Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermdLondenMen mag o.i. deze vraag niet geheel losmaken uit een van wijdere strekking. Nederland was een van de Geallieerden, het betrekkelijk machteloze lid van een strijdgemeenschap, waarbinnen de Verenigde Staten, Engeland en de Sowjet-Unie de leiding hadden. Hun daadloosheid dekte de Nederlandse daadloosheid - niet geheel. Hun initiatief stuwde het Nederlandse initiatief op - niet geheel. Miljoenen Joden werden vermoord. De beschaafde wereld vernam het. Wanneer zij het geloofde, stond ze verbijsterd, maar beperkte haar sympathie tot staan en tot weinig meer. Niet alleen God, is gezegd, helpt wie zichzelf helpen, maar ook de mens - en de Joden konden zichzelf niet helpen. En stierven, bij miljoenen, mannen, vrouwen en kinderen, stierven een verschrikkelijke dood. Misschien is het waar, dat de Geallieerden er weinig tegen konden doen. Maar dan dringt zich toch de vraag op: waarom hebben ze dan zelfs dat weinige nagelaten? Waarom hebben ze de Joden niet beschouwd als wat ze toch waren: hun bondgenoten, waarom hebben | |
[pagina 134]
| |
ze de Joodse zaak niet tot de hunne gemaakt; Waarom verdronk elk initiatief in een oceaan van politieke, economische en militaire alibi's? Waarom bleef alles liggen, kwam alles te laat? ‘Het is niet, dat ze zich er niet om bekommeren, maar dat ze zich er niet genoeg om bekommeren’, aldus de klacht van een Britse Jood tijdens de oorlog. Men heeft verklaard, ach ja. Gewezen op militaire noodzaak, op de publieke opinie, op een tekort aan fantasie. Gewezen op het algemene ongeloof; Thomas MannGa naar voetnoot1 zei toen al, dat men die verhalen voor ‘Geschichten’ hield (maar, zei hij, ze zijn Geschichte). Men vluchtte daarin weg voor een waarheid, die men niet in het gezicht kon kijken. Zelfs Joden in Palestina konden, wilden niet geloven. Wanneer de Londense Regeringscommissaris voor de Repatriëring op 31 maart 1944 een rapport met bijzonderheden over de Poolse vernietigingskampen (rapport-Dentz) inlevert, laat hij daaraan voorafgaan: ‘Het kennisnemen van bijgaande beschouwing kan wellicht tot de veronderstelling leiden dat hierin een sombere voorstelling van zaken gegeven is of dat teveel uit bijzondere gevallen gegeneraliseerd is geworden. Hierbij kan slechts worden opgemerkt, dat bij het bewerken van het zeer uitgebreide materiaal naar de grootst mogelijke objectiviteit gestreefd is, na vergelijking van bronnen van de meest uiteenlopende aard. Echter zijn de meest weerzinwekkende berichten achterwege gelaten of slechts in verkorte vorm vermeld.’ De lezer late die slotzin even goed op zich inwerken. Hij houde er rekening mede, dat zo iets met de beste bedoelingen gebeurd kan zijn; tenslotte zou de inhoud van dit rapport een groot aantal Joden bereiken, die toch niets konden doen. Maar toch kan men niet nalaten te denken aan de klacht van een Joodse vrouwGa naar voetnoot2, aan de hel ontkomen: ‘Wir erfahren es ja heute noch, dass dies alles jetzt noch in vielen Ländern nicht geglaubt wird, obwohl doch die Zahlen schwarz auf weiss nur eine allzu deutliche Sprache sprechen. Man will es nicht glauben, die Konsequenzen, die man aus diesem Wissen ziehen müsste, wären zu einschneidend und beschämend. Die sechs Millionen Menschen sind eben nicht mehr, und es sieht so aus, als wenn man in einiger Zeit leugnen würde, dass sie jemals existiert haben.’ Ach ja, men weet het: wat voor de Joden het probleem bij uitstek | |
[pagina 135]
| |
vormde, was voor de Geallieerden slechts een uit vele. Men weet het: er kwamen zoveel berichten binnen, het was zo moeilijk, daarin te schiften en ze waren niet gecoördineerd. Men weet het allemaal. Maar dan is er toch nog altoos die Britse uitspraak omtrent: ‘difficulties of disposing of any considerable number of Jews should they be rescued from enemy-occupied countries’. Hetgeen men in het Nederlands vertaald heeft met: waar moeten we naar toe met de geredde Joden? Is dat ook nog gebrek aan fantasie? Of is het iets ergers? Staat daar niet, dat de Joden maar moesten verrekken? Moet dat de Duitsers niet hebben versterkt in de veronderstelling, dat ze hun gang wel konden gaan? Is ze werkelijk zo onzinnig, de opmerking van een Jood in november 1943, dat Hitler dwaas gehandeld had, door de Joden in zijn domeinen niet aan de Geallieerden te hebben aangeboden? Die zouden dit aanbod zonder twijfel afgewezen hebben - en Hitler zou zijn goede naam als gentleman hebben behouden. De Pools-Joodse leider Zygelboim pleegde op 12 mei 1943 zelfmoord in Londen, als een protestdemonstratie tegen de democratische naties en regeringen, die volstrekt niets gedaan hadden om de volledige uitroeiing van de Joodse bevolking in Polen te voorkomen. ‘Misschien zal mijn dood teweegbrengen wat ik niet kon bereiken in mijn leven, nl. dat men handelt.’ Deed men het? Er is geen beginnen aan, enig beeld te geven van de niet zelden verregaande Jodenhaat, waar de Jood in de landen onzer bondgenoten geregeld mee geconfronteerd werd; het verschijnsel zou een apart boek vereisen. Wij keren dan ook maar terug naar de reeds geciteerde vrouwGa naar voetnoot1: ‘Die Tatsache bleibt bestehen, dass unschuldige, hilfslose Menschen hingemordet wurden, ohne jedwede Hilfe von aussen. Vor den Augen der ganzen Welt geschah das, sie wandte sich zwar schaudernd ab, nahm es aber hin als unabänderliche Forderung dieses Krieges, nahm dieses Opfer hin, schweigend. Die Flammen schrieen, die Flammen der hundert Verbrennungs-kamine schrieen mit Frauen- und Kinderstimmen, züngelten auf bis zum Himmel, um dann erst zu erlöschen, wenn eben nichts mehr Lebendes da war, mit dem sie genährt werden konnten.’ Alvorens tot een beoordeling van de Nederlandse regering in Londen over te gaan, heeft het zin, nog aan enkele feiten te herinneren. In de loop van 1942 hadden de Nazi-leiders, vooral Hitler en Goebbels, er weinig twijfel aan overgelaten, dat zij van plan waren, de | |
[pagina 136]
| |
Joden inderdaad uit te roeien. Op 18 december 1942 legde Eden in het Lagerhuis de historische verklaring af (tegelijkertijd gepubliceerd in Washington en Moskou), waarin hij mededeelde dat de aandacht der hierin opgesomde Geallieerde regeringen (ook van de Nederlandse) was getrokken door talrijke (‘numerous’) berichten, waaruit bleek, dat de Duitsers inderdaad Hitler's bedreiging uitvoerden. De verklaring gewaagde van transporten uit alle bezette landen ‘in conditions of appalling horror and brutality’ naar Oost-Europa. In Polen, ‘which has been made the principal Nazi slaughterhouse, the ghettos established by the German invaders are being systematically emptied of all Jews except a few highly skilled workers required for war industries’. De verklaring vermeldde reeds ‘vele honderdduizenden’ slachtoffers. Na afloop verhief zich het Lagerhuis een ogenblik in stilte, bij wijze van protest. Na zijn rede werd de Britse regering bestormd door Joden en niet-Joden: men moest het Britse rijk openstellen, de Dominions, Palestina. Men moest, men moest... De kranten bevatten de vreselijkste details. Maar toen men de pers voorstelde, een campagne te openen tot het wakker houden van de publieke aandacht en tot bespoediging van de regeringsactie, luidde het antwoord: ‘Het is geen nieuws meer’. De vergassingen gingen door - mannen, vrouwen, kinderen, honderdduizenden; ‘it was just too bad’, die nare Duitsers toch. Maar het was geen nieuws meer. Men ‘deed’ natuurlijk wel wat. Maar wat deed men? Niet eens het probleem werd gesteld: hoe kunnen wij nog zoveel mogelijk Joden redden ondanks de ontzaglijke moeilijkheden? En misschien moet men ook hier weer vragen, rechtvaardigheidshalve: Wat geloofde men? Wat wilde, wat kon, wat moest, wat mocht men geloven? Van 19 tot 29 april 1943 kwam de Bermuda-Conferentie bijeen, die het vraagstuk besprak. Zij opende met enige redevoeringen. Geven wij het woord aan de Observer, in een hoofdartikel: ‘Wat zo verschrikkelijk is aan deze redevoeringen is niet alleen hun uiterste ongevoeligheid voor menselijk lijden. Het is de daaruit gebleken bereidheid van de twee machtigste mogendheden op aarde, zich te vernederen, zich bankroet te verklaren en machteloos, ten einde daarmee het geringste ongemak te ontlopen, dat hulpvaardigheid veroorzaakt.’ Men kan de bewaardgebleven stukken van deze conferentie (Joodse vertegenwoordigers werden er n.b. niet eens toegelaten!) niet zonder smart en schaamte lezen. En dat precies in de tijd, dat de Poolse Joden in Warschau hun hopeloze strijd tot het eind toe voerden! Niet zonder | |
[pagina 137]
| |
