Ondergang
(1965)–J. Presser– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Joden en andere NederlandersDe Duitsers in Nederland vervolgden de Joden. De niet-Joden in Nederland moesten weinig van de Duitsers hebben. Koesterden zij dus sympathie voor, verleenden zij bijstand aan de Joden? De verhoudingen tussen mensen, individueel of in groepen, zijn niet zo mathematisch bepaald, verre van dien. De werkelijkheid dier jaren was veel genuanceerder dan deze schematische abstractie. Wanneer wij nu de verhouding tussen de niet-Joodse en de Joodse bevolkingsgroep tijdens de bezetting ter sprake brengen, herinneren wij eraan, dat wij al op vele plaatsen melding gemaakt hebben van de activiteit - of van het gebrek aan activiteit - van de eersten, zowel in haar bestuursorganen, in de kerken, als individueel of groepsgewijs. De hieronder volgende beschouwing zij aanvaard als afronding en gedeeltelijke samenvatting. Men zou zich, met de wiskunde, hierboven genoemd, als leidraad een ideale houding bij de niet-Joden kunnen voorstellen, niet alleen bepaald door hun tegenstelling als Nederlanders tot de Duitsers als vijand, maar ook door die als behoorlijke mensen tot barbaarse misdadigers. Idealiter moest iedere Nederlander illegaal zijn geweest. Al vrij spoedig na de aanvang der bezetting was het al niet meer mogelijk de vervolging zodanig te bagatelliseren, dat men haar kon ontkennen. Zij betekende voor de grote meerderheid een realiteit, die in elk geval een gezindheid bepaalde. Van die gezindheid tot een houding was een onontkoombare tweede stap. Idealiter, als hiervoor bedoeld, zou nu ook nog een derde stap hebben moeten volgen: de identificatie van de niet-Joodse Nederlander met de JoodseGa naar voetnoot1. In welke mate is nu de werkelijkheid bij dat ideaal ten achter gebleven? In welke mate heeft men de onderscheiding tussen niet-Joden en Joden aanvaard of er zich bij neergelegd? Grijpen wij terug naar de hierboven gestelde tweeheid van gezindheid en houding, dan onthult reeds een oppervlakkige beschouwing merkwaardige discrepanties. De goede gezindheid en de goede houding kwamen voor - gelukkig. De verkeerde gezindheid en de verkeerde houding ook - helaas. Maar tevens de goede gezindheid en de verkeerde houding, de verkeerde gezindheid en de goede houding. | |
[pagina 126]
| |
‘Goed’ en ‘verkeerd’ vertonen daarbij een vèr uitwaaierend spectrum van schakeringen; het zijn bijna onhanteerbare vereenvoudigingen voor wie een stuk werkelijkheid poogt te benaderen. Wat immers omvat niet alles ‘verkeerd’? Laf, traag, dom, onnadenkend, onverschillig, vijandig, laaghartig en nog meer. Het was een nieuwe situatie, voor iedereen. Er had in Nederland altoos een redelijke mate van verdraagzaamheid geheerst; pogroms waren nimmer voorgekomen. De Joden hadden over de symptomen van antisemitisme zonder al te veel moeite kunnen heenzien; openlijke vijandschap was zo zeldzaam, dat zelfs - wij zagen het - een aantal Joden lid van de NSB had kunnen worden. Velen waren aan de Joden gewend geraakt, er waren er die ze waardeerden, er waren er die ze wantrouwden; tot bepaalde functies, tot bepaalde instellingen hadden ze op grond ener ongeschreven code, geen toegang; de bestaande discriminatie in het algemeen was voor de Joden draaglijk geweest, had voor de niet-Joden weinig betekend. In de jaren vóór 1940 hadden verscheidene