waren ook lastig - en dat soms onvoorstelbaar erg. Zo goed als practisch iedere onderduiker hierover zijn sterke verhalen kan doen, kan de gastheer dat, mogelijk zelfs in nog ruimere mate. Wij behoeven er alleen aan te herinneren, dat de beide groepen zich op geheel verschillende wijze selecteerden, om het onderscheid enigszins te verklaren - indien men bij onderduikers inderdaad van selectie wil spreken. En dan is nog maar daargelaten de vraag, in welke mate gastheer en onderduikers elkáár selecteerden. En gezwegen van de onderduiker, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, waarom of waardoor ook, per se niet had gewild en ‘dan ook’ (aldus onze bron) a-sociaal reageerde. De onderduiker kon, in rond Hollands gezegd, verduiveld lastig zijn. De schrijver herinnert zich de wanhoop van een zijner niet-Joodse vrienden, die van zijn Joodse onderduiker, die bovendien in een fantastisch tempo zijn (d.w.z. des gastheers) blikjes leeg at, standjes te incasseren kreeg, wanneer deze gastheer niet de goede soort druiven voor hem meebracht - hij betaalde er toch voor! Of van de andere eveneens niet-Joodse vriend, die een bejaarde vrouw uit het oude volk in huis had, die in zijn gezin zozeer het hoogste woord voerde, ja, niemand aan het woord liet komen, dat dit gezin de wanhoop nabij was. De onderduiker klemde zich ook vaak vast aan zijn voormalige maatschappelijke status; een op een boerderij ondergedoken Jood windt zich op, omdat men hem bij zijn voornaam aanspreekt, terwijl zijn vader generaal was geweest. De lezers van Vestdijks Pastorale 1943 maken daarin kennis met een eveneens weinig aantrekkelijke gast. Wat vooral veel gastheren ergerde, was de soms onbegrijpelijke roekeloosheid van mensen, die daarmee niet alleen zelf gevaar liepen, maar tevens hun beschermers in het verderf dreigden te storten. Op een adres houden een kleine twintig Joden bijna elke avond een réunie: ‘dat er geen inval wordt gedaan, mag een wonder heten... zelfs geeft de heer X’ (naam weggelaten, J.P.) ‘eens op een avond een filmvoorstelling. Van buiten heeft men aanstoot genomen aan het vreselijke lawaai, dat tot op straat is doorgedrongen’. De inval is niet uitgebleven... Een gezin krijgt het verzoek, ‘voor een paar dagen’ slechts één Joodse jongeman. ‘Houdt het dan nooit op?... We stemmen toe en daar komt de volgende dag de heer A.’ (naam weggelaten, J.P.) ‘en met hem een verhuiswagen van Rotterdam. We staan werkelijk voor een raadsel. Uit de wagen komt een piano en een groot aantal kisten te voorschijn. Onze Ies’ (idem), ‘zo noemen wij hem, staat op het balcon en geeft zijn instructies. Een van de verhuizers vraagt of ik wel weet wat ik doe. “Dat is een brutale Jood”, zegt hij en als ik beweer dat het niet zo is, haalt hij alleen zijn schouders op. Wij weten ons geen raad als de buren komen vragen of wij nu tòch weer een piano genomen hebben. Hoe liegen we ons daar uit!... Dat Iesje is een spook. Hij reist steeds op een persoonsbewijs van de zoon van R. en als wij hem vragen dat niet te doen, lacht hij ons uit en zegt, dat hij een goed gesternte heeft. Tegenover ons woont een Duitse vrouw waarvan we | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nota bene niet eens weten, of ze wel te vertrouwen is. Ze heeft gevraagd of we die Jood nog lang houden.’ ‘Ies’ haalt allerlei brutaliteiten uit en ‘als ons Iesje tot overmaat van ramp vertelt, dat hij een virtuoos is, weet ik me helemaal geen raad meer. Zelf heb ik het nooit verder gebracht dan Grossmütterchen en dan Iesje een virtuoos! Dan moeten de buren wel merken, dat hij bij ons in huis is. Als we 's avonds foto's zitten te bekijken, werkt hij zich steeds dichter naar mij toe en of ik al opschuif, het geeft me niets.’ En zo zouden wij nog een heel eind verder kunnen citeren, vele bladzijden lang... Om nog maar te zwijgen van de Joodse onderduikers, die als verraders optraden, zoals het tweetal, dat, in een kamp van veertig ondergedoken, met de Duitsers correspondeerde. Het kamp werd verzorgd vanuit een kasteel uit de omgeving en... ‘Na rijp beraad werd besloten tot liquidatie. Deze werd uitgevoerd door twee KP-ers van elders. De baron, die hier vermoedelijk voor een nieuw probleem in zijn leven stond, vroeg na afloop n.b. aan hen, of er nog kosten verbonden waren aan het verrichte werk’. Er zijn helaas meer gevallen overgeleverd van gasten die verraad hebben gepleegd. En wie zal weten hoeveel er mee hebben gedreigd: ‘Als wij gaan, dan gaan jullie ook’? Lastig konden ze zijn, humeurig, vervelend, opdringerig; de lezer kan met enige fantasie gemakkelijk een groot aantal ongeveer synonieme bijvoeglijke naamwoorden hierbij bedenken, van toepassing op mensen, soms maanden achtereen opgesloten in op zijn best draaglijke omstandigheden. Is het wonder, dat ze soms een uitlaat van node hadden? In een provinciestad, zeggen wij Haarlem, zijn vijf Joodse meisjes ondergedoken. En... ‘Het evenement in ons meisjeshuis was de komst van Kees H.’ (naam weggelaten; een bekend psychiater) ‘die bij ons een paar harten had veroverd. Hij kon zich overdag niet laten zien en kwam 's avonds. Als men hem verwachtte, werden de lekkerste schoteltjes klaargemaakt en men sloofde zich op andere manieren uit. Hij liet zich dat als een prins aanleunen. Iedereen moest hem altijd privé spreken (ik ook) en aangezien hij in het donker kwam en in het donker verdween, besteedde hij de nacht aan die gesprekken, die soms elk een paar uur duurden... hij was dat gewoon op meer adressen en het deed hem definitief besluiten sexuoloog te worden.’ Er komen jaloezie-ruzies, terwijl, als bijzondere complicatie, óók een der gastvrouwen verliefd is... Waar vrouwen zijn, daar bestaat uiteraard de mogelijkheid van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijzonder probleem. ‘Ik wist mij geen raad’, aldus een Joodse dame na de oorlog. ‘Ik zwief van het ene adres naar het andere, maar wie neemt een zwangere vrouw? Ik kwam bij een pastoor, wiens naam me was opgegeven, maar hij kon niets voor me doen. Ik knielde voor hem neer, op de grond aan zijn voeten en omklemde zijn knieën, ik huilde, want ik was radeloos’. Enzovoorts. Enkele weken later werd haar kind geboren, toch nog ergens in een ziekenhuis, clandestien. Zij had geluk gehad. En op een door schrijver nauwelijks uitgesproken vraag: ‘Ik weet wat u bedoelt. Wij waren in het begin van de twintig. Mijn man en ik hebben er heel ernstig over nagedacht. En we wilden toch een kind hebben. Het was de levensdrang’. De lezer kan zich nauwelijks een voorstelling maken van de problemen, die hierbij konden rijzen, voor de aanstaande moeders, maar ook voor hun gastvrouwen en voor de andere daarbij betrokkenen. Een onderduikster, een verwend schepseltje waarvan de hele familie al weggevoerd is, verwacht een kind van een niet-Joodse buurjongen, die haar geholpen had, maar nu niets meer van haar wil weten: ‘Tijdens haar zwangerschap liet ze door Lies en Greet’ (de gastvrouwen, veranderde namen, J.P.) ‘alles voor de baby naaien en breien, stak er zelf geen vinger voor uit, bedankte ze nauwelijks, was brutaal en veeleisend... Toen de baby er was, begon de ruzie met Greet; de moeder had geen notie van babyverzorging en weigerde dat ook te leren; ze verwaarloosde haar kindje en was te lui, om geregeld voor warme kruiken te zorgen, zodat de baby het koud had en niet groeide. En dat terwijl Greet zelf snakte naar een kind...’ ‘Erna’ (naam veranderd, J.P.) ‘verwacht een kind: Mevrouw X’ (de gastvrouw) ‘vindt zonder pardon, dat er pogingen moeten worden gedaan, de vrucht af te drijven en geeft Erna de raad enige malen daags vanaf het kastje in de kelder te springen.’ Het helpt niet. Een in de arm genomen medicus weigert in te grijpen en geeft alleen ‘capsules wonderolie met kininepillen.’ Erna lacht erom: ‘Ben je gek, het kind zal wel komen’, meent ze. Erna moet extra voeding hebben: arme mevrouw X! Deze houdt Erna ondanks alles (zij heeft meer onderduikers) toch bij zich. Het jongetje wordt in een ziekenhuis geboren, maar de moeder moet het veiligheidshalve na zes weken afstaan. ‘Het is zielig haar met opgebonden borsten te zien, waaraan het toch al minne kindje zich deze eerste zes weken zo overvloedig heeft kunnen laven.’ Erna houdt nog lang extra voeding. En ‘Mevrouw X’ zorgt daarvoor.... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een aparte moeilijkheid leveren de orthodox-Joodse gasten op. Ritueel bereid voedsel is natuurlijk een onmogelijkheid. Wij schreven hierboven al over deze kwestie. Niet iedere gastheer vond de meest voor de hand liggende oplossing van dit soort problemen, getuige de overigens buitengewoon toegewijde verzorger van een groot aantal vluchtelingen, die rondfietste met allerlei bagage, met de gebedsriemen van een zijner onderduikers achter op zijn rijwiel gebonden. Misschien is dit de plaats, om te gewagen van de ‘Joodse schuil-synagoge’, in het zwartste jaar van de bezetting in een Amsterdamse huiskamer op de Nieuwe Keizersgracht; een paar kleine wetsrollen, gebedskleden en andere ritualiën waren daartoe uit de Portugees-Israëlitische synagoge ‘gestolen’; zowel nog vrij rondlopende als ondergedoken Joden vierden daar alle feestdagen. Een niet-Jood controleerde bijvoorbeeld ‘of het o zo zachte blazen van de bazuin op Grote Verzoendag niet te horen was’ (1944). Een rabbijn was er niet; de ene week volgde men de Hoogduitse, de andere de Portugese ritus: ‘En met Loofhuttenfeest hadden wij wel een palmtak met myrrhe, maar de wilgenblaadjes, die er ook bij horen, hebben wij stiekem in de Hortus moeten plukken’. Op 5 mei 1945 vond er de laatste sabbath-dienst plaats... De hierboven aangeduide niet-Jood had nog een andere taak: in samenwerking met anderen bracht hij meermalen gestorven onderduikers naar Muiderberg: de officiële papieren kregen zij wel los van de GGD en de Burgerlijke Stand (die immers ‘goed’ waren en dus niets vroegen). Houten grafbordjes vervingen de stenen - en het was vaak moeilijk genoeg om aan het hout te komen. Ook dit was een probleem, een van de talloze. Onderduikers konden sterven. En niet iedereen wist daar dadelijk raad mee. Een Amsterdamse hoogleraar, lid van de medische faculteit: ‘De “anatomie” was een bijzonder geschikte “begraafplaats”. Als een lijk eenmaal in de kelder lag, kon niemand er meer iets van zeggen. Je kon echter in die tijd niet goed bewaren. Toch zijn het er niet meer dan een stuk of vier geweest, die op een dergelijke manier “begraven” zijn. Op een zondag-morgen zijn wij eens naar een adres bij de Waag gegaan, waar een lijk was, dat begraven moest worden. Wij hebben het lijk in een kist gelegd en die kist weer op de fiets. Het was spiegelglad op straat en op een gegeven ogenblik gleed de fiets uit vlak bij een SS-er, een meneer heeft ons toen geholpen de kist weer op de fiets te zetten. Dit lijkt natuurlijk erg riskant, maar dat was niet zo, omdat ik lijken nodig had’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een illegale koerierster komt in een huis met vier onderduikers, waarvan een, een oude vrouw, overleden is: niemand is in staat iets te doen en:... ‘ik begreep dat van mij een oplossing verwacht werd. In een wandelwagentje (stiekem “geleend” bij de buren) heb ik de oude vrouw in een gracht moeten werpen. Die afgrijselijke tocht, de angst, de walging is me altijd bijgebleven. Ik was 18 jaar toen. In vredestijd had ik op die heerlijke leeftijd waarschijnlijk in een sportvereniging gezeten of met een vriendje in een laantje gewandeld. Toen zag ik door een waas van tranen een klein oud Joods moedertje wegzinken in het donkere grachtwater.’ In een Gelders dorpje bracht men een gestorven onderduikster naar het kerkhof: ‘Op wel zeer aparte manier (de overledene werd gekleed voor op een fiets geplaatst!) bracht men het stoffelijk overschot weg en in alle eenvoud vond de begrafenis plaats’. Al tijdens de bezetting deden sterke verhalen omtrent dergelijke feiten de ronde, zo van de dode, die men 's avonds laat op een bank in de Amsterdamse Apollolaan had gelegd; de volgende ochtend bleek hij in het plantsoen, enkele meters verder, te liggen: hij zou plaats gemaakt hebben voor een vrijend paartje. Niet tot de sterke verhalen hoort de korte vertelling van H. Keilson, al genoemd (Komödie in Moll), waarin onnavolgbaar fijn het langzame sterven van een volkomen vereenzaamde onderduiker wordt beschreven. Evenmin, in een heel andere sfeer, de politiemelding van zulke gevallen. Zo de melding nr. 1837 van 13 oktober 1943: ‘Gisteren is onder de vloer van een... werkplaats in de... straat’ (hier iets weggelaten, J.P.) ‘het in verre staat van ontbinding verkeerende lijk van een vrouw gevonden. Onderzoek ingesteld.’ En nr. 1851 van 19 oktober: ‘De naam van de vrouw, bedoeld in de melding van 13-10-43, blijkt te zijn...’ (naam weggelaten, J.P.) ‘Zij was ondergedoken en is op 10 april 1943 aan hartverlamming overleden. Het lijk werd door de in boven bedoelde melding genoemde... op de daarin omschreven manier verborgen. Hij is bij de SD in bewaring.’ Of nr. 2426 van 30 januari 1944: ‘Op 30-1-1944 te 21.30 uur is in den Amstellaan te Amsterdam het lijk gevonden van een onbekenden man, vermoedelijk een ondergedoken Jood, die tengevolge van een ziekte is overleden en van wien men zich op deze wijze heeft willen ontdoen.’ Of nr. 2475, van 3 februari 1944: ‘Hedenmorgen omstreeks 5 uur is op den stoep van het perceel O.Z. Achterburgwal 143 het lijk gevonden van een onbekenden ± 30 jarigen man, vermoedelijk een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jood. Het lijk is overgebracht naar het Binnen-Gasthuis. Sporen van geweld waren niet aanwezig.’ En dan is daar nog altijd de oogst uit het Algemene Politieblad uit die jaren, niet zelden met portretten; meestal betreft het lijken, uit het water opgehaald en op de een of andere wijze te identificeren als Jood of Jodin. Het beste, dat men mag hopen, is dat ze op natuurlijke wijze zijn overleden... Tenslotte gaarne hierbij aantekening, dat de politie vaak haar medewerking verleende bij het begraven van Joodse onderduikers. Hierboven gewaagden wij al van de financiële verhouding tussen gastheer en onderduiker. Het is duidelijk, dat deze zeker voor de laatstgenoemde vaak een probleem heeft gevormd. ‘Niet lang na de bevrijding vroeg mij een niet-Joodse vriend: van wat hebben jullie eigenlijk in de oorlogstijd geleefd; Wij hadden toch echt jarenlang geen bronnen van inkomsten meer. En mijn antwoord daarop was: van het manna. Mij en ongetwijfeld velen met mij is het zo vergaan dat wij op een gegeven moment gevoeld hebben de behoefte om ons te voorzien van gemakkelijk verplaatsbare vaste goederen zoals sieraden bijv. En de ongeloofelijke prijzen die de velen (die zich bedreigd voelden?) die deze goederen begeerden te kopen, wilden betalen, maakten deze goederen tot het manna waarmee velen met mij zeer dure jaren in dit opzicht zorgeloos konden doorbrengen.’ Het is de lezer wel duidelijk dat lang niet alle onderduikers over dit manna konden beschikken, verre van dien. Het NSF hielp, d.w.z. de z.g. vakgroep J., die vooral om redenen van veiligheid min of meer zelfstandig werkte. Deze vakgroep - dit tussen haakjes gezegd - deed nog wel meer ten bate van haar ‘patiënten’, bij geboorten en sterfgevallen bijvoorbeeld en bij conflicten tussen hen en hun gastheren. De landelijke uitgaven ten bate van deze groep bedroegen tenslotte ongeveer 400 000 gulden per maand; de maximale steun per maand eerst 75, later 100 gulden, in vele gevallen (in zeer vele?) minder. Prof. Sanders is van mening, dat ‘het overgrote deel’ van de ondergedoken Joden van deze steun profiteerde. Wanneer in het gehele land een 9000 ondersteunden gezeten hebben, zal dat niet ver van de waarheid zijn, zolang men het totale aantal op weinig meer dan deze 9000 begroot; de lezer weet dat wij de mogelijkheid van een veel groter aantal open hebben gelaten. Dit is wel de plaats om met het diepste respect te gewagen van dit illegale werk, vol gevaren en zorgen, vooral in de hongerwinter 1944/1945. De kinderen verdienen aparte vermelding. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nieuw Israëlitisch Weekblad van 8 juni 1945 bevat de lijst van ‘in Friesland opgedoken kinderen, waarvan de ouders werden gezocht’. Daar staan een veertigtal namen, van sommige echter alleen de schuilnaam, met zo precies mogelijke omschrijving. Het begint met...,... (naam en voornaam, meisje) ‘wordt genaamd Mattie, is pl.m. 2 1/2 jaar. Vroeger adres waarschijnlijk Amsterdam. Aankomst 11 november 1943. Bijz. kenmerken: Moedervlek op linkerbovenbeen’; het eindigt met ‘...,... (alleen schuilnaam) Geb. ± 1 1/2 jaar. Aankomst: begin 1944. Bijzonderheden: Had bij aankomst uitslag op de handjes, totaal ondervoed; joods uiterlijk, donker’. Aan de fantasie van de lezer blijven de anderen overgelaten, ieder kind heeft zijn eigen verhaal, van ongeveer dezelfde inhoud. Hèt ondergedoken kind in Nederland is natuurlijk Anne Frank, van internationale reputatie, bekend en vertaald tot in de verste uithoeken van deze planeet, op het toneel en op het filmdoek voor ons tot een tweede leven gewekt. ‘Ik weet niet hoe zij gestorven is,
haar zwarte zachtglanzende haren,
haar donkere dappere ogen,
haar lachende mond, en haar handen,
die de mijne zo stevig drukten.