grond gaf de News Chronicle van 26 april 1943, dus nog vóór het einde van deze bijeenkomst, een beschrijving ervan onder het kopje ‘How not to hold a Conference on Refugees’. Omdat men niet alle Joden kon redden, behoefde men helemaal niets te doen... Op 22 januari 1944 richtte President Roosevelt een War Refugee Board op, met als directeur John Pehle. Men lette even op de naam: het woord ‘Jood’ komt er niet in voor. Had de St. James Conferentie van januari 1942, gewijd aan de Duitse oorlogsmisdaden, al niet geweigerd, de misdaden tegen de Joden als zodanig te noemen? Op 30 maart 1944 legde Eden weer een verklaring af in het Lagerhuis. Het Russische Politbureau propageerde zijn visie op de oorlog als een fase in de historische strijd tussen fascisme en vooruitgang; de Joden werden dus niet afgeslacht omdat zij Joden waren, maar als anti-fascisten uit landen, bezet door de Nazi's... Wel schoten West en Oost beide te kort. De Joden stierven. Het wordt tijd, dat wij ons hierna naar de Nederlanders in Londen begeven. Als inleiding diene nog eens het rapport-Dentz, hierboven reeds aangehaald, meer in 't bijzonder de reacties die dit rapport opriep. Zij zijn van dezelfde aard als die van ‘Londen’ (in het algemeen gesproken) op de noodkreten van de (voornamelijk Joodse) vluchtelingen. Luisteren wij naar M. Sluyser, die zich daar bevond: ‘....Waar het echter op aankomt, is dit, dat men de mensen aan hun lot overliet, dat men mensen niet doorstuurde, dat men van een bepaald anti-democratische geest bezield was, dat men mensen, die bepaalde boodschappen voor Londen hadden en die voor de democratische groeperingen kwamen, op alle mogelijke manieren tegenwerkte’. Dezelfde zegsman haalt in het meergeciteerde Enquêteverslag een karakteristiek antisemietische uitspraak aan, in Londen gedaan door iemand ‘in de top’. De Voorzitter: ‘In de top?’ Antwoord: ‘Hij was toch secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken, was dus de baas van allemaal onder de heer Van Kleffens. Als er dus op een dergelijke manier in de top geredeneerd wordt, hoe wilt U, dat anderen dan zullen redeneren?’ Inderdaad. En hoe wilde men, dat anderen dan zouden doen? Zou de uitroeiing van honderdduizend Nederlandse, van miljoenen niet-Nederlandse Joden hen uit de slaap hebben gehouden? Ligt het niet voor de hand, dat zij in elk geval zich niet àl te sterk in die narigheden hebben verdiept? Men herinnert zich, dat de heer Dentz niet alle gru- | |
[pagina 138]
| |
welen, hem bekend, in zijn rapport heeft weergegeven. Toen hij het klaar had ‘...(heb) ik het aan de heer Ferwerda ter goedkeuring voorgelegd. De heer Ferwerda heeft toen enkele passages geschrapt of mij verzocht, die te wijzigen, omdat hij het zo erg vond, dat men het eigenlijk niet op schrift kon zetten.’ De heer Stokvis: ‘Nu wil ik dit nog vragen: ik begrijp niet, waarom de heer Ferwerda dit liet schrappen. Was dit uit emotionele of aesthetische overwegingen?’ Antwoord: ‘Ik heb het ook niet begrepen.’ Gelukkig kunnen wij, dank zij de Enquêtecommissie, het ‘hoor en wederhoor’ toepassen. De Voorzitter zegt tegen de heer Ferwerda: ‘Die hele ellende staat er in. Heeft hij het eerst aan u voorgelegd, vóórdat het uitging?’ Antwoord: ‘Ongetwijfeld.’ De Voorzitter: ‘Weet u ook of u daar wat in veranderd of geschrapt hebt?’ Antwoord: ‘Ja, dat heb ik inderdaad gedaan.’ De Voorzitter: ‘Wat hebt u geschrapt?’ Antwoord: ‘Nu moet ik het uit mijn hoofd zeggen en ik kan mij het rapport niet geheel en al voor de geest halen, maar er stonden in dit rapport bepaalde gruwelverhalen.’ De Voorzitter: ‘Die staan er nog in.’ Antwoord: ‘Maar er waren bepaalde passages, die mij beslist stotend voorkwamen en welke dat nu precies waren, kan ik u niet zeggen.’ Uit het vervolg van dit verhoor blijkt, dat de heer Ferwerda - en er is geen enkele reden aan zijn goede trouw te twijfelen - vreesde, dat het rapport voor ‘overdreven’ zou worden aangezien en dat een te schril kleurengamma ‘eerder de medewerking zou hebben geschaad dan gebaat’. Daarom meende hij verstandig eraan te doen, het ‘enigszins bij te vijlen’. Honderdduizend Nederlandse, miljoenen buitenlandse Joden werden afgemaakt. De heer Dentz stelde een rapport op, het werd ‘bijgevijld’ door de heer Ferwerda en nu zou er iets gebeuren? De Voorzitter: ‘Was er bij het repatriëringscommissariaat een afdeling, die hier iets mee te maken had?’ Antwoord: ‘Neen.’ De Voorzitter: ‘Wie had er dan wel mee te maken?’ Antwoord: ‘Niemand; daar gaat het juist om.’ | |
[pagina 139]
| |