niet-Joden in den lande openlijk tegen de Duitse Jodenvervolging hun stem verheven, vertegenwoordigers van alle gezindten; als enig voorbeeld maken wij hier gewag van Titus Brandsma, niet ten onrechte bij de Nazi's aangeschreven als ‘ein gefährlicher Mensch’; in de bezettingstijd is hij door hen naar Dachau gevoerd, waar hij het leven liet. En nu kwamen de Duitsers en vervolgden de Joden. Velen merkten het aanvankelijk nauwelijks op en vonden, zodra zij het feit niet meer konden ontkennen, allerlei troostgronden, die het zelfbedrog der berusting mogelijk maakten: ‘Wel werden onze Joodse medeburgers diep beledigd, maar dat was niet dodelijk, niet waar? Als het vrede werd, kwam alles immers weer in orde, plus een behoorlijke schadeloosstelling! Zo troostte men zich en suste zijn geweten in slaap.’Ga naar voetnoot1 Of, andere nuance: ‘Men vond het erg voor de Joden, en prees zichzelf gelukkig, geen Jood te zijn. Men geraakte er aan gewend, dat de Joden de klappen kregen.’Ga naar voetnoot2 Of Het Parool (10 mei 1942): ‘En nòg leeft een groot deel van Nederlands burgerij rustig verder. Zij horen niets, willen niets weten en zien liefst niets van wat er om hen heen gebeurt. Zij weten nauwelijks iets van de misdadige maatregels, waaraan onze Joodse landgenoten zijn blootgesteld, waardoor dit deel van het Nederlandse volk in ons eigen, voorheen zo veilige land, langzamerhand | |
[pagina 127]
| |
het bestaan begint te leiden van een opgejaagd dier, zonder enige rechtszekerheid, zonder bestaanszekerheid, zonder te weten, wat de dag van morgen zal brengen en welke nieuwe kwellingen de duivelse Hunnen weer voor hen zullen uitdenken’. Zij wisten niet, wilden niet weten. Hitler maakte dat ook wel erg gemakkelijk voor hen: zij hoefden niet te weten. Het ging allemaal zo geleidelijk. Zo netjes. Niet altijd, maar toch. Men had zijn eigen zorgen. Vooral dat laatste werd een licht hanteerbare troostgrond. Hoe vaak heeft schrijver dezes niet na de oorlog te horen gekregen: Je moet niet vergeten, wat wij allemaal hebben uitgestaan! Hij vergat - en vergeet - het niet. Vervolgens: men had het alibi van het voorbeeld. Wat deed de overheid? Bij de behandeling van het probleem van de Joodse Raad hebben wij reeds een opsomming gegeven van de Nederlandse instanties, die de Duitsers bij de Jodenvervolging allerlei diensten bewezen. Hoe vlijtig en toegewijd werkte niet het Centraal Bevolkingsregister bijvoorbeeld mee! Hoe plezierig was het niet voor de Duitsers, dat de Nederlandse ambtenaar zo'n Jantje Secuur was: ‘Veel innerlijke tegenstand moest worden overwonnen. De ambtenaar was ingeprent, dat de waarde van de registers bestond in de allergrootste nauwkeurigheid, waarmede de gegevens op de kaarten werden geregistreerd, dat fouten, zelfs de allerkleinste, ontoelaatbaar waren en dat hij voor deze fouten ter verantwoording kon worden geroepen... De wens om medeburgers te helpen uit handen van de vijand te blijven, won het echter...’Ga naar voetnoot1 Niet bij allen. Men sla er de ondergrondse pers maar op na. Over ‘het jammerlijk schouwspel van een kudde angstige schipbreukelingen, die elkaar bij de jaspanden vastgrijpen om in elkaars radeloosheid de verontschuldigingen te vinden voor hun gebrek aan moed’ (Het Parool, 22 september 1941). ‘Hadden zij’, aldus Trouw (23 juni 1943), ‘van stonde aan een principiële houding aangenomen... Dat zou het moreel van het Nederlandse volk ten zeerste hebben geschraagd.’ Zij hadden het niet, zeker niet ‘van stonde aan’. Reeds in het najaar van 1940 valt Pieter 't Hoen (F.J. Goedhart) de burgemeesters van onze beide grootste steden en velen hunner ambtgenoten aan om hun jammerlijke houding tegenover de bezetter: ‘Het optreden van vele burgemeesters is meer dan beschamend. Het is ergerlijk en schandalig. | |