Zij was zo volledig mens;
Zo bang voor de brommende vliegtuigmotoren
zo bang voor die zware stap van de laarzen,
zo klein en zo groot als een mens.
Egoïstisch soms, als zij de and'ren vergat,
hardvochtig soms als zij haar genoten beschreef,
zo slecht en zo goed als een mens.
Zij was zo gehecht aan het leven:
zij was het leven zelf.
En haar ogen kenden het einde,
maar haar hart geloofde het niet.
Ik weet niet hoe zij gestorven is,
met haar zwarte, zachtglanzende haren,
die haar enige misdaad vormden...’
SanchoGa naar voetnoot1
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit was een kind, samen met haar familie en andere, in een Joodse omgeving, waarop zij reageerde op de wijze, die de lezer uit het boek kent. Er zijn ons meer documenten overgebleven. Niet zelden hebben kinderen deze onderduik gedragen met een flinkheid, die nu nog treft, met een ‘wijsheid’ die eerbied afdwingt, ja, soms welhaast onbegrijpelijk is. Wij citeerden reeds uit het uitvoerige verslag, opgenomen van een toen zeventienjarig meisje, in de bossen met haar ouders en broertje ondergebracht in heel nauw verblijf. Zij had daar nogal wat contact met jongens, meest niet-Joodse: ‘Daarmee heb ik een aller-genoeglijkste tijd gehad, romantische maannachten en wandelingen, debatten over alle mogelijke onderwerpen... Tijdens deze discussies viel mijn vader een beetje van zijn voetstuk, toen ik merkte, een eigen mening erop na te houden’. De nerveuze spanning en verveling waren vaak ondraaglijk, maar het huwelijk van haar ouders bleef ook in die schuilhoek heel gelukkig. ‘Problemen heb ik niet gehad; ik heb me nooit afgevraagd of er iets “speciaals” gebeurde in die hoek van de kamer waar mijn ouders sliepen.’ Bij de bevrijding komen een aantal parachutisten met twee Duitse krijgsgevangenen bij de hut en: ‘Er werd om gedobbeld, wie van hen de beide Duitse krijgsgevangenen mocht doodschieten. Een van hen droeg een leren jasje en kreeg bevel, dit uit te trekken. Ik begreep dadelijk dat diegene die hem geloot had, het zonde van het gaatje zou vinden. Wij zagen onbewogen toe, hoe de twee niets vermoedende Duitsers het bospad op moesten; wij hebben rustig de hard gekookte eieren opgegeten uit het pannetje van die moffen en hebben even geluisterd naar de twee schoten, die komen moesten. Wij waren al zó afgehard, doordat we genoeg razzia's gezien hadden om ons niet op te winden over de dood van die twee Duitsers.’ Er zouden prachtige verhalen te doen zijn van de zelfverloochening, de waakzaamheid en toewijding, waarmee zo velen het Joodse kind hebben willen verzorgen. Zelfverloochening bijvoorbeeld, want het Joodse kind, in soms geheel andere en voor hem abnormale omstandigheden geplaatst, leverde vele problemen op. Een gastheer over twee Joodse jongens, met wie hij in de nacht bij de schrijfster komt aanzetten: ‘Deze lummels kan ik niet houden; die hebben vanmiddag met een buks de vogels van de treindraden staan schieten, juist toen er een trein met Duitsers voorbij kwam. Nu lopen er de gehele avond al een paar mannen voor het huis heen en weer. Ik kan toch moeilijk van mijn huis een publieke vermakelijkheid maken? Ze snappen nou | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenmaal niet, dat ze zoveel gevaar lopen. Maar ik heb een vrouw en twee kinderen’. Niemand wil die jongens hebben; iedereen zit overvol en ‘“goed”, zegt de oudste van de twee, “dan gaan we zelf naar de SD en moeten jullie de gevolgen maar dragen.”’ Men ziet, hoe gevaarlijk het ondergedoken kind kon zijn, minder gevaarlijk dan de ouderen, maar toch... ‘Toen de SD kwam om ons te arresteren, vroegen ze aan het jongetje dat ook met ons was ondergedoken, hoe hij heette; hij zei toen: Ik heet Jan Willems (dit was dan zijn onderduiknaam)’ (veranderd, J.P.) ‘Hij werd feitelijk ontdekt, omdat hij mijn vrouw riep om een plasje te doen. Zij zei toen, of hij niet kon wachten, maar een der SD-ers wilde hem wel helpen, en ontdekte toen, dat het een Joods kind was tijdens het plasje. Dit werd hem noodlottig en tijdens het transport van Haarlem naar Amsterdam, vroeg S. (een “foute” politieman) die Jan op zijn schoot had genomen, hoe hij nu eigenlijk wel heette, en hij zei toen weer “Jantje” (hij speelde zijn rol voortreffelijk). Tot driemaal toe vroeg S. hem hetzelfde en toen zei hij “Tante Willy?”’ (naam veranderd, J.P.) ‘Mijn vrouw gaf toen toestemming omdat er toch niets meer aan te doen was en Jantje zei op zijn manier het volgende: ‘Ik zal het u zeggen, maar éénmaal hoor, en voor een gijntje; ik heet Brammie Cohen’ (idem). ‘Ons, die in de wagen zaten, trof dit diep tragisch gebeuren.’ Met deernis volgt men de zwervende kinderen. Een achtjarige Ahasverus, in september 1942 ondergedoken, vertoefde in ruim twee jaar op achttien adressen en werd in november 1944 eindelijk opgepakt; via de gevangenis kwam hij in Westerbork, waar hij de bevrijding beleefde. Zijn ouders heetten in Rotterdam omgekomen. Tweemaal kwam hij bij overtuigde Gereformeerden, tweemaal bij dito Katholieken; een Katholiek echtpaar deed alles om hem te bekeren; hij moest rozenkransjes bidden, de geschiedenis van de martelaren lezen, leerde verder volstrekt niets dan schoenen poetsen, aardappelen schillen, kachels aanmaken; het veertienjarige meisje nam zijn snoep-bonnen in beslag. Na de bevrijding deed een moeder aan schrijver het verhaal van haar zoontje, dat door een veertienjarig meisje op een moment van onveiligheid werd weggebracht naar Oosterbeek en... ‘Net toen ze daar zaten, begon de slag bij Arnhem. Ze zaten er middenin. Het moet ontzettend zijn, wat ze daar meegemaakt hebben. Het huis waar mijn zoontje in zat, is afgebrand. De Engelsen hebben hen in gaten gegooid, om hen te redden. Ze zijn tien dagen onderweg | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest naar Wolfheze, ze zijn gekropen. Dat dochtertje van veertien jaar heeft voor hem gezorgd. De Engelsen en de Duitsers hebben hun chocola gegeven.’ Dan komt het kind in veiligheid bij nieuwe pleegouders: ‘Die mensen waren goed, maar het kind mocht niet huilen. Het was een klein arbeidershuisje, dus ze waren bang. Het was er erg gehorig. Maar het kind moest huilen, het was volkomen over zijn zenuwen, het was kapot...’’ Een negenjarig meisje wordt door een onderwijzeres in de provincie ondergebracht: ‘De pleegvader vertelde mij (haar grootmoeder) later dat ze daar als een schuw vogeltje was aangekomen. Ze was toen negen jaar oud. Praten deed ze bijna niet. 's Avonds als ze in bed lag, ging hij ervoor zitten en trachtte haar vertrouwen te winnen. Dit is hem en zijn vrouw tenslotte gelukt. Deze edele mensen zijn wij veel dank verschuldigd.’ Men bracht dit kind, toen haar adres verraden was, nog tijdig in veiligheid; het huis waar ze zat, centrum van illegale activiteit, werd door de Duitsers in brand gestoken. Dezelfde schrijfster: ‘Mijn kleinzoon, die toen acht jaar oud was, heeft elf onderduikadressen gehad en is steeds door het oog van de naald gekropen. Een tienjarig jongetje, alleen in een kamertje opgesloten, waar hij nooit uit mocht, kwam na een half jaar niet verder dan wat onverstaanbaar praten. Is het wonder dat die kinderen nerveus waren?’ Enzovoorts. En dan te denken, dat men zich met deze nerveuze kinderen heel gelukkig kon prijzen. Uit zeer vele één politiemelding: ‘Op’ (datum weggelaten) ‘in’ (plaats weggelaten) ‘is aangehouden de SS-Schütze’ (naam weggelaten), ‘geboren te’ (plaats weggelaten) ‘op’ (datum weggelaten), ‘vermomd met bril en baard, die lange tijd voortvluchtig was. De aanhouding geschiedde op verzoek van de SD te Utrecht. Hij zou bij de ontvluchting van Joden uit het kamp te Amersfoort betrokken zijn. Bij huiszoeking in zijn woning bleek uit te veel bedden, dat meerdere personen aldaar hadden vertoefd. Jodenkind van 8 maanden, genaamd’ (weggelaten), ‘is geborgen’; enzovoorts. Het kind was geborgen. Zeer vele Joodse kinderen zijn op deze manier geborgen. Geven wij nog eens het woord aan de hiervoor reeds aangehaalde moeder, zelf teruggekomen en: ‘Nu wat mijzelf betreft. Ik was er en moest doorleven, maar het was moeilijk een levenshouding te vinden. Ik hielp bij het koken en deed wat boodschappen. Een paar maal gebeurde het dat ik in gedachten verdiept voor het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
huis stond, waar wij voor de oorlog gewoond hadden; het was ook zo dicht bij. Ik leefde in het verleden, maar sprak er niet over. In gedachten verwijlde ik vaak bij mijn man en mijn kind. Ik was niet jong toen ik trouwde en had mijn kind ontvangen als een geschenk uit de hemel. Hij was zo teer bij de geboorte; bijna te broos om aan te pakken. Er moesten heel wat zorgen aan hem besteed worden om hem in het leven te behouden. Toch is hij na de eerste tijd voorspoedig opgegroeid. Ik was een angstige moeder, maar ondanks dat liet ik hem alles leren, zoals fietsen, zwemmen en schaatsen rijden. Op school was hij een van de beste leerlingen; in alle vakken was hij goed. Hij zou gaan studeren. Waarom hebben ze mij mijn kind ontnomen, waarom! Er zijn velen, die dit kunnen vragen, ik weet het. Toen ik in Westerbork was, ben ik eenmaal in een barak geweest, waar ongeveer veertig kinderen waren. Men noemde dit het weeshuis. De kinderen waren nog jong, velen beneden zes jaar. De kinderen waren ondergedoken en opgespoord. Zij hadden dezelfde misdaad op hun geweten als mijn zoon en zovelen anderen: zij waren geboren uit Joodse ouders en hadden vier Joodse grootouders. Daar stond de doodstraf op. In die gruwelijke nacht van 6 op 7 februari 1944 is deze barak leeggehaald en zijn de kinderen op transport gesteld. Zo is het mij verteld.’ Eigenlijk zijn wij hiermee gekomen aan het slot van het verhaal van de onderduikerij: de terugkeer. De bevrijding was daar. De onderduiker dook op. In het Nederland van 1944/1945, hetzelfde en zo heel andere Nederland. Overal kwamen de Joden uit hun schuilhoeken te voorschijn. Blij? Opgelucht? De schrijver heeft bij maar heel weinig overlevenden deze gevoelens vermeld gevonden: ‘Duitsland heeft gecapituleerd. Ons land is bevrijd. Ik voel me heel vreemd, vreugdig en bedroefd tegelijk, bedroefd om de oorlog, die wij, Joden, verloren hebben. Mijn eerste reactie is een huilbui. Ik denk aan de duizenden en tienduizenden, die zijn weggevoerd en dit grootse, onvergetelijke ogenblik niet hebben mogen beleven. Maar de uitbundige vreugde die alom heerst, maakt zich gaandeweg ook van mij meester. Het is alsof ik vacantie heb gekregen. Dit vacantiegevoel blijft enige weken.’ Deze schrijfster was werkzaam op een boerderij en kort voor de bevrijding voelde zij zich verplicht, te onthullen (wat ze tot dat ogenblik steeds verzwegen had), dat ze Jodin was: ‘Ik heb niet het flauwste idee, hoe men de Joden gezind is, misschien zijn deze mensen anti-semietisch. Heimelijk vrees ik hun uitlatingen en mogelijk een ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijzigde onderlinge verhouding. Op een avond, als ik op de boerderij ben, raap ik al mijn moed bijeen. Mijn hart klopt in mijn keel. Mijn handen zijn klam en de spanning is zo groot geweest, als eindelijk het hoge woord eruit is, dat de boerin mij water moet brengen om wat bij te komen. Ik zeg dat ik Jodin ben, niet weet, hoe zij tegenover de Joden staan en nu misschien wel spijt hebben, dat ze mij geholpen hebben. Hun houding doet me goed. De boerin zegt spontaan: “Nu ik dit weet, spijt het me dat ik je niet meer geholpen heb”. De boer bewust, dat hij blij is, tenminste ook iets voor de Joden te hebben gedaan, al wist hij het niet. Zij begrijpen heel goed, dat ik niets mocht en kon zeggen in ons beider belang.’ En dan komen de Joden terug. ‘Bij de intocht van de Prinses Irene-Brigade te Den Haag werden bloemen aangeboden door een ex-onderduikster, die nog een ster droeg. De burgemeester van Den Haag, de heer De Monchy, verwijderde hierna eigenhandig de ster onder luid gejuich der menigte.’ Op enkele plaatsen worden ze in triomf ingehaald, in een versierde wagen, met bloemen en toespraken. Op enkele. Hier en daar minder spectaculair, maar ook met warmte, met genegenheid. Het merendeel echter: ‘Op het eerste adres, dat ik zocht, huilden ze van blijdschap. De meeste mensen schrokken echter, want daar had ik de boel opgeborgen. Die zeiden: “Leef jij nog?” Die schrokken zich dood. Ik was helemaal niet welkom, zelfs niet bij eigen familie. Zij hebben heel veel boel achtergehouden. En in de handel zijn wij heel slecht ontvangen. Of (een onderduikster): ‘Daar’ (plaats weggelaten, J.P.) ‘staan juist enige touringcars met gerepatrieerden uit Theresienstadt. Er staat een menigte niet-Joden - Christenen zou ik hier niet willen bezigen - hun aankomst gade te slaan. In plaats dat ze enig medeleven ondervinden, hoor ik zeggen: “De angst ligt ze nog in de ogen”. Een ander beweert: “Vandaag hebben ze niets, maar morgen hebben ze weer geld”. En dan volgt een betoog over “de lafheid der Joden” tijdens de Duitse bezetting.’ Of: ‘Zondag, de 6e mei, gaan wij de stad (Amsterdam) in, die wij nauwelijks herkennen, omdat we er zo velen missen. Kort daarop komen de Canadezen naar binnen. De dag voordien ga ik naar een vriend, een filmtoestel terughalen, waarvoor ik een paar filmpjes bewaard heb. Ik wil iets van de intocht van de Canadezen vastleggen. Maar de gijn wordt mij gauw vergald als ik achter mij stemmen hoor die zeggen: “Daar heb je ze weer. Ze hebben weer de mooiste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toestellen”. En het was werkelijk niet zo iets bijzonders wat ik had.’ Misschien is de o.i. zo argeloos neergezette slotzin van deze laatste aanhaling de beste afsluiting van dit verhaal. Of neen, misschien is er een betere. De vraag door een Joodse historicus gesteld (over onderduikers in het algemeen, ook elders): ‘En de overlevenden? Kunnen mensen die in vele gevallen twintig tot dertig maanden doorbrachten in kelders, zonder licht of lucht, levend van kruimels, die van de tafel van de arme boer vielen en in angst van de aldoor dreigende dood uit Duitse handen... kunnen zulke mensen lichamelijk en geestelijk gezond blijven? En kunnen mensen, die in vele gevallen vluchtten... van dorp naar dorp en de dood in het gezicht zagen bij elke ontmoeting met een menselijk wezen en angst koesterden dat hun Arische vermomming van hen af zou worden gehaald, kunnen zulke mensen er weer bovenop komen, dat ze volstrekt normale personen worden? Kan het Weense meisje, dat vier jaar verborgen was bij een kerkhof-wachter en zeer vaak tijdens Gestapo-klopjachten zich tussen de lijken moest verbergen, waarvan er altoos een aantal in de dodenkamer lagen, kan zulk een Joods meisje ooit de doodsangst uit haar verscheurde, gekwelde ziel halen?’Ga naar voetnoot1 Dit is, als gezegd, de ‘internationale’ Joodse onderduiker, waarvan de Nederlandse een in het algemeen iets gunstiger variatie heeft gevormd. Iets, iets, soms veel. De omstandigheden waren beter; de doodsangst... wie zal er met zekerheid over kunnen spreken? |
|