De Voorzitter: ‘Eind 1943, begin 1944 was er volgens u niemand, die zich bij de Regering in Londen bemoeide met de noden van de gedeporteerden en de gevangenen in de concentratiekampen?’ Antwoord: ‘Laat ik het zo zeggen, dat ik niemand heb kunnen ontdekken.’ Maar er was toch een regering in Londen? Een Nederlandse regering in de tijd, dat honderdduizend Nederlandse Joden werden weggevoerd? De oud-minister van Binnenlandse Zaken, mr. J.A.W. Burger, verdedigde voor de Enquêtecommissie zijn collega's: ‘Wat ik te kennen heb willen geven, is, dat men nu niet moet veronderstellen, dat de Ministerraad geen belangstelling had voor de situatie van de Joden, maar meer dat de meerderheid de moeilijkheden niet zo ernstig zag als ik dat deed.’ De heer Stokvis: ‘Dus een gemis aan realiteitsbesef?’ Antwoord: ‘Zo voelde ik het aan. Er was echter geen sprake van, dat men zich aan de Joden niets gelegen liet liggen. Naar mijn mening onderschatte men de moeilijkheden.’ Honderdduizend Nederlandse Joden, mannen, vrouwen, kinderen, werden weggesleept onder de verschrikkelijkste omstandigheden. Berichten meldden, dat zij in Polen voor een verschrikkelijke dood waren bestemd. Dat waren de ‘moeilijkheden’ van deze Joden, door de Nederlandse regering onderschat, al moet men tot haar lof ontkennen, dat zij zich niets aan deze Joden gelegen liet liggen. Wàt precies ze zich wèl aan hen gelegen heeft laten liggen? Uit het Enquêteverslag wordt het maar niet duidelijk: De Voorzitter: ‘U meent dus, dat ze ook wel belangstelling hebben gehad voor het vraagstuk van de Joodse Nederlanders, maar dat ze zich eenvoudig machteloos gevoeld hebben?’ Antwoord: ‘Inderdaad.’ (volgt: de Regering zat onder heel moeilijke omstandigheden) ‘...niemand zou onder die omstandigheden 100 pct. resultaat hebben kunnen bereiken. Dat was onmogelijk, wij zaten er toch zelf mee.’ De heer Stokvis: ‘Maar op dit terrein is het nul percent resultaat.’ Antwoord: ‘Ja.’ Honderd percent was niet mogelijk. Negentig niet, tachtig niet - de lezer kan de reeks wel vervolgen. Maar tot nul percent was het toch wel ver, heel ver. Het was nul percent, niet één percent, maar nul percent. En prof. Gerbrandy? Een man, aan wiens volharding, energie, toe/ | |
[pagina 140]
| |
wijding men nog nimmer heeft getwijfeld? Als anderen werkloos bleven, dan moet hij toch...? Vóór 1940 had hij al getuigd van zijn diep respect voor het Joodse volk, voor hem het Volk van het Boek, van de Bijbel, had hij zijn geloof uitgesproken aan de uiteindelijke mislukking van de Neurenberger wetten, ‘omdat zij vloeken met die werkelijkheid in hogere zin, die alleen in staat is, een rechtsorde blijvend te dragen’. Geven wij twee aanhalingen uit het Enquêteverslag: ‘Laat ik dit even zeggen, Mijnheer de Voorzitter. Ik heb bezoek ontvangen van één der leiders van de mensen, die vooral opkwamen voor de Joden over de gehele wereld, en die heeft mij persoonlijk verklaard in tegenwoordigheid van de heer Van Haersma de With, dat er geen Regering was, die zich zo intensief daarvoor had geïnteresseerd als de Nederlandse.’ De heer Stokvis: ‘Dat was dan een platonische belangstelling, mijnheer Gerbrandy.’ Antwoord: ‘Neen.’ De heer Stokvis: ‘Dan zou ik graag van u willen horen, wat er in concreto gedaan is.’ Antwoord: ‘Hij heeft er bij gezegd: ik weet, dat u zo weinig kunt bereiken. Men moet niet de uitslag, het resultaat tellen, maar het doel.’ De heer Stokvis: ‘Inderdaad.’ De Voorzitter: ‘Hoe kwam het nu, dat u niets bereiken kon? Kwam dat voornamelijk door Engelse tegenstand, waarbij u zich neerlegde?’ Antwoord: ‘D.w.z. physieke onmogelijkheid, Mijnheer de Voorzitter.’ En nu de Voorzitter van de subcommissie zelf: ‘Het merkwaardige van deze zaak is, dat wij indertijd aan de heer Gerbrandy hebben gevraagd: “Had u niet steeds in Londen deze zaak in uw hoofd? Bent u niet steeds begaan geweest met de slachtoffers van de Duitse terreur op dit gebied, niet alleen wat de Joodse slachtoffers betreft, maar ook vele andere? Hebt u zich niet voortdurend afgevraagd: wat kunnen wij er aan doen?” “Ja, natuurlijk”, zei de heer Gerbrandy toen en hij heeft het ons min of meer toegelicht. Hij zei: “Er staat het nodige over in de notulen van de ministerraad”. Toen hebben wij gevraagd: “Mogen wij daar iets naders over vernemen?”, waarop de heer Gerbrandy ons beloofde, het thuis te zullen nakijken. Wij hebben later gevraagd of hij iets gevonden had en hij heeft ons geantwoord: “Er | |
[pagina 141]
| |