[pagina 128]
| |
Zij capituleren elke dag opnieuw voor de onbeschaamde eisen van de indringer.’ Zij ‘haasten zich om de Duitse overweldiger het stof van zijn laarzen te likken... Vooral het hogere overheidspersoneel papt met de vijand aan en gedraagt zich als schoenpoetser van de Pruis.’ Kon de gemiddelde Nederlander een voorbeeld vinden in de houding van diegenen, in wie hij zijn in den lande vertoevende overheid moest zien: de secretarissen-generaal? Hielden zij - in meerderheid dan - zich binnen de grenzen van het Landoorlogreglement? Trokken zij de grens precies tussen geoorloofde en ongeoorloofde collaboratie? Wanneer zij twee heren te dienen hadden gekregen sinds mei 1940, gingen zij niet héél ver met hun diensten aan de nieuwe? En de kerken? Hoe aarzelend waren zij niet begonnen? Hoe velen helaas schikten zich niet in de noodlottige maatregelen van de bezetter (met een beroep op bijbelteksten e.d.), ja, werkten eraan mee? Hoe vaak kozen zij niet in de eerste plaats partij, niet voor de vervolgde Joden, maar voor de vervolgde dopelingen? Wat zag men de politie doen, die handhaver van de orde, afglijdend tot werktuig van de bezetter, medeplichtig aan zijn vervolgingen? De angst sloop rond, weerhield, verlamde. Men zag, men hoorde: ‘Maar ach, - ikzelf?... keek toe en heb gezwegen.’Ga naar voetnoot1
De Joden worden weggevoerd en: ‘Bloed stijgt ons naar de wangen
van schaamte, dat we dit siddrend verdragen,
dat w'ons niet kunnen, ons niet durven wage'om
hen los te rukken uit die scherpe tangen
en enkel staan, meewarig en verslagen.’Ga naar voetnoot2
‘Meewarig en verslagen’; lang niet allen echter koesterden die gevoelens. De Duitsers haatten de Joden, het verzet haatte de Duitsers. Berustten, nog eens, menselijke verhoudingen op wiskunde, dan had het verzet voor de Joden moeten opkomen. Dat is vaak, heel vaak inderdaad geschied; laat hier met nadruk uitgesproken blijven, dat het zeer vele, door zeer velen niet zelden met gevaar voor eigen leven en volstrekt belangeloos verricht in dezen, een van de verhevenste bladzijden blijft uit de geschiedenis van die jaren. Is ze daarmee weerlegd, de algemene uitspraak van Sartre, dat ‘ieder onzer’ (van de niet-Joden) | |
[pagina 129]
| |
is ‘totalement coupable et même criminel, le sang juif que les nazis ont versé retombe sur toutes nos têtes’? Zelfs waar verzet geboden werd, kon de gezindheid achter de verzetshouding heel troebel zijn. Het is erkend, dat onder verzetslieden ‘virulente Jodenhaters’ voorkwamen. Tot in de kampen als Amersfoort en Ommen koesterden gevangen niet-Joden gevoelens van afkeer tegenover de Joden, hun medeslachtoffersGa naar voetnoot1. Zelfs onder de Engelandvaarders bevonden zich antisemieten. Zelfs in de illegaliteit kwam verraad van Joden voor. In de literatuur over die tijd komt men de wonderlijkste Jodenhelpers tegen; men weet trouwens: de philosemiet kan (let wel: kan) een ongemeen gecompliceerd personage zijn. Welk een tragische complexiteit onthult zich niet in een stuk als Het opgejaagde volk van Anne de Vries, opbiechtend dat ‘wij bijna allen’ de Joden haatten, dat ‘het Nationaal-Socialisme met succes geappeleerd heeft aan onze zondige hartstochten en voor zijn anti-Joodse propaganda in ons land een rijke voedingsbodem vond... De meest voorkomende houding hier (in Amsterdam) was overal als elders in het land: dat men met de Joden niet te maken wilde hebben.’ Een merkwaardige uitspraak, dunkt ons, omdat ze als belijdenis het besef verraadt ener zo diepgevoelde schuld, dat ze de Jood ertoe zou kunnen brengen, de schrijver en in elk geval de niet-Joden in het algemeen te verdedigen met een verwijzing naar de Februaristaking in hetzelfde Amsterdam, dat in zijn ogen zo erg gefaald heeft. Dezelfde aarzeling voelen wij tegenover wat hij hierop laat volgen: ‘...dat ondanks het prachtige werk, door enkelen gedaan, geen vorm van verzet zo grandioos verloren is als dat tegen de Jodenvervolging’. Kan men hier wegen, afwegen? En wat moet men dan meetellen, wat niet? Onze aarzeling vervalt in elk geval tegenover één groep, die wij misschien het best - of het minst verkeerd - op deze plaats behandelen: de denuncianten, de openlijke of anonieme aanbrengers. Van hun brieven is een enkele terechtgekomen bij Calmeyer en daarmee bewaard gebleven. Reeds in 1941 schrijft een verontruste Nederlander ‘persoonlijk’ aan ‘Mijnheer de Rijkscommissaris’: ‘U alleen kunt het doen om Joden en jodinnen uit de particulieren of Gemeente Rusthuizen te verdwijnen. Zij zijn een ergernis voor een ieder beschaafd mensch en zij vergallen een iegelijks leven. Groetend’ (volgt een naam - geen echte). | |
[pagina 130]
| |
Calmeyer's commentaar hierop is kostelijk: ‘Es wird Schreiber ja wohl genügen, sich ausgesprochen zu haben. Die Form, namentlich zu unterzeichnen, ist nicht einmal unsympathisch’. En na nog een paar zinnen: ‘Weglegen’. Een aannemersfirma in Hilversum (met volle naam) bericht de Duitsers over bepaalde aangeduide Joden, die goederen uit hun woning in veiligheid brengen. Een zakenman (volle naam) verklikt een Joodse collega, die bij zijn klanten op de Duitsers scheldt. Een Hagenaar (volle naam) bezwaart zich op 21 november 1941 bij ‘de Weledel zeer geleerde Heer Dr Seijs Inquart’ over de aanstelling van een Jood (‘En dat jongmensch is nog wel iemand dien zeer tegen Duitschland en de NSB is’) in rijksdienst (nonsens natuurlijk op dat moment); hij heet geholpen ‘door een van zijn chefs, want dien zij telkens tegen hem, maak ja maar niet bezorgd hoor, want ik zal je wel helpen, en dat is nu geschied.’ Onze Hagenaar verklaart zich bereid tot toelichting (‘doch ik kan helaas niet de Duitsche taal’) en eindigt, na nog eens voluit de naam van de ‘Jood’ opgegeven te hebben met ‘P.S. ik verzoek hierover wel geheimhouding over mijn persoon’. Bijna komisch, maar niet helemaal komisch, is het geval van een Nijmeegse dame, die zich tot ‘Dr. Seijs-Inquart, Den Haag’ wendt over haar dochter, die ‘omgang heeft’ met een Jood. ‘U begrijpt dat ik daar zeer (in tekst dubbel onderstreept) “op tegen ben.” “Seijs-Inquart” is “de enige, die hier een einde aan kan maken”. Seyss-Inquart zond deze hartekreet door aan Calmeyer, die hem weer naar Binnenlandse Zaken doorgaf met het verzoek, bij het hoofd van de Afdeling Bevolking, Verkiezingen en Burgerlijke Stand in Den Haag erop aan te dringen, de bruidegom eens bij zich te laten komen, die inderdaad verklaarde, van het huwelijk af te zien... Een bijzonder triest hoofdstukje uit de bezettingstijd is dat, waarin de activiteit - of non-activiteit - ter sprake moet komen van een instelling, die bij uitstek voor hulpverlening op humanitaire basis geschapen heette: het Nederlandse Rode Kruis. In het materiaal bevinden zich daarover vele klachten - en aanklachten; zelfs heel gematigde personen spreken met grote verbittering: ‘Alle nationaliteiten in Theresienstadt ontvingen pakketten behalve wij’. (In een kamp na de bevrijding): ‘Het Franse Rode Kruis was natuurlijk present, het Belgische Rode Kruis was present, maar het Nederlandse Rode Kruis schitterde door afwezigheid’. En: ‘Het Nederlandse Rode Kruis kan er zich nooit op beroepen, dat er geen verbinding met Auschwitz te | |
[pagina 131]
| |
krijgen was. Het is dan ook een raadsel waarom het nooit pakketten naar Auschwitz gestuurd heeft.’ Ook na de bevrijding had het ‘nog heel veel goed kunnen maken, indien het gezorgd had voor voldoende medicamenten en voor een behoorlijke voedselvoorziening’. ‘Ik durf te beweren, dat menig Nederlander, die na de bevrijding nog gestorven is, dan wel gered zou zijn geworden.’ En: ‘Het was voor ons in vergelijking met andere nationaliteiten in-droevig, steeds maar weer te constateren dat wij volkomen aan ons lot overgelaten werden.’ (In een Duits tuchthuis:) ‘In de loop van 1942 bleek dat wij kammen en stofkammen van huis mochten ontvangen. Enkelen kregen op verzoek ook een gestuurd. Het Rode Kruis stuurde niets. Natuurlijk, een kam is maar een kam, maar is er iemand bij het Rode Kruis, die beseffen kan wat een eigen kam en een eigen stofkam betekenen in een gemeenschap, waar ongedierte aan de orde van de dag is en een kam een symbool der beschaving? Zelfde klachten over tandpasta en tandenborstel. Bovendien afgezien nog van de geweldige betekenis die dergelijke kleinigheden in die omstandigheden voor ons betekenden, het feit alleen al te merken “ze denken aan ons, ze doen hun best voor ons” was immers honderdmaal meer waard dan het gezondene zelf.’ En: ‘Alle Franse, Belgische, Luxemburgse, Noorse, Deense, Tsjechische vrouwen hadden’ (in Waldheim) ‘dergelijke gaven ontvangen. Het Nederlandse Rode Kruis had weer niets gedaan’ (in tekst cursief). Men weet, dat na de bevrijding in het rapport van de z.g. ‘Pakkettencommissie’ over deze aangelegenheid harde noten zijn gekraakt. Het is daar, waar feiten gegeven worden, buitengewoon pijnlijke lectuur. Ook hier kan schrijver, zich overigens de subjectiviteit van zulk een uitspraak bewust, zich niet geheel en al overtuigd voelen van wat door de voorzitters van het London Committee van het Nederlandse Rode Kruis in antwoord op het rapport der Pakkettencommissie ter verdediging is aangevoerd; hij sluit zich op zijn minst aan bij de conclusie van de Enquêtecommissie, welker beheerste bewoordingen hij slechts met moeite voor eigen rekening kan nemen. Dat het naoorlogse bestuur van dit Rode Kruis zich geroepen voelde, in het raadhuis van de gemeente Westerbork een gedenkraam te laten aanbrengen, stemt ook tot gepeinzen, wanneer men verneemt, dat dit voorstelt ‘een uitgeputte, ter aarde geworpen Joodse man, die door een vrouwenfiguur de drinkbeker wordt aangereikt’; links en rechts de wapens van het Rode Kruis en Westerbork. Het blijft nu eenmaal voor schrijver dezes een schrijnende waarheid, dat ook waar deze | |