staat niets in”. Dat is iets, waardoor wij enigszins schichtig zijn geworden.’ Er zijn uit het najaar van 1943 een paar documenten overgeleverd, die licht kunnen werpen op de toenmalige zienswijze van de minister-president. Het eerste is een stuk, aan de ministers op 6 oktober 1943 rondgezonden en dat betrekking heeft op de uitwisseling van Nederlanders tegen Duitsers. Daaruit blijkt dat in februari 1943 deze zaak al aan de orde is geweest in de ministerraad, maar dat het toen alleen ging over de vraag, of men Nederlandse Joden in Nederland tegen geïnterneerde Duitsers in Suriname kon uitwisselen. Daarop was de ministerraad niet ingegaan: ‘Een der bezwaren tegen het plan was dat hoewel het lot der Joden wellicht zwaarder te dragen is dan dat van andere bevolkingsgroepen, het toch de vraag blijft of zulks voldoende grond vormt voor een voorkeursbehandeling.’ Men wist toen al, dat tienduizenden Joden onder vreselijke toestanden de weg naar Polen waren opgegaan; men had alle aanleiding, te vrezen voor een catastrofe. ‘Wellicht’ was hun lot zwaarder te dragen dan dat van andere bevolkingsgroepen. Wellicht. Het staat er. Ook voor dit latere plan blijft als een der bezwaren gelden, t.a.v. de Joden, in Barneveld geconcentreerd, dat zij ‘bevoorrecht worden boven andere Nederlanders’. In een radiorede, op 21 oktober 1943 gehouden, erkende Gerbrandy echter: ‘Hoewel ons volk ook, als geheel, te lijden heeft gehad en nog te lijden heeft, de slagen, die de Joden troffen, waren algemener en veelal wreder’. Maar ook: ‘- eens zal het Joodse volksdeel, verminkt, doch niet ontzield, zijn plaats hernemen aan de Nederlandse haardsteden. Al zal veel leed helaas niet ongedaan gemaakt kunnen worden, het Nederlandse volk zal zich zijnerzijds beijveren om de geslagen Joodse wonden naar beste vermogen te helen, gelijk het zich zal inspannen om het doorstane oorlogsleed van al zijn kinderen te verzachten en te genezen.’ De directeur van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, dr. L. de Jong, tijdens de oorlog in Londen werkzaam, herinnert zich, dat hij begin december 1943 prof. Gerbrandy documentatie-materiaal had voorgelegd, waaruit met grote mate van waarschijnlijkheid de systematische uitroeiing der Joden in Oost-Europa bleek. Prof Gerbrandy was hierdoor zo getroffen dat hij op een gegeven moment in ontsteltenis uitriep: ‘Maar dan gaat het ganse Duitse volk te gronde!’ (of woorden van die strekking). Hij had kennelijk tot op dat moment | |
[pagina 142]
| |
de realiteit van de massamoord betwijfeld. Ook later - nog in 1954 -meende prof. Gerbrandy zich stellig te herinneren, dat hij op het ogenblik, dat hij het hiervoor genoemde stuk (van 6 oktober 1943) opgesteld had, nog geen geloof gehecht had aan de berichten die van massale uitroeiing van westeuropese Joden gewaagden; korte tijd later echter had hij deze mening gewijzigd en kon hij niet meer aan de vreselijke realiteit twijfelen. Het blijft een benauwende, een bijna obsederende vraag voor de historicus: Wat ‘wist’ ‘men’ in Londen? Een zin met twee woorden, gescheiden van elkaar, tussen aanhalingstekens: ‘wist’ en ‘men’. Als die ‘men’ in Londen Pools was, ‘wist’ hij het reeds midden 1942 zowat allemaal, maar de zelfmoord van een Poolse Jood, hierboven vermeld, bewijst, hoe weinig daarna gebeurde, beter: dat niets daarna gebeurde. En de Nederlandse ‘men’ in Londen; ‘Wist’ men het? Radio Oranje sprak op 29 juli 1942 van ‘Joodse Polen’, bij duizenden in gaskamers afgemaakt en in een oproep: ‘Onze Joodse medeburgers zal het even slecht vergaan’; hen wacht ‘vernietiging en uitroeiing’. Een Amerikaanse publicatie van 1943 gewaagt van de transporten en spreekt uit, dat alleen al hun afschuwelijk karakter ‘voldoende bewijs’ leverde, dat uitroeiing meer dan arbeid het werkelijke doel was. Hele pakken documenten over de toestand in bezet gebied en in het bijzonder in Nederland zijn uit Londen bewaard gebleven. Alweer: wie precies was de ‘men’ die ze las? Hoe weet men dat deze of gene afschuwelijke onthulling niet wekenlang, maandenlang in een bureaula bleef liggen? Op verschillende documenten staat ‘geheim’. Wie hield het geheim en voor wie? Het zal misschien nog na te gaan zijn, misschien ook niet; wij hebben het maar niet geprobeerd. Het al meer genoemde rapport-Dentz komt tot de conclusie dat de deportatie naar Polen (‘naar gevreesd moet worden’) daarentegen te beschouwen is als een aanwijzing, dat van de betrokkenen uiteindelijk slechts weinigen het leven er zullen afbrengen. Is er nu volstrekt niets gedaan? Er zat in Londen toch een vrij groot aantal Joden; namen zij geen enkel initiatief? Natuurlijk. Geven wij nog eens het woord aan een kroongetuige, de heer M. Sluyser: ‘De zaak is, dat midden 1942 men eigenlijk’ (cursivering van ons, J.P.) ‘in Londen zich rekenschap begon’ (idem) ‘te geven van de grote ernst van de gevaren, die vooral de Joodse Nederlanders bedreigden’. Een aantal personen - de heer Sluyser inbegrepen - had ‘de zaak van het begin af zeer pessimistisch bekeken’. Maar men had ‘moeite om de gedachte | |