[pagina 132]
| |
organisatie zelf geen hulp heette te kunnen verlenen, zij meer had kunnen presteren in het ontwikkelen van initiatieven, om hulp door anderen te stimuleren. Het lange stuk van H.M. Gans, op blz. 106-118 als bijlage in het rapport van de Pakkettencommissie opgenomen (wij citeerden al eerder daaruit) blijft een onvergetelijk document van menselijk falen. Gelukkig zijn er ook andere zaken te vermelden. Herhaaldelijk gewaagden wij van protesten, van verzet, van hulpverlening. Bij het ontslag aan Joodse ambtenaren, bij de terreur in de Amsterdamse Jodenhoek, bij de invoering van de ster, bij het begin van de deportaties; wij zullen nog moeten spreken over de opneming van en hulpverlening aan ondergedokenen. Niet alleen verzetslieden haalde men met groot risico uit de gevangenissen, ook Joden, omdat zij Joden waren - al is het tekenend, dat dit als een van de zeer weinige keren moet gelden dat zulks geschiedde. Niet overal was men traag geweest; hier en daar vinden wij zelfstandige initiatieven van mensen, die niet wachtten, totdat anderen op gang kwamen. Niet alle ambtenaren lieten verstek gaan; velen bekochten hun actieve steun aan de vervolgden met hun leven; hetzelfde kan men ook zeggen van velen bij de politie aangesteld. In de baaierd van drijfveren ontbreken gelukkig zeer vaak de nobelste niet. In het leven van alledag bevinden zich de dingen gewoonlijk niet op zulk een hoog niveau. ‘Vanmorgen ontmoette ik een vroegere patiënt, een Jood van plus minus 70 jaar. Hij vertelde, dat zijn vier kinderen 6 tot 8 maanden geleden naar Polen waren vervoerd en dat hij sedert niets van hen had gehoord. Toen het gesprek afgelopen was, gaf ik hem een hand en werd toen plotseling door een Duitse onderofficier aangesnauwd: “Schämen Sie sich nicht mit einem Sau-Juden zu reden?” Ik heb niet geantwoord en ben doorgelopen, maar dat zo iets kan gebeuren in ons land door zo'n “rotmof”! En daar staan wij machteloos tegenover voorlopig.’Ga naar voetnoot1 Zo waren er verscheidenen, misschien wel de overgrote meerderheid. Zeer velen kwamen daar niet aan toe, lang niet. Anderen staken er boven uit. Er is van alles, van iedereen. Willem Mengelberg, die in zoveel opzichten gefaald heeft, brak blijkens de bewaard gebleven copie van een brief bij ‘Herr Generalleutnant Rauter’ een lans voor Michael Hillesum, ‘het grootste pianistische talent, dat in de laatste | |
[pagina 133]
| |
jaren het Conservatorium bezocht heeft’. De schrijver van dit boek had dit wonderkind - dat was ‘Micha’ zeker - een paar jaar als leerling op het gymnasium. Requiescat. Er zijn hoogtepunten, er zijn dieptepunten. Bij een enkele, die zulk een hoogtepunt had bereikt, vinden wij de erkenning van een tragisch tekort, en de uitspraak: ‘dat de Joodse landgenoten na de bevrijding het minst van ons allen reden hadden tot dankbaarheid, die niettemin van hen tot in het belachelijke toe werd verwacht’. Het bovenstaande geeft enige indruk van de reacties van de niet-Joodse Nederlandse bevolking op de wegvoering van ruim honderdduizend Joden. Er was echter nog een Nederlandse regering buiten Nederland, er waren nog Nederlanders buiten Nederland. Wat hebben zij gewild, gekund, gedaan? Of niet gewild, niet gekund, niet gedaan? |
|