[pagina 143]
| |
te verwerken, dat de mensen werden weggevoerd om in Polen te worden vergast’. Op een middag had prof. Gerbrandy hem verteld, dat volgens een uit Polen ontsnapte officier de Joodse Nederlanders daar werden vergast. Prof. Gerbrandy had gevraagd: ‘Kun jij zo iets geloven?’ Prof. Gerbrandy ‘kon het niet geloven, dat een dergelijke onmenselijke methode zelfs door de Duitsers werd toegepast’. In elk geval, de heer Sluyser kreeg daarna contact met twee Nederlandse Joden in Londen, mr. J.L. Polak, directeur van de Unilever, en de heer S. van Zwanenberg uit Oss. Pogingen om bij de Nederlandse regering gedaan te krijgen, een advies-commissie voor Joodse aangelegenheden in het leven te roepen, werden aanvankelijk afgewezen met een argument, waarvan de heer Sluyser zegt, dat het ‘volstrekt bona fide’ was: de regering maakte geen verschil tussen Nederlanders en Nederlanders. De historicus beseft wel, hoe gevaarlijk vergelijkingen zijn, maar zou toch willen opmerken, dat het een arts, voor wie alle patiënten patiënten zijn, ook niet siert, wanneer hij geen verschil maakt tussen een zware verkoudheid en een acute blindedarm-ontsteking. Eindelijk, op 22 februari 1943, werd toch uit de drie genoemde personen deze commissie gevormd, die zich meer in het bijzonder blijkt bezig te hebben gehouden met het probleem van de uitwisseling. Verderop in het Enquêteverslag vindt men iets over haar activiteit. Bij het verhoor van de heer Dentz merkte mr. Stokvis op: ‘Ik heb de taak van de Joodse Adviescommissie eigenlijknooit helemaal begrepen.’ Antwoord: ‘Ik ook niet. Ik heb zoveel in Londen niet begrepen.’ Het is ook merkwaardig uit het verslag te vernemen, in welk tempo bij de toenmalige Regeringscommissaris voor de Repatriëring ‘eindelijk’ het plan was opgekomen om de Joodse gedeporteerden te helpen. Pas in juni-juli 1944 kreeg hij van de regering toestemming, ‘te trachten in die richting te doen wat er te doen was’. Wij onderschrijven volkomen het oordeel, door een o.i. bevoegdeGa naar voetnoot1 te dezer zake uitgesproken over de Londense activiteit ten bate van de Nederlandse Joden: ‘Nergens staat in een aantal punten duidelijk en onomstotelijk geresumeerd wat die Nederlandse instanties nu eigenlijk wèl hebben gedaan’. Nergens, voegt schrijver dezes daaraan toe, heeft hij een aanvaardbare weerlegging gevonden van het oordeel van de Pakkettencommissie: ‘dat de Nederlandse Regering te Londen haar taak betreffende de | |
[pagina 144]
| |
zorg voor de politieke gevangenen en gedeporteerde Joden afgeschoven heeft op andere instanties, zonder er zich voldoende van te overtuigen, of deze taak naar behoren werd uitgevoerd; ‘dat het een grove nalatigheid van de Nederlandse Regering in Londen en het London Committee is geweest, dat tot juni 1944 geen enkele maatregel, zelfs niet het registreren van aldaar bekende namen van politieke gevangenen en gedeporteerde Joden, was genomen om de directe hulpverlening aan genoemde gevangenen te organiseren, zulks in tegenstelling met andere naties; ‘dat in de jaren 1944 en 1945 de activiteit van de meeste officiële Nederlandse instanties in Londen nog zo gering was, en eventuele toegezegde financiële hulp zo traag werd uitbetaald, dat iedere poging tot hulpverlening vrijwel tot mislukking gedoemd was.’ Enzovoorts. En: ‘dat alle bovengenoemde grotere en kleinere tekortkomingen - vrijwel alle terug te brengen tot een tekort aan initiatief, durf en fantasie en een teveel aan formalisme en bureaucratie - er de oorzaak van zijn, dat duizenden Nederlanders het leven hebben verloren welke, naar menselijke berekening, bij tijdige hulpverlening zouden zijn gered.’ Terecht wijst mr. HerzbergGa naar voetnoot1 op de reactie van de meergemelde Regeringscommissaris voor de Repatriëring op een voorstel tot hulpverlening aan Joden in Bergen-Belsen, d.d. 8 maart 1945: ‘I would still have to consider whether the matter is of sufficient urgency and importance’. Deze uiting zegt mr. Herzberg ‘bewijst op zichzelf al hoe weinig men in Londen van de Jodenvervolging heeft begrepen. En dit is nog de meest vleiende suppositie.’ Inderdaad; vleiender kan het o.i. niet. Een gestencild stuk, in het Enquêteverslag niet opgenomen, bevat de telegramwisseling van baron Van Harinxma, regeringscommissaris voor de vluchtelingen, in maart en april 1944, betreffende het sturen van pakketten uit Portugal naar de Joden in Westerbork, Barneveld en Vught. Het is een vorm van hulpverlening, voorgesteld door de Amerikaanse Joint en door een Joods comité in Jeruzalem. In door minister Van Kleffens ondertekende, namens baron Van Harinxma verzonden telegrammen, poneerde laatstgenoemde tot tweemaal toe, dat zijn organisatie niets met deze zaak te maken had (‘Volgens mij is plan Jewish Joint Committee alleen hun zaak’). | |
[pagina 145]
| |
Toen het in bezet gebied misliep met de Joden, deed Koos Vorrink van hieruit begin 1943 voorstellen voor het nemen van represailles op de Duitsers. Deze Duitsers vingen zowel zijn boodschap op als het antwoord uit Londen; dat laatste kwam hierop neer dat men voor dergelijke politieke berichten geen interesse had. Het bewijs is niet geleverd echter, dat dit telegram, indien al echt trouwens, van de Nederlandse regering gekomen is, of haar bekend geweest is; van de Duitsers hier te lande, van Rauter bijvoorbeeld, heet het, dat zij er met voldoening van kennis genomen hebben, vermengd overigens met spijt, dat publicatie (de telegramwisseling vond plaats in het kader van het Englandspiel) toen onmogelijk was. Het is te begrijpen dat wie in Nederland na de oorlog de echtheid en de oorsprong volledig aanvaardden, daar bittere oordelen aan vastgeknoopt hebben ten aanzien van een regering, die in haar elementaire taak te kort geschoten leek; het paste zo goed in een samenhang met andere beschuldigingen, met die bijvoorbeeld, dat Londen nimmer enige instructie aan de Joodse organisaties verstrekt had, ook niet via Radio Oranje, dat Londen de Joden maar in de steek gelaten had, overgeleverd als zij waren aan een oppermachtige vijand zonder enige hulp van buiten. Hulp van buiten? Misschien zal deze of gene lezer opperen: maar er was toch binnen het kader van de internationale gebruiken een instantie, die de Nederlandse belangen, ook die van Nederlandse Joden, verdedigde? Er was toch, wat de Duitsers noemden, een Schutzmacht in Berlijn? Inderdaad, die was er: Zweden, of beter de Zweedse gezant, aan wiens legatie een z.g. Schutzmacht-afdeling verbonden was; tevens was een ondergeschikt Nederlands ambtenaar daar achtergelaten, toen de Nederlandse legatie in mei 1940 uit Berlijn vertrokken was. Uit de verhoren van de Enquêtecommissie en uit brieven, door enkele nauw bij deze zaak betrokkenen na de oorlog tot prof. Cohen gericht (en door deze te onzer beschikking gesteld) krijgen wij wel enig beeld van wat men gewild, gepoogd en bereikt heeft. De wil blijkt in het algemeen goed te zijn geweest, al heette een met name genoemde leider van deze Schutzmacht-afdeling ‘geen Jodenvriend’ en ‘een vrij povere figuur’. Aan pogingen heeft het niet ontbroken. Prof. Cohen had zich naar aanleiding van wat wij de Mauthausen-catastrofe zullen noemen, in 1941 gericht tot de honorair consul-generaal van Finland in Nederland, de heer A.J. Th. van der Vlugt, die in deze kwaliteit met een Dauervisum ongehinderd naar Berlijn kon reizen en daar contact op- | |
[pagina 146]
| |
nemen met de Zweedse gezant. Ook de uitgesproken anti-Nazi's onder de Zweden voelden zich echter geremd op dit punt en wel met het oog op de delicate positie van hun land; zij zagen er spoedig van af, zich te veel in te laten met de belangen der Nederlandse Joden, ‘nadat speciaal daaromtrent de Duitsers hun sterke ergernis kenbaar gemaakt hadden’. Die ‘sterke ergernis’ zal ook wel enigszins daarin geworteld hebben, dat de Duitsers liefst zo lang mogelijk de schijn der legaliteit wilden ophouden en door de Zeedse interventie a.h.w. gedwongen werden legale uitwegen voor hun illegale optreden te verzinnen. Al vroeg trouwens vinden wij daar de sporen van. Op 16 juni 1941 immers reeds stelt de Pressereferent Janke de oprichting voor van een concentratiekamp in Nederland, opdat Nederlandse onderdanen niet hoeven te worden gevoerd naar Duitsland, waar ze rechtstreeks de Zweedse bescherming genieten. Curieus is dat Bene op 17 juli 1942 met iets soortgelijks voor de dag komt, nu speciaal op de Nederlandse Joden gericht; laat men ze allemaal statenloos verklaren, dan heeft men bij hun deportatie helemaal geen last van de Zweden als Schutzmacht; het blijkt, dat hier een aansporing van het RSHA in Berlijn aan ten grondslag lag, alleen de weggevoerde Joden het Nederlanderschap te ontnemen, maar op een bespreking bij Seyss-Inquart voelde men meer voor een zodanige maatregel tegen alle Nederlandse Joden zonder uitzondering. Tussen die eerste en tweede datum was al wat gebeurd. In oktober 1941 bleek, op verzoek van de Nederlandse regering, Zweden ‘herhaaldelijk’ (zegt een Duits stuk) te hebben gepoogd, iets voor de Mauthausen-jongens te doen, maar de gezant was door de Duitse ambtenaar van het Auswärtige Amt dr. Albrecht afgescheept met de mededeling, dat het hier was gegaan om Amsterdamse relletjes onder ‘Joods-communistische leiding’. Ook andere functionarissen van het Auswärtige Amt bemoeiden zich ermee, zo Luther en Rademacher; deze laatste moet tijdens zijn naoorlogse proces te kennen hebben gegeven dat hij de wegvoering van Joden als volkenrechtelijk juist beschouwde en had nooit van Auschwitz gehoord; zijn ministerie was bij deze deportaties alleen gebruikt ‘om naar buiten de indruk van correctheid te maken’. Ook hij gaf in een bewaard gebleven brief aan Müller (van het RSHA) te kennen, dat het beter was, de opgepakten voortaan in de bezette gebieden te laten, dan kon niemand voor ze interveniëren. En: ‘Weiter sollte dafür Sorge getragen werden, dass bei der Mitteilung der | |
[pagina 147]
| |
Todesfälle möglichst nicht der Eindruck entsteht, die Todesfälle ereigneten sich jeweils an bestimmten Tagen’. Aan het eind nog eens de verzekering, dat het Auswärtige Amt het verder geheel eens was, ‘grundsätzlich’, met de maatregelen tegen de Joden, maar de bescherming van Duitse belangen maakte de hiervoor genoemde maatregel nodig. Onder dit stuk stond blijkens de fotocopie aangetekend: ‘Die Schweden sind nicht darauf zurückgekommen’. Er is nog een klein staartje in 1942. Op 31 juli komt de hierboven-genoemde dr. Albrecht zowaar nog eens op de zaak terug. Hij vreest dat ‘die internationalen Judenkreise’ toch weer Zweden zullen benaderen, nu alle Nederlandse Joden voor de wegvoering staan. In 1941 had men Zweden steeds weer het verzoek geweigerd, Mauthausen te bezichtigen, maar wel had men de families van de toen weggevoerden voortdurend overlijdensacten gestuurd. Maar nu gaan àlle Joden. Dan is het maar het beste, dat men ‘über den Unterbringungsort sowie über etwaige Sterbefälle keine Mitteilungen nach aussen gelangen lässt’. En waarom? ‘Dann wird es voraussichtlich auch möglich sein, Verlangen der schwedischen Gesandschaft auf Besuch der Lager abzubiegen.’ In oktober 1947 is deze dr. Albrecht in Neurenberg verhoord. Twee aanhalingen, uit het Engels van het protocol vertaald: Vraag: (Albrecht weet van niets) ‘Ik raad u aan, helemaal openhartig tegenover mij te wezen. Het is beter, als u helemaal openhartig tegenover mij bent. Ik weet niet of u wel de volledige gevolgtrekkingen hebt begrepen uit wat ik u mededeel. U weet dat die Joden werden gedood en dat overlijdensacten werden opgesteld in grote aantallen op een bepaalde dag.’ Antwoord: ‘Dat wist ik niet.’ Vraag: ‘Zo dat iedereen al uit de verte kon zien, dat dat geen gewone sterfgevallen waren. Dat weet u precies. Ik kan het u bewijzen en wel binnen vijf minuten, nu’ (citeert de inhoud van het bovenvermelde stuk van 31 juli 1942). ‘Herinnert u zich dat?’ Antwoord: ‘Ik herinner me de zaak zoals die in mijn memorandum staat.’ Vraag: ‘Als u dit advies toen hebt gegeven, is het dan niet weerzinwekkend?’ (Komt er later op terug) ‘Nogal walgelijk, vindt u niet?’ Antwoord: ‘Dat is de zaak waar ik toen over schreef.’ Vraag: ‘Vindt u niet, dat het nogal walgelijk is? Is het niet verschrikkelijk? U geeft toch wel toe, meneer Albrecht, dat het verschrikkelijk is?’ | |
[pagina 148]
| |
Antwoord: ‘Ik zit er over na te denken, hoe die kwestie is ontstaan.’ Vraag: ‘Dat kan ik u precies vertellen. De Zweden wilden de kampen inspecteren, om te weten, wat men met de Nederlandse Joden deed. Van 1941 af poogden zij de kampen te bezoeken.’ Antwoord: ‘Het blijkt dat ze niet werden toegelaten.’ Vraag: ‘Natuurlijk werden ze niet toegelaten. Ik wil nu weten of u de moed hebt, mij te vertellen of het een misdaad is of niet en of u betreurt, dat u er iets mee te maken had?’ Antwoord: ‘Zeker, voorzover het het laatste betreft.’ Vraag: ‘En of het een misdaad was? Kom, wees een kerel, meneer Albrecht! Ja of nee?’ Antwoord: ‘Ja.’ En met deze bevestiging kunnen wij overgaan tot de behandeling van een probleem, dat zich a.h.w. van de eerste bladzijde af opdringt: dat van de Duitsers in het algemeen. |
|